E. du Perron
aan
J. Greshoff

Amsterdam, 22 februari 1930

Amsterdam, Zaterdag.

Beste Jan,

Ik heb de verzen van Maurice uit de 3 bundels van 't Fontijntje overgeschreven, op twee na: Opdrachten I en II, die ik veel minder vond. Opdrachten III en IV worden bij mij dus I en II; en nog beter ware dat M. aan III een nieuwen titel gaf en IV tot opschrift deed voeren hetgeen nu onder het cijfer staat: Aan Karel v.d. Woestijne. - Wil jij nu even nazien in je exemplaar van De Dichters van 't Fontijntje of daar nog verzen instaan die hier in deze 3 deeltjes niet voorkomen? Indien ja; véél kunnen het er niet zijn. Wil je wat er overblijft niet even voor mij overtypen? dan hoeft het boek niet heen en terug, en bespaar je mij dàt schrijfwerkje nog.

Ik heb lust deze onderafdeeling te noemen naar het laatste gedicht dat ik er nu in heb staan: Herfst in de Ziel. - Mag dat?

Bezorg mij nu spoedig een ex. van Eros en laat Maurice mij de verzen zenden die hij heeft bijeengegaard. (Ik schrijf hem niet persoonlijk omdat het vervelend is geen antwoord te krijgen.) - Wil je hem vragen mij, behalve de 16 gedichten die ik uit De Kom der Loutering overschreef, ook nog die te zenden die hij graag opgenomen zag, zooals bijv. dat ‘Ik denk zoo vaak aan Perk en Rodenbach’, dat zoo veel geciteerd werd, zegt hij, en dat er voor mijn gevoel best bij kan. Ik reken zelfs op 2 of 4 andere.

Ik zend je gelijk hiermee je? deeltjes terug.

Ik herinner mij uit een Vlaamsche bloemlezing: kan het die van Van Cauwelaert zijn? een zeer goed vers van M. - ik meen, een sonnet - dat ik ook graag hierbij had. Maar misschien ligt het reeds in het pakje dat hij voor mij heeft?

Je kunt hem verder zeggen dat hij onze weddenschap verloren heeft en dat ik niet de verhalen van Leroux voor de zijne gehouden heb, want behalve De Eeuwig Bestolene komen nog 2 verhalen van M. in deze ‘Fonteintjes’ voor, n.l. De drie meiskens, dat meer een ‘fantasietje’ is en dat hij dus wschl. niet meetelt, maar dan toch zeker nog Vooraleer te vertrouwen.

- Donker zwijgt mij dood in zijn bespr. van Erts in het saneeringsregister904. Hij spreekt over ‘pogingen tot vernieuwing van het proza’ en noemt iedereen: Houwink, Marsman, Den Doolaard, Helman, Kuyle, en tot Van Duinkerken en Theun de Vries toe - maar vooral niet mij. Vind je 't niet intelligent en nobel? Ook van mijn verzen in Erts geen woord. Zou 't uit vrees voor Coster of uit wrok tegen jou905 zijn? (er staat nog een heel mislukt grapje906 over een paar regels uitje boutade). Je hebt gelijk: het is een lummel, en deze voorzichtige afzijdigheid teekent den man. Hij kan 't mij verder overdwars doen; dan vind ik Marsman nog een stuk sympathieker!

Voilà. Tot nader. Je

Ed.

P.S. - Ik zend je gelijk hiermee ook nog 4 exx. Parlando: 1 voor jou, 1 voor Sander, 1 voor andere Jan, 1 voor Maurice. Jij zorgt wel voor de verdeeling. Vraag S. of hij mij dan 3 andere exx. stuurt.

P.S. - Als ik over méér verzen van M. te beschikken krijg, denk ik dat ik Eigenhandig Testament ook laat vervallen; dat in zijn soort vrij zwak is.

904Donkers bespreking in CB van februari 1930. DP's gedichten in Erts 1930 zijn: ‘Het kind dat wij waren’, ‘Een grote stilte’ en ‘Leven is goed’ (Vw 1 resp. p. 67, 68 en 69).
905Donker had het Greshoff kwalijk genomen dat deze in DGW van februari zonder zijn voorkennis een particuliere brief van hem had geciteerd en becommentarieerd.
906Greshoff had zijn Spijker-entrefilet ‘De groote saneering’ in DGW van januari besloten met een gefantaseerd manifest van ‘mauvais garçons’ waarvan hij geen succes verwachtte, ‘terwijl de Stem-mélange van de fa. Coster, Donker & Co er, als natuurboter, ingaat.’ Donker op zijn beurt schreef in zijn recensie van Erts o.m. dat het boerenverhaal van Coolen en De Man goed leesbaar was ‘zooals versche boterletter ieder jaar goed eetbaar is, maar het blijft toch altijd ieder jaar weer boterletter.’
vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie