E. du Perron
aan
P. van Ostaijen

Brussel, 28 en 29 december 1927

Brussel, 28.12.27

Beste van Ostaijen,

Ingesloten een wat kort briefje van de heer Dinger die er de pest over in heeft dat hij een antwoord terugontving op zijn antwoord over die ‘kwadrijnen’-kwestie. Op mijn vraag n.l. of het een afleiding uit het Perzies was heeft hij geantwoord dat hij dr schreef om ‘klankassociaties met Jan Klaassen's vrouw te vermijden’, verder omdat dr gemakkeliker was uit te spreken dan tr en omdat men toch ook schreef ‘quadraat’ en ‘quadrille’. - Ik heb hem toen attent gemaakt op de nieuwe ‘klank-associaties’ die zich hebben voorgedaan nu hij aan het ‘kwâ-dreinen’ ging, en heb gevraagd of iemand die b.v. ‘dualisme’ te lang vond ook voor het gemak ‘bilisme’ zou mogen schrijven omdat men immers ook schrijft ‘binocle’ en ‘bigamie’. - Dergelijke vragen komen natuurlik niet te pas; dus hij is, geloof ik, een beetje boos...

Ingesloten verder een uitknipsel dat ook van hem komt. De cirkulaire zal ik eerstdaags ophalen. Dinger vraagt 500 exx. Ikke 10 exx. Blijstra?... Burssens?... De rest is voor jou. Er worden 800 exx. gedrukt. Dinger vond dat 500 exx. voor hem erg krap gerekend was (hij heeft blijkbaar grote plannen).

Nu moet ik vanjou weten, gegeven de ‘goedkeuring’ van Dinger, of je ook met het omslag zoals ik me dat dacht, akkoord gaat.

Ik dacht het ongeveer zo:

Vandaar zijn vraag of je je naam wenst of ‘Het Sienjaal’. Inplaats van '28 kan natuurlik ook staan: Februari 1928. Verander wat je niet goeddunkt. Moet boven ‘Avontuur’ misschien nog: ‘2 mndl. tijdschrift’ staan? - Moet binnenin ook nog iets herhaald worden: redaktie- & administratieadressen of zo? (liever niet; met het oog op de bereken-

illustratie

de prijs). In de tekst zelf zag ik liefst niets, met het oog op het bijeenbinden van de nummers: geen hoofd zelfs. Op blz. 1. komt Boere-Charleston. Misschien aan de voet van de eerste bladzij in klein kursief te herhalen: Avontuur 1. (2. enz). Met nr. 6. geven we los-ingelegd een titelpagina en inhoudsopgaaf: 2 blz. voor vóór en 2 voor achter.

Waar moeten de praktiese dingen dus vermeld worden?

Schrijf me spoedig terug, en geloof me

steeds je EdP.

Het papier voor het omslag kan zijn licht (mos) groen of oranje. Ik vind het eerste beter.

29.12.27

II

B.v.O. - Ik maak de enveloppe weer open omdat daarjuist je lange brief binnenkwam. Na lezing daarvan voel ik mij - vreemd genoeg - min of meer beschaamd, terwijl feitelik, van uit de burgelike moraal uit oordelende - jij dat behoorde te zijn! Ik onderzoek mij dus en merk dat mijn beschaamdheid is: 1e vrees dat je zoudt kunnen denken dat ik op die voorgeschreven schaamte van jou gerekend had. 2e dat ik mij misschien eerder klein voel omdat ik mij in de hoek gedreven zie door de logika van je betoog. Daar is n.l. ook nog die ‘Lecoq-hinderlaag’! - Montrond die terwijl hij met kaarten valsspeelde op een dergelijke manier werd betrapt verdedigde zich niet maar gooide de betrapper zijn kaartspel in het gezicht met het antwoord: ‘C'est possible que je triche, mais je n'aime pas qu'on me le dise!’ Waaruit een duel voortkwam, maar waardoor de kwestie verplaatst werd. - Gegeven echter onze grotere vriendschapsverhouding moet ik mij op een zuiverder manier verdedigen.

Goed, ik zal proberen tot een even grote openhartigheid te komen, omdat openhartigheid in dit duel nu eenmaal het wapen schijnt te zijn. 1e. Je zegt: je waande mij je supporter en je ziet mijn toejuichingen in de eerste schermutseling gaan naar de tegenpartij. Maar ik zie geen ‘schermutseling’ en geen ‘tegenpartij’ waar jij die ziet. En ik ga zo ver te beweren dat, zag ik ze wèl, zoals jij, ik plichtshalve aan jouw zijde zou blijven staan. - Toen ik die enquête voorstelde dacht ik juist aan een mogelike, te vinden lijn, terwijl de antwoorden voort zouden komen niet uit de strijder, niet uit de partijman in de kunst, maar uit het individu. Anders waren sommige van mijn antwoorden geheel anders geweest. 2e. De Lecoq-hinderlaag gaat niet geheel op. Er is, in dergelijke gevallen, toch altijd een kleine kwestie van ‘mimetisme’, en ik heb, om je aangenaam te zijn, zeker dingen gezegd of (mooier uitgedrukt) ‘toezeggingen gedaan’ (let wel: toezegging, altijd, tegenover mijn eigen gevoel) waar ik, alleen gelaten, zelfs niet over zou hebben gedacht. Bijv. ik zou het erg vervelend vinden - waarlik! - als jij op de vraag wie de interessantste prozaschrijver is, zou antwoorden: E. du Perron! Ik zou achteraf misschien erg gevleid zijn en mijzelf voorhouden: ‘maar als hij nu niet anders kòn?’ - mijn spontaanste bedenking zou zijn: ‘had hij dat nu maar niet gedaan!’ Denkje nu even in mijn plaats tegenover jou. Mijn antwoorden - de eerste! - mijn vragelijst vergezellend, naar jou toe, om je te vragen wat je erover denkt, en met op 2 punten: P.v. Ostaijen - mijn beste, zeg wat je wilt, maar mij had het niet verwonderd als je dat verdomd goedkoop had gevonden. Maar ik houd hier misschien te veel rekening met de mens v.O. en niet met de strijdende dichter v.O. (Je ziet n.l. Minne en Houwink als een soort tegenpartij.) - Toen je me, lang na die eerste toezending, schreef dat je wel niet verkiesbaar zou zijn, heb ik niet aan een hinderlaag gedacht maar gemeend dat je eenvoudigweg op jezelf wilde stemmen en ik gaf mijn antwoord. Maar dit antwoord gold voor jou, en stel dat het voor mij kon gelden, het kon toch niet meer gelden voor mijn antwoordelijst vóór deze gedachtewisseling geschreven. Dezelfde die ik toen was ben ik nu ook nog, zal je, hoop ik, niet zeggen? Ik zou weer van dat zeker ‘mimetisme’ spreken en zulke bij voorbaat overtuigde mensen zijn wij niet (denk aan de Grote Vriend uit Huize-aan-Zee, die man heeft bestaan (bestaat trouwens nog) en heeft mij ondanks al zijn toewijding altijd hartgrondig geërgerd) - of altans ben ik dus niet. Ik ga zelfs zover van te beweren dat zouden jij, Dinger, Blijstra en Burssens vóór mij op die vragelijst hebben geantwoord en zouden jullie antwoorden mij bekend zijn geweest, mijn lijst wschl. geheel anders zou zijn uitgevallen. Het was daarom ook verkeerd van mij je mijn antwoordelijst toe te sturen en van jou om ze aan Burssens bekend te maken. De grappigheid van B's antwoorden is misschien door mijn lijst veroorzaakt. Ik moet je trouwens ook zeggen dat ik die grappigheid in dit geval minder apprecieer. Ik zou ongelogen veel geestiger antwoorden kunnen geven: maar dààr kwam het niet op aan: en ik zie daarin tot mijn spijt niets anders dan ‘un moyen de biaiser’. De man die naar het schijfschietterrein gaat, met een pispot gewapend, oogst altijd een zeker succes. En dan is er geest en geest: overal waar B's geest niet ontwijkend is, vind ik hem zelfs zéér aangenaam (b.v. in antw. 12. ‘De ouderen zijn te oud geworden en de jongeren insgelijks’.) Tenslotte zou ik dus toch de vraag willen stellen: waarom heeft Burssens, die veel meer het principe van je poëzie is toegedaan dan ik, niet rondweg geantwoord - zij 't met een geestigheid: - P.v. Ostaijen? Het antwoord bovendien: ‘de man die nooit een gedicht schreef’ is, als je er even over nadenkt, niet een geestigheid, zelfs niet ontstellend, of verbluffend nieuw, of om welke reden ook vermakelik, maar laat ons erkennen, vrijwel een domheid. - Ja, maar hij had lust die domheid op die plaats te schrijven? Waarom dan, zeg ik, ten koste - of ten prejudice, van Paul v. Ostaijen? - Waarmee ik, begrijp me wel, mijn partijtje schuld niet op Burssens wil endosseren, maar alleen zeggen wil dat je andere supporter Burssens m.i. volstrekt niet ontkomt aan de door jou ten opzichte van mij geformuleerde verwijten (laten we gemakshalve ‘verwijten’ zeggen, zij 't tussen aanhalingstekens), en dat hij - en dààrop wil ik neerkomen - dus blijkbaar dezelfde schroom heeft gevoeld, of wat het zijn mag, als ik.

Als de kwestie je interesseert - menskundig gesproken - drijf hem dan tot dezelfde openhartigheid als waartoe je mij dreef en geef gerust mijn argumentatie op of stuur hem deze brief. We zullen zien waar hij toe komt, als hij niet wederom het antwoord met een grap ontwijkt.

Na deze twee blz. - of neen, bijna vier, merk ik dat ik nog maar mijn houding heb aangegeven, en dat ik, om de openhartigheid kompleet te maken, nog te antwoorden heb op het concept dat je je van du P. - over - v.O. gevormd had. Nieuwe inspanning dus:

Je supporter ben ik - het hangt ervan af tegenover wie. Tegenover de idioten die beweren dat je raadseltjes opgeeft, poëtiese ruïnes maakt, enz. - enfin, je kent het lijstje - ja, door dik en dun. Ik leg ze eenvoudigweg uit dat je je nooit met hun verlangens opgehouden hebt, en dat wat je geeft iets anders is dan dat waar ze over spreken. Goed: hier staan we dus op een terrein van principen. Nu wat betreft mijn persoonlike bewondering tegenover je poëzie, die is niet onverdeeld. D.w.z. ik bewonder de veelzijdigheid en het sportmanschap waarmee je telkens weer een nieuw probleem aanvalt en oplost: maar buiten deze problemekwestie om zijn er betrekkelik weinig verzen van je die mij direkt treffen. D.w.z. ik geef mij, als ik een vers van je goed vind, meestal te veel rekenschap ervan waarom ik het goed vind - ik bedoel: om welke voorbijgaande, ‘kultuurhistoriese’ redenen. Zoals Marsman schreef: ‘het zijn geen charlestons’ zou ik, als het erom gaat je poëzie volledig te bewonderen, kunnen zeggen: ‘het zijn geen 'melopée's’ (geloof ik: je weet wel: de maan en de man en de kano). Maar waar Marsman zich misschien nog plaatst op een standpunt van ‘modern kritikus’, is mijn standpunt dat van de bête lezer. Eigenlik hèb je dus ook niets aan mijn mening. Sommige van je gedichten treffen mij dóór hun knapheid, of vaardigheid of wat je het noemen wilt, heen: b.v. de Boere-Charleston; Nachtelike Optocht vind ik bizonder sterk en het Alpejagerslied bizonder geestig*. Maar daartegenover staan hopen gedichten die ik volkomen tegenover ieder ander zou weten te verdedigen, maar die - dit moet ik voor mijzelf toch erkennen? - mij in laatste instantie niets doèn. En wat ik bij Minne zo apprecieer is juist dat de formule, of het principe van zijn poëzie me ternauwernood aangaat, maar dat-i me treft, 3 op 5 keer. - Had ik dus ook aan ‘strijd’ gedacht, of was de vragelijst niet door mijzelf opgesteld om in ons tijdschrift te verschijnen, maar bijv. in Groot-Nederland of De Nieuwe Gids of zo, en hadden mijn antwoorden een ‘kultuurhistories’ karakter moeten hebben, ik zou mij verplicht hebben gezien op vraag 2 te antwoorden: P.v. Ostaijen. - Om dezelfde reden zou ik opgeven als de interessantste levende Fransman: Gide, terwijl ik, voor mijzelf, en om zijn enkele Barnabooth meer voelen blijf voor de op het ogenblik half kaduke Larbaud.

Je hebt dikwels gezegd dat ik geen poëet ben: en ik heb het altijd gaarne aangenomen. Ik ben niet ongevoelig voor het rytme en de vorm van de poëzie en geloof dat daarbuiten geen gedicht kan bestaan; maar, dit eenmaal toegegeven, en als we beginnen te spreken over de nu-eenmaal-bestaande gedichten, dan krijg je van mij gaarne heel Toulet bijv. cadeau voor het éne Le Voyage van Baudelaire, en heel Cocteau voor Le Bateau Ivre van Rimbaud dat naar de vorm in betrekkelik geregelde kwatrijnen geschreven is; en de hele surrealistiese school voor The Ballad of Reading Gaol van Wilde. Hiermee is dus voor jou eenmaal te meer bewezen dat het ware gevoel voor wat zuivere poëzie mag heten bij mij niet aanwezig is? Ook als ik Apollinaire verrukkelik vind zal het dus wel zijn om andere dan zuiver-poëtiese redenen, en hetzelfde geldt natuurlik weer voor de Mélopée, Nachtelike Optocht, enz. Aan jou trouwens om het mechanisme te verklaren; ik ben voor het ogenblik alleen maar openhartig - en konstateer.

Wat mijn antwoord op de vraag betreffende de kritiek betreft: dat was een half-ontwijkend antwoord: ik dacht aan het verdomde gekritiseer en ge-essayeer in Holland van Jan-en-Iedereen en schreef daarom: ‘ze doen het allemaal zo goed, enz.’ Ik noemde de notities van bijv. Roel Houwink omdat dat eigenlik geen kritieken zijn, en meer om het genre aan te geven dan de man. M.a.w. ‘ik vind dat er te veel gekritiseerd wordt en voel er niet voor, maar als ik iets goed zou moeten vinden dan maar het genre wat er het minst op lijkt’. Maar dit antwoord blijft onserieus. Serieus gesproken stel ik je als kritikus ver boven Houwink. Maar krijg je dan niet als konkurrenten Nijhoff en Van Eyck, mensen die ik niet ken? En bovendien: ik heb erover gedacht je naam daar te zetten, maar vond het idioot tegenover jezelf om je dus wel als kritikus te vermelden en als dichter niet. De jonge Hollanders zouden ook licht kunnen zeggen: ‘zie je wel, de Vlamingen vinden zelf dat die v.O. eigenlik meer een kritikus is dan een dichter’ - en ‘die Vlamingen’ zouden zijn: E. du Perron, in Batavia geboren.

Zes blaadjes nu. Maar als men ook tot zo'n openhartigheid gedwongen wordt!... Als je nu maar niet opnieuw gekwetst bent en als je nu maar van mijn zeer oprechte en zeer grote waardering overtuigd kon zijn! - Wat die enquête betreft: gegeven het feit dat de zaak je eigenlik niet meer interesseert, gezien ook de onvoldoende antwoorden van du Perron en Burssens, overwogen de bizonderheid dat Dinger en Blijstra tot dusver onwetend werden gelaten, be-peinsd ook nog dat zo'n enquête eigenlik toch tot niets leidt en dat een grappemaker even goed op iedere vraag zou kunnen antwoorden: ‘ik lach er om’, of ‘Het laat me koud’, of ‘Ik veeg er mijn gat aan af’ of ‘Hier ga ik op zitten’ en zo met 12 variaties één anwoord zou kunnen geven, gezien, herzien en nogmaals nagezien dit alles, stel ik, overigens zonder enige dwingelandij voor, de hele boel in de prullemand te deponeren.

Als deze gederailleerde ‘enquête’ alleen aanleiding zou zijn geweest tot ons beider zo grote openhartigheid, - welaan! dan hebben we er altijd dàt bij gewonnen, misschien...

* * *

Andere punten.

1. Schrijf liever zelf aan Dinger over Hondius. Ik schrijf niet aan verstoorde mensen die kortaffe briefjes schrijven; - en ik heb reeds kortaf op de mij door Dinger gedane vragen geantwoord. Dus vooreerst...
2. Het kaft van IJ.V werd door Blijstra zo verlangd, en Dinger zal er ook nog wel over kankeren. Deze man wilde b.v., ‘op bij hem uitgegeven boeken tenminste’, geen ‘onderkastletter’ meer op de omslag!! - omdat zoiets, voor een Hollands oog wel erg ‘onrustig’ werd, schreef-i erbij. Enfin, overdoen misschien?
3. Houwink zal ik vragen als ik hem het 1e nummer van ‘Avontuur’ zend. Dan weet-i meteen waar-i aan toe is.
4. Vraag jij Helman nog? Waagje het erop? - Good luck dan!
5. Over katolieke letteren enz. schrijf je me dus nog. Je zult ook daar met je veel grotere kritiese blik mij wel moeten kapittelen over mijn spontane en eenzijdige antipatie. Maar hier antwoord ik dan vooruit à la Creixams: - Tu diras à ces gens que tu as vu du Perron et que du Perron t'a dit qu'il les emmerde tous!

Tot slot mijn beste wensen met het nieuwe jaar. Je bent de enige onder al mijn vrienden en kennissen tegenover wie deze formule mij niet als een formule voorkomt. Ik hoop n.l. van harte dat je eind Januari beter zult zijn dan eind December, en eind Februari beter dan eind Januari. En dat de rest, naar rato, zal ‘rech kom’.

Een ferme poot van je

EdP.

*Ik bedoel dus: geheel buiten overwegingen van modern of niet modern ‘kunnen’ om.
vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie