[p. 536]

Een kind in de zonde

Oskar: In tegenstelling met de vorige keren zou ik je nu een verhaal willen voorlezen dat ik met bepaald morele bedoelingen heb opgesteld, de geschiedenis van twee broers, waarvan de een niet geheel de tegenstelling vermocht te zijn van... maar neen, laat mij geen commentaar vooruit geven. Val mij ditmaal niet in de rede en luister; ik heb er erg mijn best op gedaan.

De twee broers heetten Petrus en Paulus; hun vader was bankier en destijds een der rijkste mannen van zijn land. Hij was daarbij zeer katholiek, demonstratief en agressief katholiek, het volgende geeft aan in welke mate. De moeder van de twee jongens was bij Paulus' geboorte gestorven en hun vader was niet hertrouwd: zó ernstig vatte hij de verantwoordelijkheid op die nu op hem alleen rustte, dat hij iedere avond als hij de kinderen naar bed bracht, hun handjes met een zakdoek samenbond. De jongetjes waren toen vijf en zes jaar. Een jaar later bracht hij ze naar de vermaarde Abdij van het Heilige Bloed; hij liet ze de kruisweg volgen, die daar in de tuin staat opgesteld, ieder tafreel lang en vurig verklarend: hij was een man van het woord en de jongetjes luisterden met tranen in de ogen en vastgeknepen monden. Tenslotte bracht hij ze in een grot, waar men een marmeren piëta had ondergebracht; hij hief zijn zoontjes beurt om beurt naar het verwrongen gelaat van de vermoorde heiland en liet ze de eed afleggen zich aan de kerk te wijden. Het zou vreemd geweest zijn voor wie het de man had zien doen, want hij was altijd geheel naar de laatste mode gekleed en had een ernstig maar jong gezicht, hij was slank en zijn krulhaar begon nog maar even te dunnen. Hij moet ook een uitstekend zakenman zijn geweest: zijn specu-

[p. 537]

laties in buitenland en koloniën leken zijn onderdirecteuren soms erger dan onverantwoord en toch gaven de resultaten hem altijd gelijk. Het valt van zulke mensen te betreuren dat zij tegenover hun eigen bloed soms blijk geven van een zo volslagen gebrek aan inzicht. Zolang zij heel jong waren zag iedereen in zijn twee zoons de kinderen van hun vader; men meende zelfs dat Petrus, de oudste, hem in alles zou gelijken. Het waren toen de mooiste jongetjes van de jezuïetenschool die zij bezochten, Paulus was fijner maar Petrus was sterker; zij schenen alles voor elkaar over te hebben en een ander kind nooit te willen storen, maar zodra zij gestoord werden, trad Petrus voor beiden op, bleek sterk en onvervaard voor twee en bracht alles in minder dan geen tijd tot de gewone vrede terug. En toch blijft het vreemd dat de bankier er zo zeker van scheen zijn zoons naar zijn wil en inzicht te kunnen vormen. Ieder mensenkind draagt de kiem van twijfel in zich als hij geboren wordt en niet ieder verliest die voorgoed met zijn navelstreng. Hoelang de twijfel in Petrus sliep of smeulde, is onzeker; maar twee gebeurtenissen zetten hem opeens in lichtelaaie.

Een man die zijn vader geld had afgesmeekt, zonder twijfel een dronkelap, maar met iets onzegbaar ellendigs in zijn uiterlijk, werd door de bankier aan een scherp kruisverhoor onderworpen en bijwijze van conclusie de deur uitgezet. Petrus was toen veertien jaar en bijna even groot als zijn vader: hij had het gesprek tussen de beide mannen woord voor woord verstaan; bij de scène van het buitenzetten, toen de stemmen zich verhieven, kwam hij toegesneld. Hij zag zijn vader de ander bij de schouder vatten en de stoep afduwen in het donker van de straat: in die seconde wisselden de twee mannen een blik die voor altijd in Petrus' geheugen geprent bleef. Hij trok zich zwijgend terug, de tanden op elkaar, maar 's avonds, in hun gezamenlijke slaapkamer, toen hij Paulus de scène beschreef, barstte hij los: ‘De dronkeman, zei hij, keek met de ogen van Christus, en vader met de ogen van de Satan!’ Paulus dorst niet meer te spreken van schrik. Een dergelijke vergelijking is

[p. 538]

dan ook ongelooflijk gewaagd voor een jongen die viermaal per dag bidt en niets afweet van een verderfelijke filosofie.

De volgende gebeurtenis was beslissend. Er kwam een dame in huis, de jongere zuster van hun moeder: een vrouw, groot, mooi en indrukwekkend. Zij trachtte Petrus te verleiden. Hij hield haar de eed voor, die zijn vader hem had doen zweren, priester te worden. Zij schoot in een hatelijke lach en bekende hem dat zijn vader haar minnaar was, dat hij het zelfs gedurende het leven van haar zuster, Petrus' moeder, altijd was geweest. Petrus werd doodsbleek en vroeg een dag bedenktijd. Hij wilde er met Paulus over spreken. Hij vertelde Paulus alles en eindigde met de woorden: ‘Er is geen goed; er is alleen maar een schijn van goed, afschuwelijker dan de slechtheid die niemand tracht te bedriegen’. Paulus, zoveel dromeriger, verborg zijn gezicht in de kussens, maar kon er niet toe komen van inzicht te veranderen; misschien ook omdat voor hem niet de vrouw daar was om hem tot zekere handeling aan te sporen. Petrus vervolgde: ‘Onze vader is onze grootste vijand; alleen een gewetenloos mens kon ons, toen wij zó weerloos waren, blootstellen aan een meineed tegenover God’. Paulus hief het hoofd uit de kussens en zag zijn broer opeens naar de deur lopen. ‘Wat ga je doen?’ riep hij zwak. ‘Mij aan tante Lina offeren, zei Petrus; onze vader bedriegen. Dit overheerst bij mij iedere andere bedenking’. Diezelfde avond werd hij de minnaar van de vrouw die hij tante Lina noemde.

In de week die volgde deed Petrus niets dan lachen en Paulus niets dan huilen. Petrus was in de periode die zo menige knaap doormaakt: die van het geloof te hebben verloren. Maar - was hij hierin het kind van zijn vader? - dit geloofsverlies kreeg bij hem een demonstratief en agressief karakter. Hij leerde niet meer en wijdde zich met een soort razernij aan de ontwikkeling van zijn spieren; hij kocht allerlei brochures en legde zich toe op bâtonneren, jiu-jitsu, frans en engels boksen; alleen voor worstelen haalde hij de neus op, tot een dergelijk contact, een dergelijke massage van de tegenstander, zei hij,

[p. 539]

zou hij het nooit laten komen. Toen hij zeventien jaar was, was hij een athleet als weinigen, maar de overste van zijn school zag geen andere uitweg meer dan de bankier te verzoeken zijn oudste zoon van school te nemen: hij was tweemaal gezakt en had voor vlijt en gedrag de allerlaagste punten. Toen zijn vader hem met ijzige strengheid in de bibliotheek ontbood, wist hij niet, de grote bankier, waaraan hij zich blootstelde. Hij kreeg zelfs de gelegenheid niet zijn sermoen uit te spreken. Paulus kwam tegelijk met Petrus binnen en ging dadelijk bevend zitten. ‘Wat moet dat?’ vroeg de vader. ‘Ik heb Paulus gevraagd getuige te zijn van ons onderhoud, zei Petrus, in zijn hoedanigheid van medeslachtoffer’. ‘Wat? Van wie?’ ‘Van de huichelaar die ik nu aankijk’. En Petrus leerde zijn vader, zo mogelijk nog kernachtiger, zijn gevoelen kennen over wie, volgens hem, twee schuldeloze kinderen aan een meineed tegenover God had blootgesteld. Hoezeer ook meester van zichzelf en geoefend in de paradekant van de vroomheid, de bankier sprong overeind met een uitroep die op een vloek leek. Hij werd in dezelfde seconde in zijn fauteuil teruggesmakt. Petrus had één klap uitgedeeld, met de geopende hand, maar de bankier had het gevoel dat hem een wang was afgeslagen. Paulus was een bezwijming nabij, hij wierp zich aan zijn vader's voeten en omstrengelde zijn knieën. ‘Als u nu opstaat en mij uw andere wang voorhoudt, maak ik van het aanbod gebruik, klonk tegelijkertijd de stem van zijn oudste zoon, denk niet mij van de wijs te brengen met een dergelijke naäperij!’ De bankier bleef zitten; later maakte hij zichzelf wijs dat hij niet had kunnen opstaan met Paulus aan zijn voeten. Er viel een zware stilte, toen grinnikte Petrus en verliet de kamer. Meegesleept door de tranen van Paulus gaf ook de bankier zijn hart lucht in een hartstochtelijk snikken. Eindelijk zei hij: ‘Je bent van je eed ontheven, Paulus. Ik neem de verantwoordelijkheid daarvan op mij. Heer, straf mij inplaats van mijn zoon, zo er iemand gestraft moet worden!’ Paulus zei niets; maar hij is geen priester geworden. Een uur later trachtten zowel hij als zijn vader, zonder het voor elkaar te

[p. 540]

willen weten, Petrus terug te vinden. Maar Petrus was vertrokken, met medeneming van niets dan het kostuum dat hij aan zijn lijf had, en een hoed en overjas, want het was volle winter.

Een maand lang hoorde men niets van hem, maar op de gezichten van de bankier en van Paulus waren voortdurend sporen van tranen. Natuurlijk had de bankier zijn huisgenoten op het hart gedrukt nooit meer de naam van zijn oudste zoon in zijn tegenwoordigheid uit te spreken, ja, zo pijnlijk was hij getroffen, dat hij het nieuwe testament niet meer inkeek uit vrees er de apostel van die naam in aan te treffen, en dat hij Paulus Paultje noemde. Tante Lina alleen scheen onaangedaan, hetgeen Paulus verwonderde. Maar eindelijk kwam de verklaring daarvan: Petrus schreef zijn broer dat hij als chauffeur in dienst was getreden bij een schout-bij-nacht en dit wel door toedoen van tante Lina, die een grote vriendin was van diens echtgenote; hij had, in afwachting van dit baantje, in een zeer goed hotel gewoond, want tante Lina had het hem aan geld niet laten ontbreken en was hem driemaal in de week komen opzoeken; het zou hem genoegen doen, schreef hij nog, als dit geld door tante Lina aan zijn vader was ontstolen, maar wat hemzelf betrof, hij had het gevoel het te hebben verdiend, want hij was daarvoor tante Lina's minnaar gebleven.

 

Oskar: De schout-bij-nacht was een forse man met opgedraaide knevels en knokige handen: men had hem bij oppervlakkige beschouwing voor een gymnastiekonderwijzer kunnen houden, en zijn vrouw was even elegant als lelijk, maar zij hadden een dochtertje van vijftien jaren. Petrus verleidde dit meisje, dat op een boze dag zwanger werd bevonden. Het werd een schandaal voor de schout-bij-nacht, die zich verplicht zag als ambteloos burger met zijn familie naar het buitenland af te reizen. De stormachtigste tonelen hadden zich vooraf echter in de familiekring afgespeeld: mevrouw had alles in orde moeten brengen, want haar echtgenoot wilde zijn dochter, haar moederlijke staat ten spijt, met de karwats

[p. 541]

kastijden en zijn chauffeur met een geladen revolver beschieten. Een ogenblik stond Petrus op het punt te vluchten, maar toen hij merkte in welke mate hij plotseling door alle andere bedienden werd bewonderd, was dit hem een prikkel tot blijven. De moeder van het onteerde meisje kwam sprakeloos en beschreid in zijn chauffeurskamer. Hij was een kind uit een goed nest, zei ze, zij was er dus zeker van dat hij zijn misdrijf, voor zover het in zijn vermogen lag, goed zou maken. Dit beroep op zijn familie-eer was de onhandigste zet die de vriendin van tante Lina had kunnen begaan. Petrus weigerde botweg: het enige wat hij kon doen, zei hij, was zijn ontslag nemen als chauffeur van de familie. Hij was er ongeveer een jaar geweest. De dame eindigde met hem te vragen of hij niet wist wie haar man was: wat soort man en wat soort schout-bijnacht. Petrus verzocht haar zich niet over de vader van haar dochter ongerust te maken. ‘Ik zal hem geen kwaad doen als hij een beetje schreeuwt, zei hij, er zijn inderdaad verzachtende omstandigheden’. De dame liep verwilderd naar binnen, overlaadde haar dochter met verwijten, daarna zichzelf en haar vriendin Lina, viel haar man om de hals, die wezenloos met een vinger in de mond bij het bed van zijn dochter zat, en bezwoer hem de familie toch niet ongelukkiger te maken. Er was een bange stilte in heel het huis. Petrus, die na het vertrek van zijn bezoekster zijn chauffeurskamer als voor een beleg in gereedheid had gebracht: een kast voor de deur en een revolver op de nachttafel - want hij was nog jong en zijn optreden was, hij voelde het vaag, sterk overdreven - Petrus voelde de stilte hem omsingelen als een ziekte. Hij bedacht dat hij lang genoeg gebleven was om zijn antwoord aan de bedroefde ouders kenbaar te maken en dat hij feitelijk zijn ontslag had ingediend. Op loon aandringen in de gegeven omstandigheden zou als een laagheid kunnen worden opgevat, zelfs door mensen zonder vooroordelen. Hij kon gaan. Hij pakte zijn valies, haastiger dan hij het wel wilde, en maakte behoedzaam de deur open. Duisternis en stilte, ook in de bediendenvertrekken: de anderen hadden een vrije avond gekregen. Een goed

[p. 542]

chauffeur was het zich verplicht afscheid van zijn auto te nemen. Hij begaf zich naar de garage en wierp een lange blik op de zwijgende machine; toen liet hij de sleutel in de deur en ging de straat op. Het was een scherpe winternacht als die waarin hij zijn vader verlaten had: hij had minder geld op zak dan die andere keer. Hij huurde een kamer in een achterbuurthotel en schreef tante Lina, maar tante Lina gaf geen antwoord.

 

Oskar: De ex-schout-bij-nacht was al spoedig van zijn buitenlandse reis teruggekeerd (men maakt zich niet zomaar van alle banden los), en radeloos geworden in het vooruitzicht van zijn dochter's bevalling of slecht geraden, hij diende een aanklacht in tegen de jeugdige verleider. Hij wist niet of deze zaak hem zelf ten goede zou komen, al kon hij zich niet weerhouden aan de rijkdom van Petrus' vader te denken, maar hij was een volbloedig man en zijn langverkropte ergernis en zijn geheel vergalde buitenlandse reis dreven hem tot optreden, hoe dan ook. Het proces werd savoureus in alle opzichten, door de rang en stand van de vaders en de minderjarigheid van de kinderen op slag een cause célèbre; Petrus stond op het punt veroordeeld te worden, toen een sensationele openbaring van het vijftienjarig slachtoffer een ommekeer in de publieke opinie bracht: haar moeder, verklaarde zij, had haar tot Petrus gedreven, en zij had hem verleid, veeleer dan dat zij door hem verleid zou zijn geworden. Het was een volkomen onwaarheid en Petrus zelf ontving de mededeling als een stoot in de borst; maar het kind wilde vóór alles de man redden die zij nog met al haar zinnen aanhing en had niets beter weten te vinden. Men zag de moeder opeens als een furie op haar dochter toesnellen, met puilende ogen, de nagels naar voren; drie gendarmes waren nodig om haar niet kracht terug te houden. De ex-schout-bij-nacht zakte op zijn bank in elkaar; men dacht dat een beroerte hem getroffen had. Petrus werd vrijgesproken, zijn naam was op aller lippen, zijn vader voelde zich als ontmaskerd en trok zich als een paria terug in een van zijn

[p. 543]

buitenverblijven. De ex-schout-bij-nacht zocht zijn heil in een nieuwe buitenlandse reis; zijn vrouw vergezelde hem; zij vestigden zich later in een lief plaatsje aan zee, ofschoon de ex-schout-bij-nacht bij ieder schip dat hij voorbij zag gaan aan zijn ontijdig verbroken carrière dacht; en toen hun dochter in de kraam stierf, namen zij haar kind bij zich - het was een meisje - en lieten het voor hun eigen nabloeiertje doorgaan.

In zijn armoedig hotel, waaruit hij niet had kunnen vertrekken omdat hij er steeds een maand achterstallig was, maakte Petrus front naar een oploop van bewonderaarsters. Zijn buitengewoon knap voorkomen, zijn goede familie en zijn onbeschaamdheid vormden een geheel dat onweerstaanbaar bleek. Vier, vijf dames voelden plotseling de behoefte een reis om de wereld te maken met deze chauffeur. Tante Lina schreef hem lange brieven, waarin zij hem smeekte haar zwijgen niet verkeerd uit te leggen, want dat hij de enige grote passie was geweest van haar leven, en stuurde hem geld, waarmee hij zich een nieuw kostuum kon kopen en het hotel betalen. Hij had zoveel keus dat hij niet wist wat te doen: in afwachting dineerde hij iedere avond met een andere bewonderaarster en tot zijn eigen verwondering begon het hem na tien dagen te vermoeien en te vervelen. Tante Lina was er ook nog: zij vertelde hem dat zijn vader zwaar ziek lag, dat Paulus zijn leed in zijn studies trachtte te vergeten en dat zij zelf een eind aan haar leven zou maken, de dag waarop Petrus zou ophouden om haar te geven. Hij lachte haar in haar gezicht uit en zei dat de dag waarop hij om haar geven zou nog aan moest breken. Zij ging naar huis en pleegde geen zelfmoord, maar omdat haar smart ondragelijk was bekende zij haar andere minnaar, de zieke bankier, dat zij hem met zijn zoon had bedrogen.

Toen Petrus drie maanden later het bericht van zijn vader's overlijden vernam, woonde hij samen met Monna Rita. Monna Rita was een zangeres die haar minnaar had doodgeschoten. Petrus had een tragisch portret van haar in de krant ge-

[p. 544]

zien, de avond van het elfde diner: hij had aan de met hem dinerende dame verklaard dat hier eindelijk een vrouw was die hem interesseerde, en zich de volgende dag naar de rechtszaal begeven waar de knapste advocaat van het land die tragische zangeres stond te verdedigen. Maar de knapste advocaat was niet nodig geweest, want die vrouw was van tevoren vrijgesproken. Iedereen had Petrus in het publiek opgemerkt, ook Monna Rita; hun ontmoeting, na de vrijspraak, was ongekunsteld en beslissend: op een foto in de kranten zag men hen met de armen om elkaar. Drie maanden leefde Petrus in de illusie een merkwaardige vrouw te bezitten. In zijn slaapkamer hing een portret van de vermoorde minnaar: een kaalhoofdig man met een monocle, bankier evenals zijn vader. Monna had hem doodgeschoten omdat hij haar sloeg, maar Petrus, zei ze, mocht haar slaan zonder dat zij op hem zou schieten. Petrus maakte van het voorrecht geen gebruik en liet misschien de kans glippen iets werkelijk merkwaardigs in deze derderangszangeres te ontdekken. Toen, door de dood van zijn vader, werd hij rijk. Wel had zijn vader alles gedaan om Paulus te bevoordelen, maar onterven kon hij zijn oudste zoon niet; alleen was Petrus nog niet ten volle negentien en er de man niet naar om zich twee jaar lang door een toeziende voogd te laten beknibbelen. Zodra de begrafenis van zijn vader voorbij was, ging hij naar het ouderlijk huis en bezocht zijn broer Paulus. Paulus was opgeschoten en mager, hij leek nu veel meer dan Petrus op hun vader, maar met iets intens zachts en verdroomds in de ogen. De twee broers vielen elkaar om de hals. ‘Je weet natuurlijk alles, zei Petrus, je vindt mij natuurlijk een duivel, nietwaar?’ ‘O neen’, zei Paulus. ‘Geloof je dat ik nog altijd je broer ben?’ ‘O zeker!’ (zijn toon was onbeschrijfelijk). ‘En je gelooft nog altijd aan het goede?’ ‘Sterker dan vroeger’. ‘Was vader een goed mens, Paulus?’ ‘Vader was een zwak mens’. ‘En jij?’ ‘Ik weet het niet’. ‘En ik?’ ‘Ik weet het niet’. ‘Maar waarom niet?’ ‘Wij zijn waarschijnlijk nog te zeer de vertegenwoordigers van onze vooroordelen’. ‘Heb ik ook vooroordelen?’ ‘Jij sterker mis-

[p. 545]

schien dan ik’. En beiden begonnen te lachen, maar terwijl zij lachten keken zij elkaar in de ogen, met een blik die een genegenheid verried zoals er geen grotere onder broers kan zijn.

Petrus droeg Paulus op hun voogd te zeggen dat hij, tot zijn meerderjarigheid, geen stuiver van zijn aandeel wenste te ontvangen, en keerde naar Monna Rita terug. Terwijl hij die avond naar haar gepraat luisterde in de vriendenkring waarin zij dineerden, bedacht hij plotseling: ‘Als zij niet ijdel is, is zij werkelijk niets meer’. Hij wendde zich tot de millionnair en ontdekkingsreiziger Potover die twee plaatsen van hem af zat en zei: ‘Ik, die mij door die vrouw daar laat onderhouden, Potover, ben misschien even rijk als jij’. ‘Werkelijk?’ zei Potover. ‘Maar er zit een voogd tussen mij en mijn geld, en het zal twee jaar duren eer ik er een vinger naar uitsteek’. ‘Zo?’ ‘Ja, iedereen heeft zijn vooroordelen’. ‘Blijkbaar’. ‘En toch zou ik iets anders aangrijpen dan mijn tegenwoordig bestaan, Potover, als het mij maar mogelijk was’. ‘Curieus’. ‘Maar het is mij niet mogelijk’. ‘Zo? Waarom niet?’ ‘Omdat men bang voor mij is’. ‘Bang?’ zei Potover, die voor het eerst enige belangstelling begon te tonen. ‘Ja, ik zou heel best secretaris kunnen worden van de een of andere rijke man, nietwaar? Welnu, alle rijke mannen zijn bang voor mij, vooral wanneer ze getrouwd zijn’. ‘Dat begrijp ik niet’. ‘Maar kijk mij dan toch aan, Potover, en denk aan de verleidingsgeschiedenis van het dochtertje van die admiraal: zie eens hoe'n knappe jongen ik ben en geef toe dat alle vrouwen tegenwoordig verliefd op mij schijnen te zijn’. ‘Hm’, zei Potover, die vijf-en-dertig jaar was, voor geen kleintje vervaard en een bijzonder mooie vrouw bezat. ‘Ja, ging Petrus voort, als ik niet zo vervloekt knap was, zou ik morgen die vrouw daar laten lopen en een behoorlijk bestaan hebben misschien’. ‘Wel, zei Potover, als het je ernst is, ik neem je tot secretaris’. ‘Vanaf morgen?’ ‘Vanaf morgen, uitstekend’.

[p. 546]

Oskar: Gerda Potover was twee- of drie-en-twintig jaar, veel jonger dus dan haar echtgenoot en te oud of niet oud genoeg voor Petrus. Zijn reputatie was hem bovendien vooruitgegaan. Zij scheen hem niet op te merken; hij van zijn kant was nauwelijks beleefd tegenover de vrouw van zijn chef. Maar lang bleven zij niet samen, want Potover bereidde een nieuwe expeditie voor naar het binnenland van Afrika, en Petrus vergezelde hem. Zij ontdekten een mysterieuze negerstam met volmaakt driehoekige oren. Potover was algemeen bekend, maar dit gaf hem een wereldreputatie. Alleen zag hij zich verplicht anderhalf jaar onder die bijzondere negers te verkeren. Zijn vrouw besloot naar haar man toe te reizen: zij scheepte zich helemaal alleen in en alle illustraties brachten de foto van het kordate vrouwtje van de beroemde Potover. Daar Potover te zeer met zijn rapporten bezig was, werd Petrus gezonden om haar van de boot te halen. Mevrouw Potover, die nu zelf een beroemdheid was geworden, stampte met haar voetje van drift toen haar man zich op zo onvolledige wijze liet vervangen. Maar de vreemde omgeving begon zich te laten gelden en maakte van Petrus ook heel iets anders: gebruind en in zijn kostuum van ontdekkingsreiziger bleek hij nu voor mevrouw Potover onweerstaanbaar. Voordat mevrouw Potover één neger met driekantige oren gezien had, had zij haar man de horens opgezet.

Eindelijk werd de terugreis naar de beschaafde wereld ondernomen. Petrus was juist meerderjarig geworden toen hij in de hoofdstad terugkwam. Hij eiste onmiddellijk zijn erfdeel op en vestigde zich niet ver van zijn broer Paulus, die hij dagelijks bezocht. Tante Lina woonde nog altijd met Paulus in het oude huis, Paulus studeerde nog altijd en was even rustig en even goed gebleven. Petrus begon zich te verwonderen: eerst over Paulus, weldra over zichzelf. ‘Deze slechtheid van mij is volkomen onnatuurlijk, dacht hij soms, Paulus is misschien moediger dan ik, want hij heeft de moed naar zijn natuur te leven’. In zulke ogenblikken was hij ongenietbaar en velen ondervonden het, want Petrus was bijna even gezocht als

[p. 547]

Potover. Op een avond, na een lezing met lichtbeelden, werd Potover op de vleiendste wijze uitgenodigd door de oude mevrouw Silberbochel, de rijkste vrouw van het land. Mevrouw Silberbochel, wier voorvaderen in de margarine waren groot geworden, sloot haar salon voor menige mindere ster en Potover en zijn vrouw gaven haar ieder glimlachje terug terwijl zij de invitatie aanvaardden. De beurt was aan Petrus, die zich met spanning afvroeg of men hem zou vragen of voorbijlopen. Hij werd zowaar even zoetvleierig uitgenodigd, maar Paulus stond naast hem, en hij antwoordde: ‘Ik mag niet aannemen, mevrouw, want ik vrees te zeer uw salon niet waardig te zijn’. ‘Integendeel’, begon mevrouw Silberbochel. ‘Ik heb namelijk, zei Petrus, niet de minste kennis van margarine’. Er ging een schok door de omstanders, maar de oude vrouw scheen niet te hebben begrepen. ‘U hebt misschien enige persoonlijke opmerkingen, zei ze, over de negerstam van de heer Potover?’ ‘Toch niet, zei Petrus; de heer Potover heeft alles ontdekt en ik heb verzuimd die negers te vragen hoe ze het meeste geld dachten te verdienen’. Bij deze woorden boog hij en trok zijn broer mee in een andere zaal.

Vanaf die dag beschouwde Potover hem als een poseur, maar Gerda Potover voelde opeens dat hij haar grote liefde zou kunnen zijn. Zij, die besloten had het in Afrika gebeurde te vergeten, kwam bij hem om hem te smeken haar te beschermen. Hij hernam haar, zoals hij de een of andere kostbare bibelot zou hebben aanvaard. Hij hield zijn broer Paulus van alles op de hoogte en vroeg hem of dit nu werkelijk slecht was. ‘Ja, zei Paulus, het is alles heel slecht; ik weet alleen niet of jij slecht bent...’ En deze telkens terugkerende frase werd tenlaatste voor Petrus als een verwijt. ‘Je neemt me toch niet beet, scheen zij te zeggen, je bent toch lang niet degeen voor wie je zou willen doorgaan’. ‘Vandaag, Paulus, zei hij, heb ik Gerda haar lafheid verweten en haar leugens tegenover haar man. Ik heb haar zo toegesproken dat zij niet anders meer kan doen dan hem alles vertellen. Ik verwacht nu ieder ogenblik Potover. En de oorzaak van dit alles, Paulus, is een oude vete

[p. 548]

die ik tegen Potover heb: de avond waarop hij mij tot secretaris nam, heeft hij mij op een bijzondere manier aangekeken om mij te bewijzen dat hij niet bang voor mij was’. ‘Maar Petrus, dit is geen reden; ikzelf ben ook niet bang voor je’. ‘Jij hoeft het niet te zijn, Paulus, maar Potover wel, Potover had geen enkele reden om het niet te zijn, dat is het hele verschil’. Hij sprak nog, toen driftig werd aangescheld. ‘Daar is Potover, zei Petrus; zou je je niet terugtrekken, Paulus? Hij heeft veel met negers omgegaan, die grote reiziger’. Paulus schudde ernstig het hoofd. De deur knalde open en Potover verscheen: een dikke ader glom langs zijn voorhoofd, zijn neus was spits en zijn vuisten waren gebald. ‘Hallo, Potover! wat scheelt eraan? zei Petrus, vlot het niet, ouwe jongen?’ ‘Jou schoelje!’ brulde Potover en hij wierp zich op het lachende gezicht van zijn gewezen secretaris. Maar met één greep, en zonder met lachen op te houden, had Petrus hem weerloos gemaakt. ‘Vertel je harteleed kalmpjes aan, Potover, zei Petrus, met die zenuwuitingen kom je niet ver, dat weet je toch’. ‘Mijn vrouw is bij je geweest, schoelje!’ ‘Ja’. ‘Ze heeft bij je in bed gelegen!’ ‘Ja’. ‘Je hebt mij met haar bedrogen!’ ‘Ja’. ‘Hier en in Afrika, nietwaar, schoft?’ ‘Ja’. ‘Wil je mij loslaten?’ ‘Neen’. ‘Laat me los, zeg ik je!’ ‘Waarvoor?’ ‘Om je dood te slaan’. ‘Welneen’. ‘Wat neen?’ ‘Het zou immers jammer zijn van jezelf’. Hij liet Potover los en gaf hem een stoel; Potover ging zitten. ‘Je bent een idioot, Potover, zei Petrus. Het zijn brave mensen als jij, die slechte mensen als ik in staat stellen zo slecht te zijn als zij maar enigszins willen. Mijn broer hier twijfelt aan mijn slechtheid: stel je even voor dat ik een soort weddenschap met hem heb, Potover, en dat het erom gaat of ik slecht genoeg kan zijn, ja dan neen, dan zijn het mensen als jij die mij die weddenschap zouden laten winnen. Ga naar huis, driedubbele bruut, en sla je vrouw dood; als je denkt dat het een argument is, mij kan het niet schelen. Herinner je ook dat ik je behoorlijk gewaarschuwd heb, voor je mij tot secretaris nam’. Potover sprong plotseling van zijn stoel op en rende het huis uit. ‘Wat gaat

[p. 549]

hij doen? vroeg Paulus. Je hebt hem aangespoord zijn vrouw te vermoorden’. ‘Welneen, zei Petrus, je kunt rustig gaan slapen. Potover gaat hoogstens met zijn vrouw op reis’.

Maar toen Paulus vertrokken was, verliet hem zijn glimlachende onverschilligheid. Hij nam een taxi en liet zich naar het huis rijden van de millionnair. Een bediende deed open. ‘Mijnheer en mevrouw zijn niet te spreken’, zei hij. Petrus duwde hem op zij en snelde de trap op: Potover's slaapkamer was op de tweede verdieping. juist toen hij voor de deur stond, drong een gesmoorde gil tot hem door, gevolgd door tegelijkertijd een gegrom en een gerochel. Met één schouderbeweging deed hij het hout krakend wijken. Mevrouw Potover lag half ontkleed achterover op het tapijt en mijnheer hield met zijn grote handen haar mond en keel dicht. Petrus liep naar binnen met zijn hoed op het hoofd en de handen in de zakken van zijn overjas.

‘Zo, ben je haar toch aan het vermoorden? zei hij. Braaf zo, ik ben gekomen om je een tien te geven voor stompzinnigheid, grote man’. De millionnair stond op en liet zijn vrouw los, zij liet zich verder achterover glijden in een bevallige houding. Petrus trok de echtgenoot naar zich toe en fluisterde hem in: ‘Zie hoe zij daar ligt. Is het voor jou of voor mij, Potover? Stil, stil, je weet het niet, en ik ook niet. Het is voor de man in ons beiden, en wij zullen er nooit iets van begrijpen, geloof me’. Zijn glimlach was aanstekelijk, plotseling begon hij te fluiten en liep de trap af. De millionnair had niet de minste lust meer zijn vrouw te wurgen. De volgende dag, zoals Petrus voorspeld had, ging hij met haar op reis.

Maar Petrus had elk gevoel van overwinning verloren. Waarom had hij zich op het laatste ogenblik ongerust gemaakt en was hij naar dat huis gegaan om de millionnair te beletten zijn vrouw te vermoorden? Paulus had gelijk: hij was niet meer dan de dupe van zijn eigen vooroordelen; het was even bête als het enge leventje van de grutter, welbeschouwd, en zijn huisknecht was een vrijer mens dan hij. Hij had zich misschien aan de duivel gewijd, maar de duivel scheen zich dan bitter

[p. 550]

weinig om hem te bekommeren. Op die gedachte sliep hij in en in de droom zag hij vele duivels: duivels als beren, als mensapen, als hagedissen, als vleermuizen, en een van de onschadelijkste duiveltjes was hij zelf: een heel klein duiveltje met kromme beentjes en een brede muil, zoals men die ziet in de kerstnummers van engelse illustraties. Hij werd lachend wakker, kleedde zich en ging naar Paulus. ‘Paulus, zei hij, hier sta ik tot je beschikking. Kunnen wij niet samenwerken voor het een of ander Godgevallig doel? Ik ben eigenlijk een goed mens: het punt van uitgang van mijn gewaande slechtheid was al verkeerd; toen ik zo tegen vader te keer ging, was het uit beledigde goedheid. Ik geef me aan je over, Paulus. Zie of je iets van me maken kan’.

 

Oskar: Tot zover ben ik gekomen en het lijkt mij overbodig ermee voort te gaan. Mijn bedoeling zal iedereen wel duidelijk zijn en waarom zou ik mij onnodige moeite geven om Petrus nog wat te laten slingeren tussen goed en kwaad?

Justus: Inderdaad, het fatum van Petrus staat als een kruis op zijn voorhoofd, en zijn verdere avonturen zouden niet anders dan een herhaling kunnen zijn van wat je met zoveel inzicht hebt bijeengebracht. De moraal is gered, en toch...

Oskar: Ik begrijp: toch is men onbevredigd, omdat men zou willen weten wat er met zijn dochtertje gebeurde, of Paulus altijd even braaf bleef, en vooral, misschien, met welke kracht Petrus zich later als voorvechter van het goede gedroeg. Iemand die zo vurig begon, kan niet als een ander zijn bevrediging hebben gevonden in een rustige plichtsbetrachting. Goed dan. Hij richtte hospitalen op, in een ongelofelijk tempo, vond systemen uit tot bevoordeling van de arbeider, bracht beschaving in de meest misdeelde streken, in de vorm van gas en electriciteit en natuurlijk spoor- en tramwegen; in onze tijd zou bij erg veel werk gemaakt hebben van radio's voor de armenbuurt. Toch verminderde het tempo bij hem met de jaren; hij werd ouder en bezadigder, als iedereen. Het leven van zijn broer Paulus ging onverbroken met het zijne

[p. 551]

samen, men zou zelfs kunnen zeggen dat het, met fortuin en al, door het zijne op sleeptouw genomen werd. Tante Lina stond hen in al hun pogingen bij en stierf door overwerking bij de bestrijding van de gele koorts ergens in Zuid-Amerika. Wat zijn dochter betreft, Petrus nam haar eerst bij zich na de dood van haar grootouders, hij wilde die oude mensen het kind niet ontnemen dat in morele zin meer hun kind geworden was dan het zijne. Het meisje was twintig toen het bij hem in huis kwam; tegen je verwachtingen in, misschien, was het ziekelijk en lelijk. Zij bleef ongetrouwd en stierf, toen zij ongeveer vijftig was, in het huis van haar vader, met wie ook zij, voor zover haar zwakke krachten het haar hadden veroorloofd, steeds had samengewerkt. Doch kort voor haar dood was haar nog een grote vreugde beschoren: op het plein waar vroeger het huis van haar grootvader, de bankier gestaan had - het was nu geheel omgebouwd tot een kliniek voor kraamvrouwen - werd bij zijn leven nog een bronzen buste van Petrus onthuld, wat de grootste eer is die een staatsburger kan te beurt vallen.

Justus: Voortreffelijk, voortreffelijk, nooit had de loopbaan van een held uit mijn handen een zo hoge vlucht kunnen nemen! Ik veronderstel dat jij zelf nu ook volkomen bevredigd bent?

Oskar: O ja. Maar één gebeurtenis moet ik er toch nog aan toevoegen. In een regenachtige nacht, niet lang na het overlijden van Petrus' dochter, stapten uit een verdachte inrichting, niet ver van die kliniek, een man en een vrouw, dichtgearmd, die zich in de richting van het borstbeeld begaven. De man was een hoogopgerichte grijsaard in een met bont afgezette mantel, zijn gelaat was ernstig, om niet te zeggen ‘beproefd’, maar zijn snorren vlamden van neus tot oren met iets van onuitroeibaar bravado; kortom, het was Petrus in eigen persoon. Hij was op dat ogenblik bij de zeventig. De vrouw aan zijn zijde was een nog jonge, ietwat teringachtig uitziende demi-mondaine, zo iemand die zich, als de mode had meegewerkt, het genre had kunnen geven van la Dame aux

[p. 552]

Camélias. Aan de arm van de grote man geklampt, zag zij tegen hem op en noemde hem ‘Piet’. Op twee pas van het borstbeeld bleven zij staan; de grote man, wijdbeens, had zijn overjas opengeslagen. Een straal spoot plotseling tegen het monument op, klom hoger dan het voetstuk, liep in grillige slangelijntjes over het brons terug: op straat moest de nachtschone de grijsaard steunen, wiens bovenlijf meer en meer achteruit was gezakt. Toen het straaltje verdunde en uitgeput daalde, zei hij dof: ‘Het spijt mij dat ik niet tot aan mijn neus heb kunnen komen’. De nachtschone antwoordde: ‘Het is zo ook al mooi genoeg, Piet’. Hij wendde zich om, trok zijn jas weer bijeen, terwijl hij de schouders ophaalde; met de vrouwenvoetjes op hoge hakjes naast de zijne, verliet hij met verende tred het monument. Niemand had het gebeurde opgemerkt. Men vraagt zich af aan welke behoefte - ik bedoel moreel - deze daad van de zeventigjarige Petrus beantwoordt. Was het een bruuske terugval tot zijn jeugdbaldadigheid? de tol aan het verleden? het eerste teken van kindsheid? Of een uiting van opperste deemoed, van de menselijke grootheid die met verhevenheid niets meer uitstaande heeft? Ik tart jou en mij om het met enige zekerheid te zeggen.

Maart '28