[p. 470]

Het drama van Huize-aan-Zee

Oskar: Justus, nu ik je hier heb opgezocht, in dit zomerse zeedorp, nu wij ieder een kamer in je pension hebben betrokken, nu het over tienen is en wij in de zon zitten, onder onze hoeden, in het warme zand - zeg eerlijk, zouden wij deze vacantiedag beter kunnen doorbrengen dan met het opstellen van weer een verhaal? Laat ons beginnen vanuit de realiteit. Dit decor, ons pension, het heet Huize-aan-Zee, nietwaar? ons blauw-en-geel pension aan de dijk; daarin een gebeurtenis veronderstellen, een grote gebeurtenis natuurlijk, voor het minst een sterfgeval. Een moord misschien zou beter zijn... neen, een zelfmoord. Maar een zelfmoord waarachter geen vrouw hoeft te worden gezocht. Laat ons al de vrouwen bekennen die wij in onze mouwen zouden kunnen hebben. Nu, ik kan schudden zoveel ik wil, ik breng er niet één te voorschijn. Maar jij...

Justus: Ik heb niet veel fantasie, dat weet je. Ik kan je hoogstens toevertrouwen wat het pension aan personnages oplevert. In de eerste plaats is daar de eigenares van het huis, een dame die je niet hebt gezien en die niemand ziet, een onzichtbare dame. Ik heb mij haar geschiedenis laten vertellen door de oude heer die ons zoëven in de tuin groette en die zo leek op een oude jachthond. Hij heet Dewolf, en meer dan dertig jaar nu brengt hij elke zomer aan dit strand door en in dit pension. Het schijnt dat hij haar vroeger heel goed heeft gekend en dat hij ook nu nog een enkele keer bij haar wordt toegelaten. Hij weet te vertellen van de tijd toen haar man nog leefde; dat is vrij lang geleden; trouwens, je hebt de twee dochters gezien. De jongste, Rosa, is veertig jaar minstens, dat was die korte in de zwarte japon met de rode kraag; de andere, Lelia, die lan-

[p. 471]

gere, met de bruine kraag, moet drie, vier jaar ouder zijn nog. De leeftijd van de moeder stellen wij dus op vijf-en-zestig. Tot een kleine twintig jaar terug was zij, altijd volgens de heer Dewolf, zeer beminnelijk en zelfs zeer coquet. Haar persoonlijkheid was het voornamelijk die de gasten aantrok. Bij het leven van haar man was haar huis nog geen pension; maar dadelijk na zijn dood is het er een geworden, niet omdat hij haar niets nagelaten had, maar omdat zij toen behoefte kreeg zich door practische bezigheden te verstrooien. Zo ontkwam zij misschien aan theosofie of spiritisme.

Oskar: Wat in de gegeven omstandigheden waarschijnlijk gelukkig was. Zich bezig houden met het hiernamaals als spiritist, dus direct met de doden, die uit hun wereld in de onze overstappen, kan aardig zijn, dunkt mij, maar alleen voor iemand die genoeg avontuurlijkheid zou bezitten om de geestenvanger te spelen. Stel je voor: een medium die zich zo vertrouwd had gemaakt met de geestenwereld en haar wetten, dat hij iedere geest die onvoorzichtig aan zijn oproep had voldaan, kon beletten naar zijn eigen wereld terug te keren, en die aan het eind van zijn loopbaan een panopticum kon openen van beroemde geesten, waarin men Marat en Charlotte Corday kon zien, oneindig gelijkender, ofschoon wat ontkleurd, dan bij wijlen madame Tussaud. Als ik een humorist was, zou ik hier het onderwerp in zien voor een ander verhaaltje.

Justus: Bijna twintig jaar lang - om dus voort te gaan - bestuurde onze dame haar pension, met stalen wil en fluwelen handen. Toen, op een avond, zonder dat iemand het enigszins had kunnen voorzien, trof haar aan volle tafel een beroerte. Zij werd als een ander wezen in het leven teruggebracht. Haar dochters waren toen om en bij de twintig, en opeens plofte op die twee meisjes de taak het pension te beheren en de moeder te verzorgen. Zij bleken te behoren tot het soort heldinnen dat voor geen opoffering terugwijkt. De oude vrouw sprak een nieuwe taal, een mengelmoes van gebaren en klanken, maar met-dat-al bleef zij coquet en maakte zich schrikke-

[p. 472]

lijk boos als zij niet behoorlijk verschoond werd en opgesierd. Gemiddeld eens per half jaar treft haar een nieuwe beroerte. Misschien zijn die meisjes vroeger knap geweest, al waren zij waarschijnlijk altijd wat burgerlijk; nu hebben zij alleen nog maar het tragisch cachet van blijmoedige slachtoffers. Met die eerste aanval van beroerte begon voor het pension een nieuw tijdperk van twintig jaar. Geen enkel uur, vanaf dat tijdstip, mocht de moeder worden alleen gelaten, en de verzorging gaat zo: één week Lelia, één week Rosa, degeen die zich met het huis en de gasten bezighoudt, is de afgeloste. Ik ben niet op de hoogte van de complicaties die zich kunnen hebben voorgedaan; er kan een gast geweest zijn die... maar de meisjes hebben het zelfs elkaar dan niet durven bekennen. Degeen die zich had laten afleiden, had moeder en zuster in het verderf gestort, of zo althans had het haar toegeschenen. Hier zijn de vrouwenfiguren waarover ik beschikte, op tafel en uitgespeeld. Je zult toegeven dat er niet veel mee valt te beginnen.

Oskar: Maar wat een meubilering van het decor! De onzichtbare dame die men opeens in haar kamertje ziet kwijlen boven een zijden nachthemd met blauwe linten, de twee vale huisvrouwen die men nooit meer anders kan zien dan in een wolk geladen met familiedrama, de oude heer van de tuin, in wiens trouw aan het huis men nu, ondanks zichzelf, iets vermoedt van onblusbaar en roerend romantisme... En dit is de realiteit nog maar van ons verhaal! Pas op, laat ons er niet meer aan raken, wij zouden de atmosfeer van deze figuren bederven. Het gaat er nu om een gebeurtenis te stellen in dit milieu; iets dat nog zou kunnen gebeuren, al gebruiken we voor het gemak de verleden tijd. Justus, zie je werkelijk niets?

Justus: Te veel en niets bepaalds. Maar jij zou dit voorstel niet gedaan hebben, als je niet het een of ander klaar had. Begin dus maar.

Oskar: Ja, ik heb iets, luister. Zowat veertien dagen geleden, zullen we zeggen, kwam in dit pension Huize-aan-Zee een jonge man die men er nooit eerder had gezien, wij moeten hem een naam geven: Edmond. Hij was nog heel jong en ele-

[p. 473]

gant gekleed, elegant ook van beweging, maar zijn ogen keken vermoeid en uit donkere randen. Hij wandelde weinig en sloot zich veel in zijn kamer op; hij sliep vermoedelijk slecht, want zijn blik bleef altijd even mat en de kringen onder zijn ogen schenen dagelijks dieper; hij sprak weinig niet de andere gasten en eigenlijk alleen met de oude heer Dewolf, maar bij vrijwel alles wat hij zei vertoonde hij een glimlach. Toen hij een week in het pension had doorgebracht, kreeg hij bezoek van een heer, die uit een kostbare auto stapte, een indrukwekkend heer van in de vijftig, groot, zwaargebouwd en kaal. Zij hadden een lang gesprek boven, en toen dat afgelopen was, geleidde Edmond de bezoeker niet naar zijn auto terug. Een half uur later verzond hij een telegram met antwoord betaald naar het buitenland; het antwoord kwam dezelfde avond, waarop hij onmiddellijk een kamer reserveerde voor een vriend die in het begin van de volgende week zou komen, zei hij, en die inderdaad kwam. Edmond was die morgen vroeg opgestaan en juffrouw Rosa merkte op hoe onzeker hij was in zijn handelingen, maar dat zijn blik vaster was en hel. Hij kwam van het station terug met de vriend, wiens valies hij droeg: een andere jonge man, smaller dan hijzelf, maar groter, met een bruin gezicht, een dwalende blik en zinnelijke mond. Wie in het pension, Edmond inbegrepen, had toen kunnen voorzeggen dat deze vriend zich, diezelfde avond, daar zou doodschieten? Want zo kunnen wij het einde vooruit vertellen, als een krantenberichtje: ‘Een jonge man, Vincent B., 23 jaar oud, uit het buitenland gekomen en in het familiepension “Huize-aan-Zee” zijn intrek genomen hebbende, heeft aldaar middels een vuurwapen zelfmoord gepleegd in de volgende dramatische omstandigheden...’ Voor ons is dit het gegeven; wij moeten trachten die zelfmoord te verklaren. Help mij weer aan iets; die oude heer Dewolf, wat heeft hij meer te vertellen? Op zijn leeftijd heeft men meestal een stopwoord. Wat is het zijne?

Justus: Ik heb hem een paar keer horen zeggen: ‘Als men zo oud is als ik, is er nog maar één ding dat men waardeert: dat is goedheid.’

[p. 474]

Oskar: Goedheid! Het kon niet beter. Edmond sprak alleen met de heer Dewolf, hebben wij gezegd. Die zin vergrootte dus zijn wanhoop. Want die Edmond was in zijn soort een wanhopige. Toen hij Vincent telegrafeerde, was het om hulp. Vincent was zijn grootste vriend, ik zeg niet: zijn beste, hij kende hem zo erg goed niet waarschijnlijk (om de definitie te huldigen dat een groot man een man is die men niet kent), maar hij verwachtte van Vincent de kracht, of misschien alleen de houding, die hem begaf. Een lange reeks gebeurtenissen had onze elegante jonge man uitgeput. Zijn vader had zelfmoord gepleegd en aan die daad was een langdurige ziekte vooraf gegaan, een eindeloze zwaarmoedigheid, zoals de pleegzusters zeggen, waarvan Edmond de beproefde getuige was geweest. Er zijn mensen die in tegenstelling met de meisjes Rosa en Lelia eenvoudigweg nooit de zelfopoffering zullen leren beoefenen, die zich altijd zullen verbeelden er teveel bij in te schieten. Zulke mensen, ook wanneer alles voorbij is, blijven zich geprikkeld voelen door uitspraken als die van de heer Dewolf.

Justus: Geprikkeld of ontmoedigd. Ontmoedigd als zij denken dat zij zelf ook ééns, misschien, dergelijke uitspraken ten beste zullen geven. De wijsheid van een oud man wordt eerst recht onverdragelijk, wanneer zij ons treft als de voorbode van een onvermijdelijk verval.

Oskar: Onvermijdelijk, behalve door de dood - waarmee wij op de zelfmoordgedachte terug zijn. De zelfmoordgedachte boeide Edmond sedert enige tijd, sedert het gebeurde met zijn vader: zelfmoord is aanstekelijk als lachen en gapen, en erfelijk ook, nietwaar? en in zekere zin - daar moeten wij het op aan sturen - was hij oorzaak van de zelfmoord van zijn vriend. Dit aannemelijk te maken. Natuurlijk had Vincent zijn eigen kwelling, een kwelling groter dan Edmond kon vermoeden, natuurlijk was Vincent zwakker dan hij Edmond toescheen. Ik bedoel zwakker in de ware betekenis van het woord, terwijl Edmond in zijn vriend zag: een zwakheid verwant aan heroïsme. Ik kan je dit beter doen voelen in liet gesprek dat zij

[p. 475]

nu hebben en waarmee ons hele verhaal misschien staat of valt. De ontredderde Edmond heeft Vincent dus van de trein gehaald, zijn hart klopt van geestdrift, van een eigenaardige nieuwe moed, die hij houdt voor het soort moed dat een wanhoopsdaad voorafgaat. Zijn vriend, de meest bewonderde ‘avonturier’, de vriend die moediger is dan hij, die in zijn omstandigheden geplaatst altijd beter zou handelen, meent hij, dat wil zeggen ‘groter’ zou zijn, die vriend heeft aan zijn oproep voldaan. Hij heeft dus het bewijs dat hij zelf voor die vriend iets betekent, en als de jongeman die het jawoord heeft gekregen van de beminde, neemt hij zich voor: de ander waardig te zijn. Let wel hierop; door het hele verhaal dat hij hem straks doen zal, in het voorstel zelfs dat op zijn verhaal volgen zal: zijn voorstel tot een gezamenlijke zelfmoord, is die vooropgezette bedoeling voortdurend, verborgen maar klemmend, aanwezig.

 

Justus: Wacht. Een gesprek, een verhaal... ik begrijp het niet goed.

Oskar: Het is toch eenvoudig. Al wat volgt, is het gesprek tussen Vincent en Edmond, maar het begint feitelijk met een verhaal, een verhaal van Edmond aan Vincent. Vincent is overgekomen om Edmond aan te horen, dus Edmond vertelt:

‘Je vraagt mij of ik een harde tijd heb doorgemaakt? een vermoeiende tijd, zou ik misschien moeten zeggen. Ik ben hier gekomen, dadelijk na de begrafenis, om verdere blijken van belangstelling te ontgaan. Ik heb je geschreven, de eerste dag de beste dat ik hier was, om je een klein idee te geven van de algemene toestand, maar na mijn laatste gesprek met mijn vader's grote vriend, die zich de moeite getroost heeft zelf over te komen om mij beter in te lichten, heeft alles zich gewijzigd - niet in mijn voordeel, dat zal je straks zien - en ik heb je getelegrafeerd. Nooit heb ik zozeer de behoefte gehad aan het inzicht van een ander, van iemand die iets voor mij kon betekenen, en je weet dat niemand onder mijn vrienden zoveel voor mij betekent als jij’. Vincent viel hem in de rede: ‘Je

[p. 476]

hebt het mij dikwijls gezegd, ja, en ik heb je iedere keer gezegd dat je ongelijk had. Nogmaals, je hebt ongelijk. Ik ben geheel tot je beschikking, maar wees ervan overtuigd dat ik geestelijk te arm ben om mijzelf te kunnen raden, dus dat ik zeker niets behoorlijks weet voor een ander’. Edmond antwoordde: ‘Het doet er niet toe; wat je voor mij bent, ontgaat je waarschijnlijk. In het kort gezegd is het dit: zoals je bent, in je avontuurlijk bestaan, kom je mij voor te zijn wat ikzelf min of meer geweest zou zijn, als ik niet, door de zoveel gemakkelijker omstandigheden waarin ik tot dusver verkeerde, geworden was wat ik ben: bij jou vergeleken een welgesteld burger. Maar er is niet één daad, één reactie van je, die ik niet zou kunnen begrijpen en voor mijzelf rechtvaardigen. Misschien sta jij evenzo tegenover mij, ik hoop het tenminste. Laat mij je dus alles in geregelde volgorde voorleggen... Je hebt mijn vader nooit gekend: de enige keer dat je hebt aangenomen in ons huis te logeren, zat hij in het sanatorium; je herinnert je misschien nog dat wij aan tafel de wijn dronken die hij op raad van een dokter speciaal uit Anjou had laten komen en die hij van een andere dokter volstrekt niet drinken mocht? Verslapping of overspanning, men was het er toen niet over eens. Het was anderhalf jaar voor zijn dood, het eerste sanatorium waar men hem in gekregen had. De grote vriend was in de nacht met zijn auto komen aanzetten en had een nieuwe dokter meegebracht, iemand in wie hij het grootste vertrouwen stelde, en iedereen wist toch dat hij zoiets niet gauw deed. Mijn vader wilde zich niet laten onderzoeken; ik moest de grote vriend helpen hem te overreden: ik hoor nog onze twee stemmen, de zijne zwaar en zelfverzekerd, de mijne scherp en onvriendelijk. Mijn vader zat in bed en beet op zijn nagels en schudde het hoofd en nam dan weer zijn vingers uit de mond om te zeggen: “Ach, waarvoor? Ach, het helpt immers toch niet”, en de grote vriend legde hem een hand op de schouder en zei: “Jawel, kerel, doè het nou. Heb je dan geen vertrouwen in me? Je weet, ik heb verantwoordelijkheidsgevoel, ik begin niets of ik moet zéker zijn van mijn zaak. En ik ben er zéker van dat,

[p. 477]

als je je aan déze man overgeeft, alles terecht zal komen. Kom, doe je het? Waarom kijk je me niet aan? Kijk me eens in de ogen, kerel. Zo. Zeg me nou dat je het doèt”. En mijn vader vestigde zijn schuwe blik op het sterke gezicht van de grote vriend en beproefde een glimlach. Hij was vier-en-zestig jaar en de grote vriend tien jaar jonger; hij vond het niet prettig te moeten toegeven. Maar het onderzoek had plaats en de volgende morgen werd hij in de auto naar het sanatorium gevoerd. Het was een heel eind buiten de stad; ik mocht hem de eerste veertien dagen niet zien; toen ik daarna voor het eerst weer bij hem zat klaagde hij verschrikkelijk: de dokter was een aardige man maar kon hem toch niet genezen, hij werd buiten alle zaken gehouden, hoe kon hij hier toezicht houden op zijn bankier? men had hem zijn scheermessen afgenomen, wat dacht men dan toch van hem, hij was toch niet gek? maar hij voelde zich ook niets kalmer dan voordat hij hier kwam... Daarin had hij volkomen gelijk, hij was niets kalmer geworden en niets minder zwartgallig; hij was zelfs, zou men zeggen, ouder geworden, en iedereen die hem veertien dagen niet zag, merkte een nieuw verval. Hij was ook niet zorgzaam meer, al vond hij het afschuwelijk dat zijn pakken bleven slobberen om zijn vermagerd lichaam; hij liep door de tuin met een lange wit-blonde pleegzuster naast hem, een hartelijk-doend wezen met een bril, hij zuchtte diep als antwoord op alles wat zij hem zei, beet voortdurend op zijn nagels of speelde met zijn vals gebit. Ik geloof dat met zijn vals gebit de ellende begonnen was. Hij zei dikwijls: “Dat ik zo'n oude sukkel geworden ben; wie had het ooit gedacht? zeurig... tandeloos...” Het vel bij zijn keel hing los boven zijn boordje, hij verfde zijn snor ook niet meer, hij had nog altijd een goede kop met haar, maar zijn hele gezicht was veranderd, de valse tanden waren te kort en men zag dat hij een andere mond had gekregen omdat zijn snor zo grijs en dun geworden was. En zodra ik bij hem zat, wilde hij weer beginnen te rekenen. Denk je in wat dat voor mij betekende, ik die mij nooit met dergelijke zaken had beziggehouden. Na mijn zeventiende jaar, na de dood van mijn

[p. 478]

moeder, hadden wij ons, geloof ik, nooit voor elkaar geïnteresseerd, maar hij had mij altijd vrijgelaten en het mij nooit aan zakgeld laten ontbreken. En nu was ik verplicht al zijn vrezen en kwellingen aan te horen, vooral later, toen hij uit het sanatorium terug was, geen dag ging er toen om zonder dat wij een paar keer aan het rekenen sloegen. Hij gaf mij de cijfers op, en ik werkte uit en weersprak met de slotsommen die ik verkreeg, zijn gevolgtrekkingen. “En toch, zei hij, zal je zien dat alles misloopt. Ik kan de boel immers niet meer controleren”. Ik moest zijn bankier vragen bij ons te komen; de man deed het, om zijn sympathie te bewijzen, hield lange betogen, glashelder zelfs voor mij, en liep radeloos weg en verbitterd over zoveel onwil om te begrijpen. Soms liep ik een eindje met hem mee om mijn vader's gedrag te vergoelijken. Mijn vader wantrouwde hem ronduit; de grote vriend kreeg een volmacht en moest zich ter plaatse op de hoogte stellen: hij ontdekte enige onvoorzichtigheden, maar geen onmiddellijk gevaar, en zei van de bankier een zeer goede indruk te hebben gekregen. Mijn vader zuchtte, beet op zijn nagels en zei toen hij weg was: “Hij is een goeie vent, maar hij ziet het veel te licht in”. En de berekeningen met mij begonnen overnieuw. “Ik ben er zeker van dat ik nu al de helft van mijn fortuin heb verloren”. Ik stelde hem voor zelf alle gegevens te verstrekken, tekende alles op zoals hij het inzag, alle verliezen verdriedubbeld en alle winsten verwaarloosd, rekende weer en kwam tot een som die nog geen kwart vertegenwoordigde van zijn kapitaal. “Dus, zei ik, volgens uw eigen overdreven opgaven, zou u nog maar een kwart van uw kapitaal verloren hebben. Welke zakenman zou zich dat zo aantrekken? Wat is het onoverkomelijke ervan?” “Ik vind het verschrikkelijk om arm te worden”. “Maar u zult niet arm worden; bovendien zegt u zelf dat u wel zo erg lang niet meer zult leven”. “Ja, maar ik vind het ook verschrikkelijk om jou arm achter te laten”. “Maar als ik u daar geen verwijt van maak, als ik u verzeker dat ik tegen die armoede volstrekt niet opzie!” “Ik vind het toch verschrikkelijk”. Soms barstte ik tegen hem uit. Ik maakte mijzelf wijs dat het om zijn bestwil

[p. 479]

was, maar dikwijls was het om mij te wreken. Ik vond het onbillijk naast die zieke man te moeten leven, ik was boos op mijzelf omdat ik het ook niet van mij verkrijgen kon weg te gaan; ik zei tot hem: “En dit is nu het laatste gesprek dat ik met u over geld houd! Het onderwerp is volmaakt uitgeput. Als ik in cijfers kon omzetten al wat u mij verliezen doet, en het u in rekening brengen, was u op slag geruïneerd!” Dan zuchtte hij en zei: “Dat zijn immers allemaal maar vergelijkingen”. Ik zei ook: “U hoort hier niet meer, u bent alleen op uw plaats in een sanatorium. Uw ziekte is gewoonweg besmettelijk. Ik heb medelijden met u, maar als u lepra had, zou ik u ook hier in huis moeten houden?” Hij had op het laatst een grote vrees dat ik hem in een krankzinnigengesticht zou brengen. Eindelijk kwam de grote vriend weer over. Hij was niet tevreden over mij, omdat ik hem niet op de hoogte had gehouden; hij had gemeend dat, na de bewijzen die hij had gegeven van zijn vriendschap, zijn toewijding... Ik had lust hem te zeggen dat de zaak mij eigenlijk niet aanging, dat niet ik hem dankbaarheid verschuldigd was, maar mijn vader, dat ik van mijn kant zelfs betwijfelde of hij mijn vader wel een dienst had bewezen; maar ik voelde toch dat dit niet aanging tegenover een man die zo oprecht het goede wilde, die zo oprecht geloofde dat zijn ingrijpen reeds veel verbeterd had. Hij verweet mij dat ik in den blinde rondtastte, dat ik geen verantwoordelijkheidsgevoel had; hij zei dat hij in mijn plaats al lang een specialist zou hebben geraadpleegd. Ik deed het om hem genoegen te doen, ik ging op bezoek bij een professor met een baard, die mij in hoofdzaak zei: “Er is niets aan te doen. Bespaar u zelfs de moeite hem tegen te spreken. Het is water op een eend. Hem buiten zijn zaken houden en verder maar laten praten”. Ik bracht het de grote vriend over. “Ja, zei hij, ik geloof het ook. Die man, zeg je, is professor?” “Die man is de op dit gebied knapste professor van het land”. “Nu, dan heb je tenminste de geruststelling het inzicht te kennen van iemand die het wéten kan”. En van toen af begon hij zich minder voor het geval te interesseren; zijn verantwoordelijkheidsgevoel

[p. 480]

had de verloren zaak opzij gezet. Hij is zelfs, vóór de dood van mijn vader, niet meer teruggekomen. Maar mij was het onmogelijk de raad van de professor op te volgen en te laten praten zonder iets terug te doen. Ik sprak, ik sprak; soms leek het mij of ik doceerde; ik had de gewoonte aangenomen op en neer te lopen onder het praten, in onze salon; hij zat in een fauteuil en beet op zijn nagels en keek naar mij met angstige ogen. Maar zodra mijn woordenvloed was opgehouden, zei hij weer precies dezelfde dingen... Een maand later heb ik hem weer in een sanatorium gekregen; ik alleen ditmaal en, ik weet niet waarom, het scheen of hij mij gelijk gaf, hij liet zich erg gewillig wegbrengen. Maar ik kwam hem niet opzoeken, ik ging alleen eens in de week bij de directeur informeren, die het zeer in mij roemde dat ik niet vroeg bij mijn vader te worden toegelaten. Later heb ik geweten dat men ook daar de indruk had dat het op zelfmoord zou uitlopen; hij had ook 's nachts een pleegzuster in zijn kamer, waarover hij zich bitter beklaagde. Als ik bij de directeur kwam, werd zijn speciale dokter erbij geroepen, een kleine, nog vrij jonge man, met een onuitstaanbaar schoolmeestersgezicht, wie het niet lukte, als hij over mijn vader sprak, zijn korzeligheid te bedwingen. “Ik heb nooit zo'n zieke meegemaakt, zei hij, iemand met een zó absoluut gebrek aan vertrouwen in de geneesheer en in de geneeskunde. O, ik zeg niet - let wel! - dat hij niet te genezen is! Maar bij zoveel onwil van de patiënt zal het tijd vergen”. Toen ik die man meer gezien had kon ik het niet over mij verkrijgen mijn vader geheel onbeschermd aan hem over te laten. Het slot was dan ook dat hij weer thuiskwam, in gezelschap van een pleegzuster eerst, maar die hij gauw genoeg wist te verjagen. Alle verpleegsters die het met hem beproefden, eindigden trouwens op dezelfde manier; zij kwamen bij mij om te zeggen: “Het is misschien beter dat ik maar heenga, want ik heb hier feitelijk niets te doen, mijnheer doet precies of ik er niet ben, en ik heb toch ook mijn gevoel van eigenwaarde”. Ik hield ze nooit tegen; zij waren mijzelf nooit bijster sympathiek en ik moest mij aan tafel met ze bezighouden. Na de laatste ver-

[p. 481]

pleegster leek mijn vader inderdaad kalmer geworden, alleen nam hij mij bijna dagelijks met een zekere geheimzinnigheid op zij, om mij te vragen hem het een of andere slaapmiddel te bezorgen. “Als ik maar slàpen kon, kerel, heus, als ik maar voorgoed kon inslapen...” Ik zei: “Pas op, zet u die gedachten maar gauw uit het hoofd. U die altijd aan een hiernamaals hebt geloofd, moet ik u zeggen wat u wagen zou?” Hij zei dat hij aan nièts meer geloofde. “Dat is onmogelijk, zei ik, en in ieder geval, u kunt ook niet zeker zijn van het tegendeel, dus in uw plaats zou ik déze speculatie zeker niet aandurven“. Ik vond dat ik dat treffend had gezegd, tegenover een ontgoochelde zakenman. Hij zuchtte en sprak mij de volgende dag weer over het slaapmiddel. Tot ik er mij aan wende en het beschouwde als een nieuwe manier van plagen. Ik wist dat het hem veel goed zou hebben gedaan als ik hem pathetisch bezworen had zijn zoon zoiets vreselijks te besparen; het zou warm en hartelijk zijn geweest, maar ik was er niet toe in staat. Het is een studie waard, de antipathieke rol die iemand soms speelt in de ogen van anderen en bijna van zichzelf, juist omdat hij geen komedie kan spelen. In die tijd ging ik veel uit, en toen ik zag dat hij ook uitging, waarschijnlijk omdat hij zich thuis en alleen te zeer verveelde, wilde ik hem tot een nieuw leven aanmoedigen door hem soms op zijn wandelingen te vergezellen. Maar, misschien omdat hij dan iemand naast zich had, hij zuchtte zo veel en zo luid, dat ik hem na de derde of vierde maal weer alleen liet gaan. En zo overtuigd was ik dat zijn praten over het slaapmiddel alleen maar was een nieuwe variant op hetzelfde praatje: dat het leven niet de minste bekoring meer voor hem had en dat hij eigenlijk twee jaar geleden had moeten sterven, dat ik mij nooit ongerust over hem maakte. Op een dag kwam ik thuis en vond hem op een sofa in de salon ingedommeld; hij werd wakker toen ik op het punt stond mij terug te trekken en vroeg mij waar ik geweest was; wij hadden een kort gesprek dat door de etensbel werd afgebroken. Ik ging de trap af naar de eetkamer, maar hij kwam niet; toen kwam van boven een geluid als van een deur die

[p. 482]

met kracht wordt dichtgeslagen. “Wat voert hij nu weer uit?” dacht ik, maar ik bleef in de eetkamer op hem wachten. Toen hij na enige minuten nog niet gekomen was, stuurde ik het dienstmeisje naar boven. Zij kwam ontdaan de trap af: “Mijnheer! o, mijnheer! gaat u zelf maar kijken!” Ik snelde naar boven en de salon in: niemand; ik liep zijn slaapkamer in: niemand; ik duwde de deur van zijn toiletkamer open: hij lag aan het andere eind, bijna onder het venster, plat op de vloer, achterover - hij had het gedaan’.

 

Justus: Mijn compliment, Oskar, je bent er werkelijk in. Je moet zo'n Edmond van zeer nabij hebben gekend; men fantaseert die dingen zo niet, onder een zomerzon als vandaag.

Oskar: Ik kan dus voortgaan, vind je? Edmond hervat:

‘Mijn vader had zich doodgeschoten met een officiersrevolver van een onmogelijk kaliber, een waar collectienummer dat ik zelf eens gekocht had van een kennis die dringend geld nodig had. Men had er een honderdvijftig patronen bij gedaan en ik had revolver en patronen door het huis laten slingeren. Mijn vader moet ze hebben opgeborgen en later dacht ik er niet aan. Had hij die revolver op het kritieke ogenblik teruggevonden? Achteraf verweet ik mij dat wapen uit het oog te hebben verloren en mijn vader eens te hebben geantwoord: “Ook als ik u zo'n middel bezorgde (het was toen hij steeds over het slaapmiddel sprak), zou er voor u het verschil zijn tussen ernaar te verlangen en er gebruik van te maken”. Hij had geantwoord: “Willen wij proberen?” en ik had mijn schouders opgehaald. Ik verweet het mij, als had hij eraan teruggedacht in zijn laatste ogenblikken. Trouwens, niemand zal mij doen geloven dat hij, gegeven zijn ziekte, vrijwel ontoerekenbaar was toen hij ertoe overging het leven dat alle bekoring voor hem verloren had, zoals hij zo dikwijls gezegd had, van zich af te werpen. Hij was zijn toiletkamer ingegaan, had de deur achter zich dicht getrokken, het raam geopend, en was met de rug naar het geopende raam gaan staan. Hij had zich de revolver tegen het voorhoofd gedrukt, met twee handen, want het wapen was

[p. 483]

te lomp en te groot voor één hand, hij had dus berekend dat de kogel, na zijn hoofd te hebben verbrijzeld, door het open raam zou gaan. Vandaar ook het niet resonneren en het korte geluid van het schot. Ik vraag mij zelfs af of hij mij de moeite heeft willen besparen die kogel in de muur te vinden; maar dit zal wel te spitsvondig zijn... Hoe dan ook, mijn eerste opwelling was er een van woede. Ik vond die dood onhebbelijk, iets dat hij ergens anders had kunnen doen dan niet mij in één huis. Ik zou nooit hulp verlenen bij bloedige ongelukken, omdat ik ze onsmakelijk vind, gewoonweg; terwijl ik misschien mijn leven zou wagen om een in het water gevallen kind te redden. Mijn vader lag uitgestrekt op het tapijt, aan het andere einde, gelukkig, van de kamer: ik zag zijn hoofd niet, dat achter zijn romp verscholen was, want ik zag hem in het verkort, maar over zijn borst liep één lange streep rood. Zijn ene been was opgetrokken, het andere lag met een kleine buiging opzij. Hij was in pyama, met pantoffels; het gaf iets extra-ongelukkigs aan de figuur van die kleine man, achterover onder het open venster, op die lange vloer. Ik maakte de deur open en weer dicht. Ik deed geen stap in de kamer, omdat ik er niet méér van wilde zien, en toch ontging mij niet dat hij zich onvoldoende kon hebben geraakt. Het ontging mij niet en ik dacht, dit moet ik bekennen, in hetzelfde ogenblik: “Verbeeld je dat het hiermee nog niet afgelopen zou zijn”. Het dienstmeisje en de keukenmeid stonden op de trap, met gespannen gezichten. “Hij heeft het gedaan! schreeuwde ik, het is uitstekend zo! hij had niet beter kunnen doen!” Ik geloof nu dat ik woedend was om de emotie die hij mij ongevraagd had laten ondergaan, of omdat hij mij zo volkomen in dit huiselijk gebeuren had uitgeschakeld. “Ga een dokter halen”, zei ik tot het dienstmeisje. Zij vroeg: “Wil mijnheer ook een geestelijke?” “Haal ook maar een geestelijke”, zei ik. De dokter woonde in onze straat en was er na enkele minuten; hij liep mij voorbij met een korte hoofdknik, de kamer binnen, kwam terug en zei wrevelig: “Is er iemand om mij te helpen? Ik kan hem niet alleen optillen. Ofschoon, er is niets

[p. 484]

meer aan te doen. Hebt u de politie gewaarschuwd?” De keukenmeid was bezig de politie op te bellen; het is verwonderlijk te zien hoe ons personeel weet op te treden, in zulke gevallen. Ik vroeg haar bij de dokter te komen zodra het gesprek afgelopen zou zijn en hem vroeg ik: “Leeft hij nog, dokter?” “Hij ademt nog”, zei hij, en legde mij uit dat dit ademen een zuiver animaal voortleven was, dat mijn vader niet leed en ook niet geleden had, omdat het hersenstel volkomen was verwoest. Het dienstmeisje kwam terug met een pastoor, een gezwollen personnage met glimmend gezicht; tegelijkertijd verschenen - ik weet nog niet door wie gewaarschuwd - een vrij veraf wonende tante en nicht. De tante kuste mij ernstig tweemaal op beide wangen. “Wat gebeurt hier, kindje? vroeg zij toen. Het zal je wel niet erg verwonderen, hè?” Het was een tante die alles sedert lang voorzien had. De nicht sprak niet, maar breidde de armen uit en trok mij tegen zich aan, ik verwonderde mij over de vaste weerstand van haar vormen. Op dit ogenblik kwam de priester uit het kamertje terug. “Was mijnheer katholiek?” vroeg hij. “Neen, zei mijn tante, maar hij sprak er dikwijls over, pastoor, het te worden. Zijn ziekte alleen belette hem...” Zij ging dicht bij hem staan en sprak lang en druk; hij knikte een paar malen en verdween weer in het kamertje. Er werd gebeld: de politie stond aan de deur. Een agent werd op straat geposteerd, een inspecteur en een andere agent gingen op hun beurt het kamertje binnen. De priester vertoonde zich weer en zei tot mijn tante: “Ik heb hem nog vóór zijn dood kunnen dopen; maakt u zich niet ongerust; hij was ziek en ontoerekenbaar, nietwaar? dan is hem ook alles vergeven”. Mijn tante zuchtte; hij drukte ons allen de hand en ging de trap af, met zijn buik vooruit en hetzelfde gezicht waarmee hij naar boven was gekomen. ]e zult misschien zeggen dat dit alles niets verandert aan de grootsheid van karakter die de godsdienst in dergelijke gevallen aanneemt; maar mijn nicht keurde overtuigd alles af, zij was theosofe en wenste voor zichzelf een lijkverbranding. De volgende dag maakte zij zich meester van mijn vader's ringen en verklaarde dat zij

[p. 485]

mij die niet dan over drie maanden terug kon geven. “Vooral de ringen van zijn rechterhand, jongen, van de hand waarmee hij het heeft gedaan”. Zij keek mij aan met sombere ogen en ik bedacht dat zij naar de veertig liep, dat zij ongehuwd was, en dat men zich met vreemde dingen kan bezighouden bij gebrek aan een verfrissende omhelzing. Ik dacht ook aan de hand van mijn vader, de kleine massieve hand met de korte vingers, waarvan hij ieder stukje nagel had afgebeten. Ik heb die hand nog aangeraakt toen men hem op bed had gelegd, met verbonden hoofd en een kruis op de borst. “Kan ik hem nu zien, dokter?” had ik eerst gevraagd en de dokter, met professionele trots, had geantwoord: “Gerust, iedereen kan hem nu zien, mijnheer”. Het verband kwam tot op de ogen; de gesloten oogleden waren paars van het bloed dat onderin nog aanwezig was, maar het gezicht was geelbleek en de lijn van de mond was strak en waardig. De kin ging weer schuil in het verband, en met de lakens over hem heen was het een kleine, onaanzienlijke figuur in het grote bed. Men was er bijna in geslaagd hem het aanzien te geven van een gewone dode. Ik vroeg hem in gedachten vergiffenis; het kwam mij voor dat hij veel meer waard was dan ik ooit had weten te vermoeden. Die kleine man, met al die onrust in zich, die twee jaar lang op zijn nagels bijtend, met angstige ogen, in pyama door het huis had gedwaald; die plotseling oud-geworden man van vijf-en-zestig, met één zekere daad had hij deze rust bereikt. Ik voelde het als een uitdaging. “Doe het mij eens na als je durft, jij die zoveel flinker was dan ik, de laatste tijd”. En ook logisch gesproken, kan ik alleen bewondering voelen voor wat hij deed. Een toestand is hopeloos geworden, een dilemma zonder oplossing, iedere weg voert naar een ongewenst doel, en dan, met een beetje durf, vliegt men de lucht in. Iedereen houdt zijn mond, iedere critiek wordt belachelijk, men heeft er een eind aan gemaakt en de anderen kunnen niet anders meer dan dat eind aanvaarden. Ik was een van die “anderen”. Toen ik in de salon terugkwam, vond ik die vol mensen; zeven, acht belangstellenden zaten daar reeds naar inlichtingen

[p. 486]

te hongeren. Ik vroeg mijn tante de honneurs waar te nemen: zij ging in de kring zitten en vertelde de voorbeschikte zieleredding: hoe mijn vader precies had opgehouden te ademen nadat de priester hem gedoopt had, enz. - en ik verliet het huis. Ik maakte een lange wandeling; ik pijnigde mij om te begrijpen waarom hij in dàt ogenblik juist die moed gevonden had, en niet in een ander; ik stelde mij hem voor, in zijn pyama die kamer binnengaande, met die onmogelijk grote revolver; zijn laatste blikken om zich heen; en ik trachtte in mijzelf de moed te verzamelen, of de wil, die hij gevonden moest hebben in die laatste seconden. Ik trachtte er met de grote vriend over te spreken, die ik met mijn tante en nicht alleen vond, toen ik 's avonds thuiskwam. “Dat kan je je tòch niet voorstellen, maakte hij uit, hij was immers ziek, en jij bent het toch niet? Ik heb de zaak lang en breed overdacht, beste kerel, en ik kom tot één slotsom: ik vind het een zegen voor hemzelf en voor jou, dat het gebeurd is”. Mijn tante zuchtte. “Hij heeft nu rust”, ging de grote vriend voort. “Dat zegt ù, mijnheer! viel mijn nicht uit, ik denk er anders over!” De grote vriend legde uit dat hij niet geloven kon aan een God die, waar hij een beproeving oplegde, geen kracht genoeg gaf om die beproeving te dragen meteen; toen ging hij naar de kamer waar de dode lag en zette voor de frisse lucht een raam open. Daarna raadde hij de dames naar bed te gaan om krachten te vergaren voor de nieuwe dag en reed in zijn auto naar zijn hotel. Mijn nicht ging naar de kamer en maakte het raam weer dicht. “Hij bedoelt het goed maar hij weet nog niet eens dat frisse lucht de ontbinding bevordert, zei ze bits. Wil je vanavond met ons blijven waken, Edmond?” Ik bedankte en gaf voor alleen aan slapen te denken, maar ik sliep geen tien minuten in de hele nacht. Ik zag geen reden dit de volgende morgen niet te bekennen; mijn tante nam mij bij de kin en, mij weemoedig toelachend: “Héél goed, kind, héél opvoedend, zulke nachten. Dacht je soms dat dit alles gebeurd was voor niets? Dat dit ook niet voor jou een les heeft moeten zijn?” Een uur later ontbeten wij met een neef die sprak over “het

[p. 487]

snakken naar de windstilte”. De begrafenis kon om wettelijke redenen niet dan na twee etmalen plaats hebben, de grote vriend, wie ik dit in zijn hotel vertelde, verklaarde tot zo lang niet te kunnen blijven en begon mij te zeggen wat hij mij anders bij de groeve zou hebben gezegd. Ik was de laatste mannelijke drager van mijn naam, hij vergeleek die naam bij een vlag en mij bij een vaandrig, maakte nog andere vergelijkingen en besloot met de opmerking dat wanneer dit alles mij niet kon schelen, hij zich op zijn beurt gerechtigd zou voelen zich van mijn persoon niet veel meer aan te trekken. Daar ik geen woord tegenwierp kwam hier een kleine rust; daarna meende hij aan het voorgaande te moeten toevoegen dat hij, als laatste vriendendienst aan mijn vader, gemeend had mij dit alles te moeten zeggen. Zijn volkomen eerlijkheid had ik nooit betwijfeld, maar zijn toon ergerde mij en misschien vond ik het van mijn kant oneerlijk hem te laten geloven aan een begrijpen tussen ons. “Uw vriendschap voor mijn vader was mij bekend, zei ik, maar in hoeverre raakt mij eigenlijk de vriend van een ander?” “Hoezo? vroeg hij; ik begrijp je niet”. “Ik zou eindelijk wel eens willen weten, zei ik, hoe u tegenover mij staat; ik interesseer mij namelijk tenslotte minder voor mijn vader dan voor mijzelf”. Hij keek mij lang aan, voor hij antwoordde, en haalde diep adem, maar hij begreep dat hij niet boos mocht worden, omdat hij zich altijd had voorgedaan als een man van brede opvatting en verstand. Eindelijk zei hij: “Ik dacht, dat je dat wist. De zoon van mijn vriend is voor mij een vriend. Laat ook jou ons leeftijdsverschil geen beletsel zijn, Edmond. Als je mijn zoon was geweest, had ik een andere kerel van je gemaakt, want er zit vervloekt veel goeds in je; ik had je, hoe rijk ik zelf ook geweest zou zijn, en trouwens, ik ben rijker dan je vader ooit was, ik had je laten wèrken”. Ik begreep dat deze woorden voor hem de waarde hadden van een eerherstel. Toen hij vertrok hield hij lange tijd mijn hand vast en moest ik hem beloven dat ik mij, zou ik in moeilijkheden verkeren, tot hem in de eerste plaats zou wenden. Ik vermoedde niet dat ik zo gauw die be-

[p. 488]

lofte gestand zou doen. De eerste tijd dacht ik zelfs niet meer aan hem: de begrafenis, het begrafenismaal, de dankbetuigingen, de opening van het testament, het ene verdrong het andere, en zodra ik maar kon, nam ik de trein hierheen. De rest is gauw verteld. Daar ik van de bankier van mijn vader, die nu de mijne geworden was, op mijn vragen om geld geen antwoord ontving, verzocht ik de grote vriend zich nogmaals op de hoogte te stellen. Hij is onverwachts hier gekomen om mij te spreken, en wat hij uitgevonden heeft is simpelweg dit: de bankier is verdwenen na faillietverklaring, ons geld is hoogstwaarschijnlijk weg - het is zelfs nutteloos, dunkt mij, ons daarover druk te maken - en mijn vader heeft blijk gegeven, zoniet van inzicht, dan toch van een profetisch voorgevoel. Ik heb zelfs geen huis te verkopen, want mijn vader bewoonde altijd, uit principe, een huurhuis. Met wat ik heb kan ik nog een kleine maand behoorlijk leven. De grote vriend stelde dit vast en besloot: “Je zult misschien zeggen dat ik hardvochtig ben, maar nogmaals, kerel, ik vind het gebeurde een zegen; ook dit. Je zult nu moèten werken; er zal een ander mens uit je groeien...” Ik geloof dat ik rood ben geworden van kwaadheid. “Mijnheer, zei ik, als vriend van mijn vader hebt u nu nog maar één ding te doen, u die zelf zo rijk is, naar u zegt, namelijk: zoals hij altijd gedaan heeft, in mijn onderhoud voorzien. Ik ben niet gewend te werken, ik kan het niet en ik zal het nooit leren!” Hij wilde iets zeggen, maar ik overschreeuwde hem: “Ik weet dat u nooit op een genomen besluit terugkomt, want u bent een man van karakter en een man uit één stuk, luister dus eerst voor u wat zegt: ik geef u de verzekering, en het is een verzekering zo zuiver als was zij lijnrecht van uzelf gekomen, dat u mij, als u weigert mij het geld voor mijn bestaan te geven, ter dood veroordeelt”. Hij schudde het hoofd, en niet rustige uitdaging: “Wat voor dood?” zei hij. “De hongerdood of een andere”, zei ik. Hij schudde weer het hoofd. “Niets voor jou, stelde hij vast. En in ieder geval, ik kan over wat je mij voorstelt zelfs niet dènken. Een volwassen, gezonde kerel als jij onderhouden? Het zou tegen al mijn prin-

[p. 489]

cipes, tegen mijn hele levensopvatting strijden. Ik zou het heel gemakkelijk kùnnen doen, maar ik zou het niet doen al was je mijn eigen zoon”. En met verheffing van stem, ofschoon niet onvriendelijk, zijn manier waarschijnlijk om mij een hart onder de riem te steken: “Je moest je schàmen, Edmond. Een vènt in jouw plaats...” “Pardon, viel ik hem in de rede, de rest interesseert mij niet. Dus, kort en goed, u zegt neen?” “Natuurlijk”. “Mag ik u dan verzoeken mijn deur uit te gaan”.’

Justus: Een dergelijk optreden lijkt mij onwaarschijnlijk in onze vriend Edmond. Maar je hebt natuurlijk het recht de scène te behouden.

Oskar: Ja, ik hen erop gesteld. Ik heb onder het vertellen zo'n hekel aan die grote vriend gekregen, dat dit kleine succesje voor Edmond, hoe onwaarschijnlijk ook, mij een verkwikking is. Intussen wordt het nu tijd Vincent te laten spreken.

 

Justus: Ik vrees dat dit moeilijker zal zijn; men zou moeten weten...

Oskar: Ja, het wordt lastiger; het wordt zelfs lastig. Zo'n verhaal achter elkaar afdoen, met wat meer of minder details, het is goedbeschouwd zo ingewikkeld niet, maar een gesprek met de dood als conclusie is een andere zaak. Het zou interessant moeten zijn op zichzelf, en toch zou men moeten voelen dat voor beide sprekers de grootste persoonlijke belangen op het spel worden gezet. Het probleem van Edmond is nogal duidelijk: onder de invloed van zijn vader's zelfmoord, die hij aan de ene kant prachtig vindt, als oplossing beschouwd, anderzijds nog steeds voelt als een uitdaging, tracht hij zich te overtuigen dat hij noodzakelijkerwijs dezelfde stap heeft te doen. Maar het blijft een theoretische kwestie en hij heeft op Vincent gerekend om hem te helpen zijn gevoelens in een daad om te zetten. Vincent heeft sinds lang begrepen. De botsing niet de grote vriend, die de brave maar onbegrijpende wereld vertegenwoordigt, het soort weddenschap in de laatste ontmoeting, hij heeft alles meegevoeld en verwerkt. Hij opent nu

[p. 490]

de mond. Om wàt te zeggen? Iedere banaliteit kan de ander een belediging toeschijnen.

Justus: Erger, de ijzigste onverschilligheid.

Oskar: Maar is het mogelijk onbanale dingen te zeggen over leven en dood? De toon is alles. De woorden zijn altijd te scherp of te plat. En de toon zelfs is onderhevig aan smaak. Er was een tijd waarin men elkaar alleen om de hals kon vallen en uitroepen: ‘Broeder! broeder!’ Er was een tijd waarin men alleen de schouders moest ophalen met een bittere glimlach. Wij, wij kunnen ons misschien weer veroorloven de zaken bij de naam te noemen, ook als zij behoren tot het domein van het gevoel, zolang onze toon maar beheerst is en lichtelijk vermoeid. Vincent kan gezegd hebben, sprekend in algemene zin: ‘Het blijft een moeilijk iets iemand de dood aan te bevelen, omdat alles blijft afhangen van de geheel willekeurige voorstelling die men zich maakt van wat er op zou kunnen volgen’. Hij zegt dat, begrijp je, om onder een schijn van wijsgerigheid, een schijn, want hij weet zelf dat het niet veel bijzonders is wat hij daar zegt, om daaronder te verbergen zijn onwil een bepaalde dood, Edmond's dood, aan te roeren. Maar Edmond vraagt: ‘Geloof jij, dat zelfmoord in een hiernamaals wordt gestraft?’ En Vincent ontwijkt weer, generaliserend: ‘Er is iets vreemds en voor mij bijna zekers, het enige middel om te ontkomen aan de kwelling van de gedachte aan de dood, is: te springen in de dood zelf. Erger, ik geloof dat, als die gedachte ernstig en sterk genoeg was, of dikwijls genoeg terugkwam, zelfmoord er het wiskunstig gevolg van zou zijn. Maar, zouden wij dit omdraaien, dan kregen wij: De enige mogelijkheid om aan zelfmoord te ontkomen is: vooral niet te denken aan de dood...’

‘Vincent, zei Edmond, geloof jij aan een voortleven?’ ‘Aan een bewust voortleven, neen. Je vraagt mij mijn persoonlijk geloof? Het zou te pijnlijk zijn, het zou mij persoonlijk even pijnlijk lijken als een eeuwig leven op aarde. Voor zover het de straf op de zonde betreft zou ik mij dus gerust voelen, ik zou mij door diè vrees niet laten weerhouden. Het is alleen

[p. 491]

moeilijk zich van alle banden op déze wereld los te maken’. ‘Zodat, vroeg Edmond, jij in mijn plaats hetzelfde zou doen als...’ ‘Als jij meent te zullen doen? Misschien, wie weet? Maar het is, als het niet meer om nietigheden gaat, een onmogelijkheid zich te denken in de plaats van een ander. Het grootste verschil tussen ons is misschien dat ik vanaf mijn dertiende jaar in mijn eigen levensonderhoud heb moeten voorzien. Voor iemand die niet in één staat berusten wil, lijkt mij dit het grootst mogelijke drama. Het spreekt vanzelf dat geen verraad, geen ongelukkige liefde, voor mij zou kunnen opwegen tegen de strijd die ik heb doorgemaakt toen ik zo verre van strijdbaar was. Al wat je van je familie verteld hebt, gaat buiten mij om. Toen ik tien, elf jaar was, ontweek ik voortdurend mijn ouders, omdat al hun uitspraken mij verachtelijk voorkwamen, of voor het minst verdacht. Toen ik veertien jaar was, was ik anarchist; ik bracht boodschappen over aan kameraden die door de politie werden nagegaan, omdat men op mij nog niet lette, en om dezelfde reden maakte men van mijn kamer een arsenaal en stopte men mijn kleerkast met bommen vol. Mijn vader is dood, maar mijn moeder leeft nog en is arm. Al zou ik kunnen, ik zou haar in niets willen bijstaan. Het is geen stijlbloempje als ik je zeg dat ik niets anders kan voelen dan wrok tegen iemand die mij in deze redeloze beweging heeft geschopt. En toch, ik heb zelden aan zelfmoord gedacht. Misschien is het omdat ik op een vroege dood reken, daarbuitenom. Het is moeilijk, zegt men, zonder enige illusie te leven; ik leef misschien met deze, dat het leven mij een vroeg einde verschuldigd is, omdat het mij zo vroeg heeft laten beginnen. Ik begrijp de mensen niet die naar een voortleven verlangen en verbleken bij het vooruitzicht voorgoed de onbewustheid in te gaan. Alsof ééns niet genoeg was! Als ik de keus had, ik zou danken voor een nieuw bestaan. Trouwens, hoe stel je je zoiets voor? een wereld van schimmen, van bloedeloze figuren die zachtjes door elkaar heen gaan als stille stoom? Zoiets zou het moeten zijn, als wij de getuigenissen voor ernst nemen van de zieners die zeggen dat

[p. 492]

zij er alles van weten. Men moet een treurig karakter hebben om het aan te durven’. Hij zweeg even. ‘In ieder geval, het is beter er zich niet te veel van voor te stellen, als het van dezelfde maker is van de knoeiboel waarin wij bestaan’.

Hij had het bruusk uitgebracht, als het soort kinderachtigheid waarmee men zich soms het best van een moeilijkheid afmaakt. Hij zweeg nu alsof hij hierover geheel was uitgepraat. Tien, elf stappen. ‘Ga verder, zei Edmond, je geeft mij de moed die ik nodig heb. Misschien dat ik vanavond nog... Ik dank je in ieder geval dat je gekomen bent; ik wist dat ik bij jou moest zijn, bij geen ander. Dus werkelijk, je gelooft niet aan de rechter ende strafkolonie voor zelfmoordenaars? Maar het geloof? de duizenden... neen, zodra men de duizenden aanhaalt, is men verkeerd. Het geloof is natuurlijk de traditie van de duizenden die bang zijn voor de werkelijke dood. Je hebt gelijk, ik voel dat je gelijk hebt. Zo blijft er dus alleen de moeilijkheid van het sterven zelf over. De bittere moeilijkheid het hart te doen stilstaan... Vincent, antwoord eerlijk, als gold het een werkelijkheid: als aan het einde van die straat daar een soort damp hing, een damp die een pijnloze dood inhield, een geleidelijke, harmonische dood van enkele seconden, en jij zou hier wonen - zou je die straat niet doorlopen tot aan het eind?’ ‘Als ik hier één dag gewoond had, zei Vincent op een toon vol haat, was het gebeurd’. ‘Vincent, wat bind je eigenlijk nog aan dit leven?’ Hij stelde de vraag die hij zo lang al op het hart had en vermeed Vincent daarbij aan te zien. Hij vreesde dat de ander een soort triomf in zijn blik zou ontdekken, de triomf hem te hebben vastgezet. En Vincent, die al die tijd begrepen had waar Edmond heen wilde, die inzag dat op deze vraag, werd zij bevredigend beantwoord, nog maar één andere kon volgen, Vincent antwoordde nu zacht: ‘Het komt mij voor dat je de rollen wilt omdraaien. Ik ben maar de vertrouweling, jij bent de held. Jij had je voorgenomen de stap te doen; jij hebt het de grote vriend van je vader verzekerd en mij met trots vervuld door mij te doen geloven dat je dank zij mij er vanavond nog de moed toe zou vinden.

[p. 493]

Mijn moed is misschien dit leven nog wat te aanvaarden’. En hij trachtte het valse, dat Edmond in zijn laatste woorden kon voelen, te vergoelijken door een glimlach.

Zij liepen over het strand, dicht bijeen; het begon laat te worden en als zonder het te merken gingen zij huiswaarts. Een bepaalde tijd, laat ons zeggen: half zes. Het drama had plaats te zes uur. In dat laatste halfuur kunnen zij alleen gesproken hebben over de manier van sterven. Herinner je dat Edmond gruwde van bloed. Hij moet zijn weifelen daarop hebben willen schuiven. ‘Vanavond nog, moet hij hebben gezegd, als ik wist hoe het te doen. Gas? maar het huis is electrisch verlicht. Ophangen? ik vrees dat de dood te langzaam komt; men zou mij half gewurgd kunnen vinden en weer bijbrengen. Ik zou de belachelijkheid niet kunnen dragen heel mijn verder leven de interessante man van de mislukte zelfmoordpoging te zijn, terwijl mijn vader zo rustig is geslaagd; ik zou misschien voor altijd de moed missen een tweede poging te wagen. Vergif; maar zou men het ons geven? Wat is de beste manier, Vincent?’ Vincent, ietwat geprikkeld, moet hebben geantwoord: ‘Het beste is altijd de middelen te nemen waarover men beschikt. Heb je geen revolver?’ ‘Jawel’. ‘Die van je vader?’ ‘Neen, de politie heeft die meegenomen. Een andere, een kleine browning die ik altijd bij me heb, op reis’. ‘Waarom zou je die niet gebruiken? Als het je nog altijd ernst is tenminste’. ‘Ik heb je gezegd dat dit soort dood mij onsmakelijk lijkt’. ‘Dat is een bedenking voor de toeschouwer. Wie zou je als zodanig, hier, willen ontzien?’ ‘Jou bijvoorbeeld’. ‘Mij? ik heb in de dokken gewerkt en in zeemanskroegen verkeerd, een wond bij een ander heeft mij nooit erg gehinderd. Je kunt mij buiten beschouwing laten’.

Zij zijn nu bij het pension teruggekomen; de oude heer Dewolf zit in de tuin. Edmond groet. ‘Nog een die mij moed geeft’, zegt hij tot zijn vriend. Zij lopen de trap op en Edmond's kamer binnen. Hoe laat kan het nu zijn? Tien voor zes. Edmond gaat werktuiglijk naar zijn nachttafel, trekt de la open, kijkt er in, met een glimlach, haalt er een kleine brow-

[p. 494]

ning uit, iets als een zware sigarettenkoker. Weer durft hij Vincent niet aankijken, hij weegt liet wapen op de palm van zijn hand. Vincent neemt het plotseling van hem over. Hij kent het systeem, brengt een kogel in de loop en legt de revolver op het marmeren blaadje. ‘Het is toch eenvoudig, zegt hij. Het komt er op aan zich niet te missen en de koers van de kogel goed vooruit te bepalen. Zoveel mogelijk hersens vernietigen met één schot. En niet denken aan hoe men eruit zal zien ernà. Begrijpen dat men dan nièts meer weten kan. De rest is voor de anderen. Onnodig zich daarover druk te maken’. Hij neemt de revolver weer op en gaat er mee naar het raam. ‘Zou je het prettig vinden als ik je het voorbeeld gaf, Edmond?’

Edmond glimlacht bleekjes. ‘O, neen, zegt hij, ik zou zoiets niet willen meemaken. Het zelf doen, misschien, maar voor niets ter wereld er getuige van zijn. Als wij ons zouden willen doden, in deze kamer, samen - denk aan de schrik van de brave mensen beneden, Vincent! - als wij dat werkelijk zouden willen, zouden wij een tweede revolver moeten kopen. Vergeet niet dat wij anders...’ Vincent snijdt hem het woord af: ‘Een tweede revolver? Je bent gek. Een tweede revolver kopen, terwijl hier zes patronen in zitten? Arme kerel, je wilt er een kostbare geschiedenis van maken, van zo'n zelfmoord. En wat een voorbereidselen: we zouden tegelijk moeten aanleggen, tegelijk afdrukken op een bepaald teken, een van ons zou er nog bij moeten hoesten, misschien? Neen, werkelijk, het is de moeite niet. De een na de ander en zelfs zonder afscheid van elkaar te nemen, zonder énige ophef, - zo’. Zijn stem is nauwelijks van klank veranderd bij het laatste woord; het schot davert, de bons van zijn val wordt erdoor overstemd.

Edmond ziet zijn vriend vol in het gezicht. De ogen zijn buiten hun kassen gesprongen, de lippen vertrokken, maar de schotwond zelf in het voorhoofd is meer nuchter dan wreed. Hij kan zijn blik niet van hem afwenden, maar ook geen stap naar hem toe doen om de revolver op te rapen. Een vraag

[p. 495]

grijpt hem vast: ‘De hersens die mijn vader vernietigd heeft waren ziek. Maar deze van Vincent?’

Justus: Ik schenk je het staartje. De mensen die binnenkomen, het pension op stelten, en het kritieke moment waarin Edmond natuurlijk van moord op zijn vriend wordt verdacht...

Oskar: Alleen dit nog: ik hecht eraan dat de oude dame die zoveel aanvallen van beroerte heeft overleefd, onder deze schande, haar pension aangedaan, bezwijkt. Haar dochters Rosa en Lelia komen vrij, zodat de daad van Vincent en de schrik van Edmond tot één goed ding aanleiding zijn geweest, zeggen wij dan. Het is goed te geloven dat niets geheel verloren gaat, het geeft hoop aan de zwoeger en troost aan de filosoof.

Sept. '27