E. du Perron
aan
H. Marsman

Brussel, 4 februari 1931

Brussel, Woensdag.

Geachte heer Marsman,

Vóór ik op uw brief1516 inga - wat een zekere discipline zal vereischen, omdat ik weer eens duidelijk het gevoel krijg dat u en ik onder dezelfde woorden geheel verschillende dingen verstaan - wil ik u vast zeggen dat mijn stuk, mèt uw brief en het naschrift, reeds bij W.A. Kramers is, met wien ik er zelfs alweer moeilijkheden door heb, omdat hij ‘in bitteren tweestrijd’ is geraakt!... Ik heb hem nu juist geschreven dat hij, als die tweestrijd zich voortzette, vooral alles terug moest zenden, maar dat ik dan geen tweestrijd zou hebben om voortaan geen regel meer te zetten in zijn blad. Wat er nu gebeurt moet ik even afwachten. Stuurt hij alles terug, dan gaat het in de Cahiers en zal ik daar ook een gedeelte van uw nieuwen brief citeeren, maar als ik nog iets naar Kr. zend hierover, drijft het hem wschl. tot het uiterste. Als u erop staat, wil ik in D.G.W. wel uw eersten brief en mijn naschrift supprimeeren, en die dus alleen behouden - mèt deze nieuwe portie - voor de Cahiers; maar liefst zou ik alles laten zooals het nu is. Schrijft u mij dus omgaand wat u wenscht.

Wacht, ik kan u dan meteen uw brief terugsturen, met aangestreept het gedeelte dat ik zou willen overnemen (ongeveer de helft). De zinnetjes tusschen potloodhaakjes wou ik, om plaats te winnen en als niet ter zake doend, supprimeeren, als u daarmee accoord gaat. Stuurt u mij dus dezen brief mèt uw antwoord terug.

Op Binnendijk kom ik in dezen ‘nasleep’ zeker niet terug; daarom over hem alvast dit, onder ons:

Dat ik een ‘sterke vooringenomenheid’ tegen hem heb, is zeer wel mogelijk, maar dan toch geen andere dan die tegen den-meneerzonder-talent (u zult wel zeggen dat ik mij daar ook in vergis) die graag aan het ‘ordenen’ gaat. In de kritiek is hij dan misschien geen epigoon (in de poëzie is trouwens ook wel voldoende), maar een noemenswaard verschil tusschen zijn inzichten en de uwe moet ik werkelijk toch nog bespeuren, al las ik zijn stuk over u als kritikus (als u tenminste het stuk in de Gids over de Lamp van D. bedoelt).1517 U kent natuurlijk het gevalletje van onze correspondentie over Pris-ma, maar zoekt u daar niets achter: zooiets is voor mij meteen een afgedane zaak, en wat ik in werkelijkheid tegen B. heb dateert bovendien van lang daar vóór, getuige b.v. mijn interview in D.G.W.,1518 waarin ik hem reeds, precies als nu, achter u stelde. Mijn krenkende toon motiveert dan ook zichzelf: ik wilde ù bestrijden, maar B. was en bleef voor mij het type van den gewichtigdoenden satelliet; ik vrees dat ik ook na het verschijnen van zijn bundel kritieken1519 hem niet anders zal kunnen zien, (al mag hij qua persoon een alleraardigste kerel zijn, zooals Van Wessem en zijn goede vriend Ter Braak zeggen.) Ik heb wel eens een stukje van hem gelezen dat leesbaar was, - maar dit is voor mij nog geen reden om in iemand een goed kritikus te zien, en bovendien, een goed kritikus alleen kan mij eig. ook al zoo bitter weinig schelen - verder letterlijk geen vers dat mij ook maar éven iets deed. Wat wordt die jongen deftig als hij de pen op papier zet! maar zijn gedichtjes volgens recept zet hij werkelijk keurig in elkaar. Het moèt een goeie kerel zijn; ik zeg het in alle ernst.

Op de andere punten zal ik antwoorden, zoodra ik uw brief terug heb.

Met vriendelijke groeten, uw dw.

EduPerron

P.S. - Vóór ik het aangestr. ged. van uw brief overneem, resumeer ik natuurlijk in een paar zinnetjes het begin: dat u uw vorig schrijven te summier vond, enz. - zoo zakelijk mogelijk.

1516Afgedrukt in De nieuwe eeuw 705, p. 686 en gedateerd 1 februari 1931; verkort opgenomen in Tegenonderzoek, p. 130-134 (Vw 2, p. 293-296).
1517Binnendijk besprak in De gids (mei 1929) Marsmans essaybundel De lamp van Diogenes.
1518‘E. du Perron over proza, poëzie, kritiek’, in DGW van mei 1930.
1519Commentaar (1931).
vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie