E. du Perron
aan
N.A. Donkersloot

Brussel, 24 februari 1929

Brussel, 24.2.29.

Beste Donker,

Ik ben ook weer zoo'n beetje kwakkelend in orde: - trouwens ik bèn in den winter geen mensch, nooit geweest, of ik moest naar het Zuiden. Wat men in Europa ‘het Zuiden’ noemt. Dit jaar was het bàr; ik heb je al geschreven hoe heerlijk het was in Italië, Ça en valait la peine! en toch - après tout, alles telt, wat een beetje vreemd is vooral, voor de herinnering.

Pas op, laat me niet lyrisch worden. Brussel is trouwens geen land voor lyriek. Ik schrijf op het oogenblik bijna uitsluitend aan mijn z.g. Cahiers van een Lezer waarin ik af en toe snor van genoegen, maar oneindig meer hooge ruggen opzet. Ik ben bepaald geen vriend van de schrijverij van den heer Coster; dàt is voor mij nu precies het abjectste wat de Nederlandsche geest heeft opgeleverd. Het ergste van alles is voor mij dat Coster eigenlijk geen mensch meer is: het is een instelling, een monument voor ethische weekdieren die er zachtjes tegenaan gaan liggen en genieten van het uiterlijk vertoon van hùn eigen monument. Beste Donker, praat me er niet van. Wat je van Marsman als criticus schreef - hm ja... maar die verdòmde tempelgeheimenissentoon zit er bij hem toch ook in. Een beetje meer natuurlijkheid, een beetje meer ròndheid in de literatuur - vooral in ònze literatuur van mooischrijvers en hoog-intellectueel geparadeer* (in Frankrijk is het trouwens in werkelijkheid ook niet veel beter) - een beetje meer hèldere, spontane taal, waar je houvast aan hebt, desnoods om het te verfoeien.

Ik voel mij altijd zoo diep teleurgesteld als ik door al die fraaiïg-heden van bast, schors, enz. heb heengebeten, - om dan, alinea voor alinea, als inhoud: van die verschrompelde nootjes te vinden, die ik misschien ook nog wel had doorgeslikt als ze bloot op een schaaltje gelegen hadden, tenminste netjes schoongemaakt, en zonder al dat vertoon - en vooral zonder die groteske ernst - opgediend. Maar na al de moeite die ik mij ervoor gegeven heb, spuug ik ze uit en bedank voor een volgende keer.

Ik heb Marsman's Anatomische Les gelezen, Ça me suffit. Ik zal mij, voor mijn part, met zijn gedichten tevreden stellen. De Lamp van Diogenes ga aan mij voorbij. Een pakkende titel anders. Maar ik geloof eenvoudigweg niet dat Marsman den mènsch zou zoeken, ik geloof dat hij nog veel te veel op den mooikraaier let, willens of onwillens, ‘ambtshalve’ of als dupe.532

Als ik den mensch zoek in de literatuur, en au fond is het sedert jaren wat mij verreweg het meeste interesseert, dan is het iets anders dan wat Coster en Marsman zoo noemen (vooral de eerste). Als Coster ‘mensch’ zegt en ‘menschelijkheid’ begint het dadelijk zuur te ruiken voor mij. Iemand die zulke zotteklap kan uitslaan bij de verzen van Dop Bles, die zich zoo overdonderen laat door het geürm van Achilles Mussche! neen, mijn waarde, daar ben ik werkelijk ten slotte te veel Lebemann voor geweest, niet in den zuiver mondainen, maar juist in den menschelijken zin van het woord.

In één woord: ik ben wars van al dergelijke (etische, of intellectueele, of zelfs poëtische) aanstellerij. Ik houd van een vent die zichzelf durft zijn, die vat op zich geeft, die zich niet achter het een of ander voetstukje verstopt onder voorwendsel dat hij er soms bovenop gaat staan; een vent die weet wàt de dood voor het leven beteekent, maar die dat niet alleen in een berookte kamer bij Dostojevski heeft ‘bestudeerd’. Ik heb bij Coster van het begin tot het einde het gevoel: onwaar, onwààr, ONWAAR. Een kamer-ethicus qui se bat les flancs. Het is een antipathie die ik tegen hem heb vanaf mijn eerste ontmoeting met hem, ik geloof vanaf mij 18e of 19e jaar. Ik ben nu bijna 30, dus... En, zooals ik je zei, ik zie den mensch Coster eigenlijk niet meer, ik zie de Hollandsche instelling, het Hollandsche monument. Het is geslààgd.

Verwonder je dus niet als je ontboezemingen van mij ziet tegen Coster gericht. In 1925 heb ik in De Driehoek533 zijn 2e druk van Nieuwe Geluiden besproken en daarin voor ééns en voor goed mijn houding tegenover hem aangegeven. Ik hoop dat men hem een ex. van dat nummer gezonden heeft. Ik zie in de Nederl. literatuur van onzen tijd trouwens een serie menschen tegenover wie ik alleen maar mij onmogelijk wensch te maken: voor ééns en voor goed. Ik voel werkelijk zooveel voor de vriendschap dat het idee relaties, te menageeren individuën, en dgl. mij verwoed antipathiek is. Ik heb Slauerhoff eens in Brussel ontmoet, veel te kort en vooral: onder veel te veel menschen.534 Hij leek mij bizonder aantrekkelijk: dat gevoelige, kapotte bijna, onder dat onverschillige en verwaarloosde. Er komt bij Stols eerstdaags een kleine plaquette uit waarin Sl. eenige van zijn gedichten in het Fransch heeft vertaald; daarin staat o.a. dit kwatrijn, dat trouwens de slotstrophe is van het gedicht Fin de Siècle (in Clair-Obscur):

 
...Or, le dédain superbe de s'en aller
 
En souriant, le long du précipice,
 
Au charme paisible de la vallée
 
Vaut bien le bonheur et tous les délices.535

Als je Clair-Obscur bij je hebt, zoek het daarin dan op, maar bereid je voor op een teleurstelling. Deze Fransche vertaling is oneindig mooier. Ik las zooeven je bespreking van 't Lindenhout's werk536; en ik ben als jij in dat opzicht: voor een kwatrijn als dit geef ik ook tien bundels cadeau - maar niet tien middelmatige bundels, tien bundels van ‘Kanonen’ liefst, als die ‘Kanonen’ mij niets zeggen, of mij hier en daar wat zeggen, tusschen véél aesthetiek door, je weet wel...

Dat kwatrijn van Slauerhoff - look here: als ik zooiets lees en ik kan gelooven dat de dichter ook ‘de man is van die regels’, dan kan ik niet anders dan dien man zijn toegewijd! Maar vóór ik tot zooiets kom. Ik geloof n.l. precies niet als jij dat ‘verzen het essentieele van een menschenleven geven’ - ik schreef het zooeven in mijn Ca-hiers537 - ik geloof dat menig menschenleven door de literatuur ontzaglijk wordt geflatteerd, en dat, anders beschouwd, menig menschenleven interessanter (boeiender en zelfs aangrijpender) zijden heeft dan men soms vindt in dien mensch zijn verzen.

Als ik je dit zou moeten verklaren zou het alle saveur gaan verliezen. Denk er even over na en je begrijpt wat ik zeggen wil. Er zijn oogenblikken, te vreemd, of te klein, of te groot voor verzen; oogenblikken die niet samenvallen met de harmonie van het woord. Ik improviseer stuntelig. Denk er zèlf over na.

Ik verlaat je hier: 1e omdat het heel laat is; 2e omdat deze brief te dik worden zou. Tot een volgend maal, en ik hoop je dan vermakelijker dingen te vertellen. De hand van

je EdP.

P.S. - Ik lees dezen brief over en neem er een stuk uit over voor de Cahiers,538 met zooveel ‘oprechtheid’ heb ik mij blijkbaar laten gaan!

EdP.

*Onze literatuur van gezichten-trekkers!
532Over Marsmans nieuwe bundel kritieken schreef DP in dezelfde bewoordingen in de Cahiers (Vw 2, p. 163). D besprak de bundel in DGW 28 (1929) 1 (jan.), p. 5-8.
5331 (1925) 6 (sept.), p. 3 (Vw 2, p. 12-18).
534Waarschijnlijk in 1928 op een van de vrijdagse ‘salon’ avonden van Hellens, met wie Slauerhoff bevriend was.
535Uit Fleurs de marécage, ‘Poèmes de J. Slauerhoff. Précédés d'une lettre de Franz Hellens’, door DP uitgegeven.
536In DGW 28 (1929) 1 (jan.), p. 46-47.
537Vw 2, p. 163. Het nogal vrij overgenomen citaat komt uit D's bespreking van Johan van 't Lindenhout.
538Vw 2, p. 166-168.
vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie