[p. 33]

Windstilte

Côte d'Azur, Dec. '25
 
1
 
Aanvaard de groetnis van wie rilde
 
met longgekners door 't nieuwe grauw,
 
met allen die zich bruinen wilden
 
(bleek zijn de wachters van de schouw)
 
ben ik getrokken uit uw rouw
 
naar 't zonnevoetbad dezer stranden,
 
mijn retina is blauw van 't blauw
 
en sproeten dansen op mijn handen.
 
 
 
2
 
Ik heb Simona zelfs verlaten,
 
zij heeft geschreid, en waarom niet?
 
wij zijn gewapend, door ons praten,
 
tegen elk andermans verdriet,
 
haar kussen, toen ik haar verliet,
 
waren te ruig voor een vergeven,
 
haar beeld is door het naast verschiet
 
ontglansd en uit de vorm gewreven.
 
 
 
3
 
Nu reist mijn blik gedachteloos
 
tot Corsica, de Filippijnen,
 
maar springt terug: het maakt mij boos
 
te vluchten langs dit soort van lijnen,
 
ik blijf gekluisterd aan de mijnen,
 
twee foto's vlekken het behang,
 
uitnodiging tot somtijds kwijnen:
 
leg op de vuist een moede wang.
 
 
[p. 34]
 
4
 
De waskom draagt een krans van rozen,
 
wie vrat de bloemen van 't tapijt?
 
Ik heb deez' kamer niet gekozen
 
naar 't tandbeen van de kamermeid,
 
de liefdeblikken ener geit
 
zouden niet dieper kunnen roeren,
 
en ieder trekt van haar profijt:
 
ik voel 't als mijn plicht haar te ontvoeren.
 
 
 
5
 
Maar dan de kuur tegen 't bezit
 
met zuivering van alle klitten,
 
de chimeira die op ons zit,aant.
 
zei Baudelaire, ik voel haar zitten,
 
ook zonder op mijzelf te vitten
 
(maar elke zwakte is een gevaar),
 
bij dit gebrek aan opiumkitten
 
voel ik wat zwaar is als te-zwaar.
 
 
 
6
 
Afstand van boeken en gravuren,
 
te koop gezet de schrijfmachien,
 
ons lijstje van verloren uren
 
groeit aan door een herhaald herzien,
 
de Raad van Zeven of van Tienaant.
 
kan geen iguanodon keren,
 
afstand van vrienden nog misschien,
 
maar dan, voor wie ons coquetteren?
 
 
[p. 35]
 
7
 
Soms op de trap, meestal in bed,
 
ontfutsel ik mijn Muze een bete,
 
mijn goede wil is haar geen wet,
 
ik moest het minder vaak vergeten:
 
zelfs wie zijn hart heeft opgegeten,
 
blijft soms als dichter zwak en ziek,
 
zend mij lankmoedig een complete
 
gebruiksaanwijzing der lyriek.
 
 
 
8
 
De zon: zon, ozon! steeds de zon,
 
overal buiten, in mijn ruiten,
 
als men maar kon, als men maar kon,
 
men liep met onverbloemde kuiten,
 
een koepel juicht, men durft niet fluiten,
 
alleen een pincher keft zich schor,
 
mijn ruggemergloos onbesluiten
 
voelt zich opeens een matador.
 
 
 
9
 
Een toertje langs de promenade,
 
klein contact met de medemens;
 
het casino, de zee, de kade,
 
is 't niet genoeg voor ieders wens?
 
o mens alleen! waar bleef de grens,
 
mocht niemand aan uw deurknop wrikken,
 
reizen is einde van gedrens,
 
en wie reist leeft voor 't enkle slikken.
 
 
[p. 36]
 
10
 
Een glas Amer-Picon, piccina,
 
citroenstroop en een hompje cake,
 
is het Marie, Marina, Rina?
 
voor ronde wangen ben je bleek,
 
ééns ben je vrij maar in de week,
 
't is vast een Italjaan, je jongen,
 
hoe dikwerf, eer je gans bezweek,
 
heeft hij je bel bocchin bezongen?aant.
 
 
 
11
 
Knie over knie geniet 'k de dans,
 
door zon gekleurd, der lichte kleren,
 
de kleur straalt door de klerenkrans
 
en steekt de huid met duizend speren,
 
hoe sterk zijn allen die passeren,
 
verdronken 't leed, gewurgd de smart,
 
wie van u heeft nog, dames, heren,
 
het hart te spreken van zijn hart?
 
 
 
12
 
Sta op, trotseer de fotografen,
 
één handschoen aan, de mantel los:
 
o de gewaden langbegraven
 
of weggestroomd op de Erebos,
 
o tijden toen op 't donkre mos
 
de ster verscheen der naakte schonen,
 
dronkener dan Dionyzos
 
durft Eros zich niet meer vertonen!
 
 
[p. 37]
 
13
 
Ik heb je lief, jij mij toch ook?
 
één lasso heeft ons saamgevangen,
 
hou even 't water aan de kook,
 
oplossing van ons lang verlangen,
 
nu met vereende krachten hangen
 
aan 't koord en knagen aan de strik,
 
we zijn weer vrij, tot ziens! hu, 't bange
 
verzinsel, 't zinloos ogenblik!
 
 
 
14
 
De zusjes zijn verloofd, vergeven,
 
Feli getrouwd, Feiko getrouwd,
 
Ferdi op trouwen, zonder beven
 
heeft ieder zijn komeet aanschouwd,aant.
 
vertrouwen, nog wat, onverflauwd,
 
men kan in één vrouw alle minnen,
 
gebrek aan fantasie (mijn fout),
 
laat ik mijn eenzaamheid ontginnen.
 
 
 
15
 
Zuiver bereeknend overleggen,
 
als was bereekning vlak, niet diep,
 
als Adam ik en wéér ik zeggen,
 
Adam eer Jahwè Eva schiep,
 
volmaakt doen of de man die riep
 
steeds echo wekte in veertien talen,
 
of niet de weg in ruimte liep,
 
langs omgewaaide kathedralen.
 
 
[p. 38]
 
16
 
Een hoge toon, zij 't in gedichten,
 
geen longenlijder brengt die voort,
 
zichzelf te zien met vijf gezichten
 
heeft ons gestreeld en weer verstoord,
 
de laatste driften zijn gesmoord,
 
verzoeke gratievol te rillen,
 
de wind ligt vast, men is aan boord,
 
maar zou men werklijk verder willen?
 
 
 
17
 
Een walvisvaarder wil mij niet,
 
ik heb niet alle mooglijkheden,
 
hoed af voor hem die elk gebied
 
op moddervoeten durft betreden,
 
ik voor mij zie geen enkle reden
 
waarom hij niet aan 't hoofd zou staan
 
van de fiscus der Samojeden
 
of ronken in het Vaticaan.
 
 
 
18
 
Toch, steek de handen uit de mouw
 
(o het gevaar der lange mouwen!)
 
en wees uzelf, uzelf toch trouw,
 
om eens niet om uzelf te rouwen,
 
en loop, als moest gij nooit aanschouwen
 
dezelfde zon die ieder weet,
 
blind en sterk als de blinde vrouwen
 
in de schaduw van de profeet.
 
 
[p. 39]
 
19
 
Ik draag mij op vandaag te kopen
 
een landschap in spinaziekleur,
 
in 't spookuur gaat mijn hart weer open
 
voor maanlicht en voor bloemengeur,
 
bij 't eerste morgenrood verscheur
 
'k mijn dagboek, maak een nieuwe scheiding,
 
mijn naam komt voluit op mijn deur:
 
dit is een kleine voorbereiding.
 
 
 
20
 
Misschien zou niemand kunnen zeggen
 
waarom men liegt, waarom men druilt,
 
misschien kan men de hand nooit leggen
 
op wie in 't eigen huidje schuilt,
 
en een vooroordeel is verruild
 
voordat een lach verkeert in vloeken,
 
maar 't eeuwig kind, bestraft, bevuild,
 
zoekt speelgoed in de zwartste hoeken.
 
 
 
21
 
Het trammetje danst langs de zee,
 
de zon speelt kaats op alle daken,
 
u rookt, ik niet, maar ik ga mee
 
op zoek naar andere vermaken,
 
de wolken, schaduwen van draken,
 
drijven verdund in 't rose vuur,
 
help mij de vreugdekreet te slaken
 
die trille door 't berustend uur.
 
 
[p. 40]
 
22
 
Blijve mijn smaak mij slechts beschermen
 
tegen de deemoed rans en vroom,
 
mijn maag opstaan tegen het kermen,
 
toornen of zwijmlen van heeroom,
 
dan hoû 'k misschien de vrees in toom,
 
eindloos ververst, voor 't droomloos rusten,
 
en laat, berustend als in droom,
 
de koers aan enkle kleine lusten.
 
 
 
23
 
Vals spel geoorloofd, geen getuigen,
 
geen luierstoelfilosofie,
 
de laatste haven vergt geen juichen,
 
God zelf of een diaconie,
 
vooraf een kleine rol twee drie,
 
tijdverdrijf en verbruik van renten,
 
uitgever van pornografie
 
of reiziger in monumenten.
 
 
 
24
 
De derdedaagse koorts of dit,
 
ons oog dat rolt op de roulette,
 
de dood heeft minder wit gebit
 
dan de croupier vol vreemde smetten,
 
wat zouden we op onszelven letten?
 
om te beletten wat? de dood
 
komt, met of zonder castagnetten,
 
lang na of in de moederschoot.