[p. 553]

...E poi muori

[p. 554]
[p. 555]

In het begin van de nieuwe winter verliet een nog jonge man, na een tijd die hem onzegbaar lang geleken had, zijn villa op het land, en begon in de stad zijn vrienden te bezoeken. Om aan te geven dat hij zich niet stoorde aan de smaak van de vrouw met wie hij samenwoonde, had hij zijn snor laten staan: een ruige dikke snor die zijn mond volkomen bedekte, ofschoon hij geen bedorven tanden had die de maatregel rechtvaardigden. De donkere streep bij zijn donkere ogen, zijn mager gezicht en zijn magere, wat gebogen gestalte, gaven hem iets piraatachtigs, meende hij, waarom hij zelf kon lachen. Zijn haar daarentegen begon te dunnen, en toch was hij nog maar even over de dertig. Hij heette Evert Godius; de familienaam, zei hij, was uit valse schaamte door zijn voorvaderen verlatijnst. Maar zijn ex-libris stelde een oude heer voor, in nachthemd op een wolk, met omgekeerd in zijn handen een boekdeel waarop men ontcijferen kon: De H. Schrift door Jahwe, enige geautoriseerde uitgave. Het was waar dat hij dit exlibris ontworpen had toen hij even negentien was.

Hij had zijn vrienden nu ruim drie jaar verwaarloosd, omdat hij dacht met het leven waartoe zij behoorden te hebben afgedaan. En toen, opeens, die gretigheid hen terug te vinden, die angst reeds te ver van hen afgedreven te zijn...

Het eerste bezoek dat hij bracht, werd een teleurstelling: zijn oude vriend Weber was uit en hij werd staande ontvangen door diens tweede vrouw, die hij nooit eerder ontmoet had. Het was een slanke vrouw met asblond haar, één en al verfijning, kwam hem voor, en zo vanzelfsprekend distant en vriendelijk tegelijk, dat hij zijn bezoek als een vergissing voelde in hetzelfde ogenblik waarin hij beloofde terug te zullen

[p. 556]

komen. Hij zag zich opeens in de smalle gang staan, geen stap van haar af, met al het woeste haar om zijn mond dat hij nu dacht bij ongeluk niet te hebben laten verwijderen, de handen in de zakken en de rug tegen het beschot; hij liet zijn armen slap afhangen en voelde zijn houding als wezenloos en lamlendig, hij kruiste ze over de borst, en het leek hem theatraal. Hij deed ze achter zijn rug en vreesde voor een parodie van aandacht, hij bracht dus zijn rechterhand alleen naar voren terug en begon zich de kin te wrijven; mevrouw Weber, die misschien medelijden met hem kreeg, hielp hem vol tact afscheid te nemen.

Evert kwam op straat terug: een buitenwijk van de stad in een vrieskoude avond. Hij voelde zich overmeesteren door de miezerige droefheid van een enkel verlicht bakkersraam, die geziene zaak begon te maken met zijn eigen vertrouwde kwelling; hij vluchtte de straat af, zo snel dat de koude lucht in zijn oren zong. ‘Ik ben te oud geworden voor het stadsleven, dacht hij, te log, te stijf, misschien te laf. Ik zal nooit meer ontsnappen aan mijn vrees voor de dood’. Toen rekende hij uit dat hij Weber feitelijk in geen vier jaar gezien had; in die tijd moest hij hertrouwd zijn; vandaar dus die onbekende vrouw? Hoe had hij het aangelegd om indruk te maken op dit soort vrouw? Was hij dan toch een man van de wereld? Zou hij rijk zijn? Evert wist er eigenlijk niets van af. Men zei dat Webers eerste vrouw ook heel mooi was. Zij had hem bijna tot zelfmoord gebracht, maar was toen van hem weggelopen. Weber zelf had hem nooit over dat eerste huwelijk gesproken; hij voelde het nu opeens als een gebrek aan vertrouwen, iets hatelijkers nog: een karakterfout in zijn vriend. Men moest de moed hebben die dingen te vertellen, ook al zou de zelfmoordpoging belachelijk zijn geweest. En toch, hij herinnerde zich iets: het was aan het strand gebeurd, gedurende een wandeling bij avond, toen Weber voor het eerst inzag dat de breuk onherstelbaar was. Hij had zich toen van haar losgerukt en was op de zee toegelopen, in het donker zag hij eerst alleen het schuim. Toch was hij voortgelopen zonder zijn

[p. 557]

snelheid te verminderen. Maar zijn vrouw liep sneller; opeens had hij haar hand op zijn schouder gevoeld. Wat zou ze gezegd hebben? ‘Jou gek! je màg niet!’ Toen was hij natuurlijk blijven staan. ‘En toen, dacht Evert, moet hij in snikken zijn uitgebarsten, hij moet zijn snikkend hoofd tegen haar schouder hebben gelegd’.

De tram die hij nemen moest om naar zijn hotel te gaan, gaf een andere richting aan zijn gedachten. Een vrouw wachtte hem, sedert drie jaar nu zijn ‘vrouw’. De gewoonte: alles wat zijn leven wegtrok naar een punt dat hij nooit had willen bereiken. De tweede mevrouw Weber was, in deze stad, wel de zuiverste tegenstelling van haar, die men zich denken kon. En een vergelijking tussen Weber en hemzelf moest daarop wel volgen: een man die zoveel ouder was dan hij, die zoveel ouder moest zijn ook dan deze vrouw; die bij ogenblikken zo kinderachtig hulpbehoevend, en dan weer dodelijk somber als een afgeleefde grijsaard moest zijn. En ieder huwelijksgeluk, bij een groot verschil van leeftijd, berustte immers op een compromis. Hier verliep zijn gedachtengang in de vraag of zijn ijdelheid hem dan altijd parten moest spelen, of dat iedere man misschien dat belachelijke gevoel in zich had: ‘zij had beter gedaan haar leven aan mij toe te vertrouwen dan aan hem’. ‘Kom, kom, zei hij tot zichzelf, en gaf een ruk aan zijn snor. Ik moèt er nu weer heen... scheren als ik er terugkom?... neen, onmogelijk nu... natuurlijk laten staan’.

 

Hij kwam bij de Webers terug op een avond die hun wekelijkse ontvangavond scheen te zijn. Het viel hem van Weber tegen dat hem dit niet gezegd was in het briefje waarin hij gevraagd werd, maar Weber zelf was de oude gebleven, met zijn doorploegd gezicht en kinderlijke glimlach. De ontvangst was ditmaal bepaald hartelijk, al was mevrouw Weber even gedistingeerd. Zij had hem een seconde vreemd aangezien omdat hij zijn snor toch geschoren had: ‘Ja, mompelde hij, ik had de vorige keer nog een beetje... een beetje struikgewas van het land’. Daarna had hij wat met Weber gepraat, met

[p. 558]

enige vage bekenden en onbekenden, tot hij een heer ontmoette die een intiem vriend was van een van zijn eigen oude vrienden, een rijke jongen met een hartkwaal, Wouter-Jan Deveer. En opnieuw stuitte hij op een vrouw die hem onbekend was: hij had van Deveer niets meer gehoord sedert diens verloving, op het laatste briefje dat hij van hem gekregen had, had als post-scriptum gestaan: Mijn verloofde heet Laura. Hij zag het nu duidelijk terug, meer had er niet gestaan. Was het humor? vroeg hij aan de heer met wie hij stond te praten, en deze dacht van niet; misschien was het dan poëzie? ‘Zijn verloofde, zei de heer, zijn vrouw nu, heet inderdaad Laura: Laura Haghen’. Evert schrok bij deze naam even op, en de heer merkte het. ‘Wij vinden het leven weinig logisch, zei Evert tot verklaring, maar sommige fragmenten die op zichzelf geen betekenis hadden, totdat men na jaren opeens de aanvulling vindt...’

Hij maakte de zin niet af en begaf zich in een herinnering. Zes jaar geleden was hij ernstig verliefd geweest, maar het was een liefde die, hoewel niet geheel onbeantwoord, toch niet goed had willen opschieten, van de andere kant. En er was een einde aan gekomen, ongeveer op deze manier. Hij bevond zich met het jongemeisje en haar moeder in een hotel aan het meer van Genève, aan hun tafeltje had zich een kring gevormd van vaderlandse kennissen, helaas. En op een avond, juist toen het tussen haar en hem begon te schuren, was het tafeltje uren lang geschokt door berichten van hier: de jonge mevrouw De Castro, van de schatrijke familie De Castro, was weggelopen met een liefde uit haar meisjesjaren, met een dokter die overigens altijd huisvriend was geweest, beweerde men. Zij was met hem vertrokken na twaalf jaar huwelijksleven: zij was achttien toen zij trouwde, dertig toen dit gebeurde, en zij had haar twee kinderen, waarvan het jongste nog maar negen was, zo maar achtergelaten. Zo maar? Evert begon voor het eerst belangstelling te betonen en vragen te stellen: weldra bleek dat de echtgenoot van die vrouw rijker was dan haar hele eigen familie (zij was immers maar de schoondoch-

[p. 559]

ter van de schatrijke mevrouw De Castro), dat het de kinderen aan niets ontbrak - ‘maar de moederliefde!’ huilde dan het tafeltje, en ieders verontwaardiging spoot met frisse kracht. En midden in die eensgezindheid: zij, voor wie Evert daar was, had juist enige treffende woorden gezegd, vroeg iemand zijn bijzondere opinie. En hij barstte los, in drie minuten verknoeide hij het werk van drie maanden. Hij kreeg dan ook in het openbaar de verbitterde beschuldiging te horen dat hij alleen om anders te doen dan anderen, uit een kinderachtige zucht tot ‘manifesteren’, de verdediging van die vrouw op zich genomen had. Het was voor hem zelf, in één woord, de mislukking geworden van een verbintenis.

‘Het schandaaltje kende ik natuurlijk’, zei de heer die beleefd glimlachend geluisterd had.

Het vreemde, zei Evert, kwam nog. Twee dagen geleden had hij voor het eerst, en bij toeval, de meisjesnaam gehoord van die harteloze moeder: Clémentine Haghen. Hij at soms bij de enige tante die hij nog bezat; die tante had op het ogenblik een verouderend dienstmeisje, dat jaren bij de familie De Castro in huis was geweest, en zo, naar aanleiding van niets, was hij weer aan het schandaal herinnerd van dat tafeltje in Genève; de zes jaren verschil deden zelfs niets af aan het beklagen van de verlaten kinderen. En van de familie Haghen bleek zijn tante al evenzeer op de hoogte als van de familie De Castro: er waren twee meisjes Haghen, had het dienstmeisje geopenbaard, juffrouw Clémentine, die de oudste was, was veel mooier en had ook als jong meisje altijd meer succes gehad, en juffrouw Laura, die niet zo lang geleden eerst was getrouwd, met een ziekelijke jongen... ‘Ik wist toen niet, dat met die ziekelijke jongen onze vriend Deveer bedoeld werd, ging Evert voort, omdat ik de familienaam van zijn vrouw niet kende. Vindt u het niet vreemd, deze aanvullingen, en zo kort op elkaar?’

De heer vond het inderdaad nogal merkwaardig. Hij legde nader uit dat hij er alles van wist en dat Clémentine Haghen, eenvoudig door de wil van haar ouders, het huwelijk op haar

[p. 560]

negentiende jaar was ingegaan als een blind paard (als men hem de vergelijking veroorloofde) een abattoir. Hij besloot dat alleen een grote mate van idealisme haar had kunnen veroorloven om, na zoveel berusting reeds in een opgedrongen bestaan, een geheel nieuw leven te beginnen; hij zou het zelfs een furieus idealisme willen noemen en vroeg Evert of zij hem dààrom misschien sympathiek was.

‘Ik heb me dat nooit afgevraagd’, zei Evert droog. En daar de ander hem teleurgesteld opnam: ‘Wat praat men trouwens over iemand die men niet kent? Psychologie is iets heel moois, maar men zou alle gegevens moeten hebben. Er zijn edele vrouwen, hoogstaande en gevoelige vrouwen, die van hoogstaande en gevoelige mannen weglopen en zich achteraf op de meest ingewikkelde manier moeten verklaren, omdat ze niet durven zeggen dat ze niet langer konden tegen zoiets heel eenvoudigs als zweetvoeten’. En daar de man met een intellectuele uitdrukking scheen te blijven twijfelen, vertelde Evert hem een anecdote die een handelsreiziger had doen schrikken. Toen keek hij peinzend weg en liep naar de divan waar mevrouw Weber zat.

‘De meeste jongemannen van tegenwoordig, hoorde hij mevrouw Weber zeggen, hebben zoveel superieure boeken gelezen, en zijn de gewone liefde zo hard ontgroeid, dat een vrouw die niet al te lelijk is en die een uur lang op een ernstige toon brokstukken uit Carmen Sylva zou voordragen, hun bijzonder origineel zou lijken. Gelooft u niet, mijnheer Godius?’ wendde zij zich tot Evert, toen niemand antwoordde.

‘Ik heb het recht verloren om over de liefde te spreken’, zei Evert en hij bedacht dat hij beter iets anders had kunnen zeggen. Als mevrouw Weber hem had tegengesproken, had hij een uitweg gezocht, maar zij zweeg op haar beurt; hij voelde zich dus verplicht nog iets te zeggen. ‘Ik heb er trouwens nooit het recht toe gehad. Ik heb nooit succes gehad dan bij wat men noemt gemakkelijke vrouwen’.

Mevrouw Weber lachte. ‘Zij komt mij te hulp, omdat de anderen mij nu een botterik vinden of een kwast, dacht Evert;

[p. 561]

maar het is mijn eigen schuld, ik zal ook nooit afleren te poseren’. ‘Ik heb gewoonweg nooit, vervolgde hij als was hij uitgedaagd, een vrouw van goeden huize, zoals dat heet, tot vriendin gehad; er was altijd een compleet misverstand tussen zo'n vrouw en mij, althans op dit terrein. Laat ons zeggen dat het onbegrijpen helemaal aan mijn kant was; ik geloof dat ik nooit het evenwicht vinden zal, ik sla altijd te laag aan of te hoog. Als ik dus te maken krijg met een vrouw die mij als “hoogstaand” tegemoet komt, zet ik haar zo hoog, dat ze soms de eerste is om er last van te hebben; ik neem het haar dan bijna kwalijk als ze neiging vertoont van haar post af te dalen, al was het tot mijzelf’.

Mevrouw Weber luisterde met iets als een toegefelijke glimlach. De heer die Evert gevolgd was, en wiens oren nog tuitten van de ruwe anecdote, was er nu zeker van te doen te hebben met een even vulgair als aanstellerig iemand en vroeg zich af hoe een jongen vol smaak en fantasie als Wouter-Jan Deveer met hem bevriend had kunnen zijn. Hij zei nu, overdreven zacht: ‘U lijkt mij toch een knap strateeg’. Wat Evert opviel, terwijl hij het zei, was dat hij uitstaande oren had. ‘In welke lijn moet ik op dit puntige gezegde antwoorden? dacht hij: komisch, scherp, of onverschillig?’ Maar op geen enkele manier ging het hem af, en hij keek dus mevrouw Weber weer aan, tot zichzelf zeggend dat hij zeker geantwoord zou hebben als de man niet die oren had gehad.

‘En hoe ben je aan dit meisje gekomen?’ kwam hier rustig de stem van Weber van de achtergrond.

Evert kreeg het als een stoot: Weber gaf dus te kennen dat hij van zijn levensdrama op de hoogte was, en dat juist Weber hem deze vraag stelde, verwonderde hem nog het meest; hij had lust te zeggen: ‘Vertel ons liever eens wat uitvoeriger van je mislukte zelfmoord’. Maar mevrouw Weber kwam weer tussenbeiden. ‘Een werkelijke liefde, zei ze, komt altijd onverwacht. Misschien denkt u nog dat men er jong of mooi voor moet zijn; anders zou u zo niet spreken’. ‘Voor zover ik ervan weet...’, begon Evert. ‘U weet er misschien niet zo-

[p. 562]

veel van?’ ‘Voorzover ik uit de ondervinding van mijn vrienden heb kunnen opmaken...’ ‘Geen van uw vrienden kan u van een werkelijke liefde hebben verteld. Een werkelijke liefde laat zich niet vertellen, zelfs niet onder vrienden. Voor een werkelijke liefde is men bang, mijnheer Godius’.

Evert keek naar Weber en zag dat zijn gezicht ernstig stond; met een gezicht als het zijne moest hij deze woorden van zijn vrouw wel bijzonder waarderen.

‘Ik begrijp dat men zo'n liefde alleen maar héél ver boven zich uit kan voelen, zei hij; maar ik heb dan werkelijke vrienden gehad, die er met mij over konden spreken. Iemand die dat niet kon, zou ik waarschijnlijk niet als mijn vriend hebben beschouwd. Men kan àlles vertellen; wij zijn onszelf en elkaar niet zoveel hoogachting verschuldigd. Wij hebben bovendien nu aangenomen dat de liefde het allerhoogste zou zijn wat het leven oplevert, maar ik voor mij wens dit in de eerste plaats te betwijfelen. En toch, ik verzeker u dat ik aan een vriend het verborgenste uit mijn leven zou kunnen vertellen, als het moest. En zelfs zònder dat’.

Hij keek haar nu vol aan, alsof hij verwachtte dat zij zeggen zou: ‘Vertel ons dan meteen wat mijn man u gevraagd heeft’. Zij zweeg, en Weber gaf een nieuwe wending aan het gesprek.

 

‘Arme idioot, die nog altijd manifesteren moet. Ik kan mij nu voorstellen wat zij van mij zeggen. Hier staan Weber en zijn vrouw in hun slaapkamer; ze hebben over alles gesproken, nu over mij. Zij zegt: “Toen ik hem voor het eerst zag, met zijn snor, vond ik hem verlegen, maar vooral boers, nu ik hem heb horen praten, zonder snor, zie ik dat het een kind is”. Wat kan Weber daarop zeggen, Weber juist, met zijn kinderachtige glimlach? Zoiets als “Alle mannen waar nog iets goeds in steekt, zijn een beetje kind gebleven, lieve”. Zou hij “lieve” zeggen? Ja, hij zegt “lieve”. Maar waarom zou hij mij verdedigen? Hij kan ook in overeenstemming zijn met zijn rimpels en zeggen: “Ja, dat is mij ook opgevallen”. Kom, ik

[p. 563]

ben nogmaals idioot met dit alles te bedenken. Ik heb in ieder geval mijn verhaal niet verteld, dat is een goed punt voor iemand van mijn soort’.

Dit waren de gedachten van Evert, terwijl hij naar zijn hotel terugliep en naar de vrouw die nu diep lag te slapen. Hij zag haar gele haren en bleke huid, de mond die vaak even openstond als zij sliep. Zij snurkte niet, maar zij sliep alsof zij snurkte. Drie jaar geleden was zij hem het eerst verschenen, hij wist nog dat hij toen, zonder het zich bewust te maken, dacht dat zij tering moest hebben. Na een balorig uur, helemaal alleen doorgebracht in een dancing met cubistische wandschildering in Montparnasse; uitsluitend omdat zij aan het tafeltje naast het zijne was komen zitten, had hij een teken gegeven aan dat danseresje. Alles afschuwelijk volgens de mode van deze tijd, het programma van de naoorlogse gevoeligheid. Hij had zich natuurlijk vooral geïnteresseerd voor het probleem op hoeveel zij hem geschat kon hebben en in welk soort hotel zij hem dus voor zou gaan.

Het bleek een doodgewoon hotelletje te zijn, nauwelijks twee straten verder; een krakende witte trap, een besmeurde witte deur en niet meer dan tien francs voor de kamer. Hij trok werktuiglijk zijn overjas uit en wierp zijn hoed op een fauteuil; zonder naar het meisje om te kijken, dat naar het venster was gegaan, trok hij zijn jas uit, maakte boord en das los. Zij kwam een stap naar hem toe.

‘Luister even, we moeten het nog eens worden. Wat geef je me?’ ‘Wat vraag je?’ Zij schudde het hoofd. ‘Vraag gerust, het benieuwt me op hoeveel je mij hebt getaxeerd’. ‘Neen, zei ze, nu weer lachend, het doet er niet toe, je zult me wel hetzelfde geven als alle anderen’. ‘Misschien wel, wie weet?’ Zij kleedde zich vlug uit, en Evert bleef naar haar staan kijken, de handen in de broekzakken, de volle breedte van de kamer nog tussen hen in. Toen zij klaar was, liep hij op haar toe, sloeg een arm om haar schouder, drukte een vluchtige zoen op de andere. Zij maakte geen enkele beweging; hij zoende haar in de hals, achter het oor, trok haar gezicht dan op en

[p. 564]

zocht haar mond. Maar zij keerde zich af en hij vond alleen haar wang. Hij gaf een nieuwe ruk aan het gezicht en zoende haar nogmaals; ditmaal raakte hij even de hoek van haar lippen. Zij duwde hem van zich af en deed een stap achteruit. ‘Ik wil niet dat je me op de mond zoent’, zei ze bits. ‘O neen? En als ik daar nu eens op gesteld was?’ ‘Dan nog niet. Ik doe her nooit’. ‘Hoe vreemd!’ ‘Je kunt erover denken zoals je wilt, ik doe het niet. Ik verkoop mijn lichaam, dat is genoeg’. ‘En ik, zei hij, kan volstrekt niets doen, als je niet gauw van gedachten verandert’. Zij wierp zich op het bed, streek haar gele haren op en nam een houding aan die zij onweerstaanbaar waande. Evert deed zijn boord weer om, knoopte langzaam zijn das voor de spiegel, trok zijn jas weer aan, nam zijn overjas. Op het bed was het meisje drie of viermaal van houding veranderd, haar ogen steeds op hem gevestigd, een soort glimlach op de helft van haar mond. Toen hij zijn hoed opzette, veranderde haar gezicht.

‘Is deze kwajongens-manoeuvre ernst? Als je maar weet dat ik mij niet zo laat behandelen!’ ‘Je hoeft niet te schreeuwen, zei Evert zacht, ik zal je het geld geven dat je zou hebben verdiend. Op hoeveel had je gerekend?’ ‘Op twééhonderd’. Hij haalde zijn portefeuille te voorschijn, schoof er twee biljetten van honderd francs uit en liet ze op het bed fladderen. Zij nam ze niet op. ‘O, zei ze, je geeft het me als een stokslag’. ‘Ik sla nooit vrouwen, zei hij, zelfs geen vrouwen als jij, en zelfs niet met een stok’. ‘Waarom doe je dan zo raar?’ ‘Omdat je je vak niet verstaat’. ‘Maar als ik dit éne nu niet wil? Ik heb mannen gekend die het in mij apprecieerden’. ‘Ik ben geen man voor je, ik ben een klant’. ‘Waarom zeg je dat zo?’ ‘Omdat je er een soort beroepseer op na schijnt te houden’. Ze sprong opeens van het bed af en kleedde zich aan, met driftige bewegingen; maar toen hij naar de deur ging, begon ze weer te spreken. ‘Ja, zei ze, en waarom zou ik niet? Al mijn vrienden schatten mij hoog; vraag aan heel Montparnasse naar Huguette en je zult horen dat men er misschien niemand zo hoog schat als mij!’ ‘Het spijt me, zei Evert, dat ik

[p. 565]

je niet kan hoogschatten omdat je je vak niet verstaat. Ik heb ook mijn eer van klant, en toch ben ik volstrekt niet achtenswaardig’.

Hij deed de deur open en ging de trap af; maar zij haastte zich achter hem aan en toen zij op straat waren, greep zij weer zijn arm. ‘Heb je je geld opgenomen? vroeg hij. Ik zou je helemaal niet hoogachten als je het niet gedaan had’. ‘Waarom houd je mij voor de gek?’ ‘Ik spreek in volle ernst’. ‘Waarom ben je dan boos?’ ‘Ik ben ook niet boos, ik heb alleen maar mijn kleine eer van klant. Het is toch heel eenvoudig? Ik begrijp jou best, tracht mij ook te begrijpen’. Zij liepen zwijgend voort tot aan de deur van de dancing waar hij haar had opgedaan; toen Evert zijn arm terugtrok, greep zij hem bij de schouder. ‘Luister, hoe laat is het?’ ‘Twee uur, half drie misschien’. ‘Om drie uur ben ik hier klaar; wacht mij dan tot drie uur daar op dat terras. Ik beloof je dat ik terug zal komen’. ‘Om dat geld te verdienen? Niet nodig, werkelijk’. ‘Neen, om wat anders. Ik zal het je straks wel zeggen’.

Om drie uur zag Evert haar, tot zijn eigen verwondering, naar zich toekomen. Hij betaalde de koffie die hij niet had aangeroerd, stond op en keek haar aan: haar gezicht was geheel van uitdrukking veranderd; het was jonger geworden en als zij minder geverfd was geweest, had zij er uitgezien als een lief burgermeisje. ‘Laat ons gauw een taxi nemen, zei ze, want ik neem je nu mee naar mijn kamer; aan het andere einde van Parijs, bij de boulevard La Chapelle’. Toen zij reeds een poosje in de taxi gezeten hadden, sloeg hij loom zijn arm om haar heen; zij maakte zich heel klein en drukte zich vast tegen zijn overjas; ditmaal vond hij zonder enige moeite haar mond. Op hetzelfde ogenblik was de bekoring van het geval voor Evert voorbij; toen hij uitstapte en het donkere huis aan haar zijde binnenging, was het voornamelijk om haar niet nogmaals te kwetsen.

Zij ging hem voor, de ranzige trap op, met een electrisch zaklantaarntje dat zij uit haar tasje had gehaald. Evert was blij dat hij een stok bij zich had: het was niet veel als wapen, maar

[p. 566]

hij had een beetje leren bâtonneren en hij herinnerde zich de reclamefoto's waarop men kon zien hoe een heer met niets dan een stok drie apachen met messen van zich afhield. Maar de aanvallers op de foto hadden petten en het meisje dat hem op deze trap voorging, leek hem één categorie boven de pet verheven. ‘En mocht ik hier straks beroofd worden, dan heb ik niets meer of minder dan wat ik verdien, maakte hij voor zichzelf uit. Niets rechtvaardigt dit romantisch optreden. Ik zal nooit van die ziekte afkomen. Ik heb haar voortdurend willen doen begrijpen dat ik de wetten van haar wereldje ken, maar zelf vergeten dat een klant er een klant blijft, wat hij ook doen mag...’

Zij had een deur geopend, op het bovenste portaal, en trok hem aan de mouw mee naar binnen. Het was een vrij armoedig kamertje, met een schuin aflopende zoldering, waardoor wat blauw maanlicht binnenkwam, en ook dat was romantisch. ‘Ik heb zoëven niet gemerkt dat het een maannacht was’, zei Evert. ‘Met al die lichten links en rechts van je merk je dat niet’, zei ze. En zij drukte zich weer tegen hem aan, achter zijn rug draaide haar hand de sleutel in het slot. ‘Doe je hoed af, hier ben je bij mij; hier doe ik alleen wat mij bevalt. Als ik niet iets voor je voelde, had ik je niet hier gebracht’. ‘Waarom zou je iets voor mij voelen?’ ‘Ik weet het niet; misschien omdat je om alles schijnt te lachen’. ‘Hoe vleiend’, zei hij, en meende het. Op dit ogenblik hoorden zij iemand de trap opkomen; zij liet hem los en keek naar de deur: twee stappen ploften op het portaal. ‘Wat is er?’ dwong hij zich met rustige stem te zeggen. Maar zij hield hem haar hand voor de mond, en meteen werd er krachtig aan het slot gewrikt; een diepe en schorre stem, de klassieke stem, meende hij, van de parijse pooier, zei: ‘Huguette...’ Zij maakte met één beweging de deur open en Evert omklemde zijn stok: een hevige woede vlamde opeens in hem, de woede van de klant die dit meisje bewijzen zou dat niet altijd de man de klant, dat soms de klant de man molesteerde, hoe vreemd dit haar ook leek. Maar zij was door de deur geschoven en hij hoorde alleen

[p. 567]

haar stem, buiten op het portaal; zij sprak vlug en dringend, en de andere stem antwoordde met korte zinnetjes, op een honende en luie toon, die hem nog bozer maakte. Hij trok opeens de deur open, klaar tot een uitval naar het donkere portaal, maar op hetzelfde ogenblik merkte hij dat zij de man al had weggekregen. Er zou dus niet worden gevochten, dat zou ook te filmisch geworden zijn. Hij vroeg haar of zij nu met hem mee wilde gaan ‘en zonder die pooier verder om raad te vragen’. Zij weigerde eerst, zeggend dat zij bang was dat hij haar buiten op zou wachten. Evert antwoordde dat hij haar buiten even goed beschermen kon als hier; zij vroeg hem of hij een Amerikaan was. ‘Niet in het minst, zei hij; en schiet nu op, of ik ga alleen’.

Zij keek om zich heen, tot in iedere hoek van de kamer. ‘Maar mijn kleren dan?’ ‘Je hebt geen kleren nodig als je met mij meegaat’. ‘Ik ben volslagen gek’, dacht hij tegelijkertijd, maar er was geen enkele kans meer om het spel niet door te spelen in dezelfde toon waarin hij het begonnen was. Zij keek naar het zolderraampje, als wilde zij even zoeken naar de maan, knikte dan, trok een paar laden open, pakte enige voorwerpen in een krant en nam zwijgend en gehoorzaam zijn arm weer. Zij gingen de trap af; beneden riep zij driemaal om het koord, de deur klikte eindelijk open, de straat lag daar. Het was nu duidelijk een maannacht; zij scheen zich haastig uit de voeten te willen maken, maar Evert dwong haar langzaam te lopen: op dit ogenblik was hij ervan overtuigd de heer te zijn die drie gewapende apachen op de vlucht wist te drijven met niets dan een stok. Maar niemand trad hen in de weg; zij kwamen ongehinderd bij een eenzame taxi op een kruispunt en lieten zich naar een hotel rijden. De volgende dag vertrokken zij samen uit Parijs, alsof dit verder vanzelf sprak.

Zo was Evert Godius aan de moeder van zijn kind gekomen. ‘En het ergste van alles, zei hij bij zichzelf, is dat ik wist dat het onzin was, kitsch, komedie, toen al, en dat ik tegelijk toch denken kon dat het een rijk avontuur was, lang niet voor iedereen weggelegd, niet niet te voorziene gevolgen. Gevaarlijk le-

[p. 568]

ven; altijd de gevolgen aanvaarden die je het minst voorzien kan; jezelf aanzien voor een cynicus en een doorhebber, o ja, die alle romantiek achter zich heeft, en tegelijk weten dat je cynisme niets is dan romantiek, en er toch nièts tegen kunnen doen’.

‘En nu dit’. Hij was voor het hotel gekomen waarvan hij de wijdopen voordeur moest binnengaan, een hotel flonkerend van burgerlijke deftigheid: deurpost, parket, trap en trapleuning.

 

Hij was dus met Huguette weggegaan, in de trein trots nog op deze verovering, deze schaking. Die pooier moest denken dat alleen een collega hem zo'n poets kon hebben gebakken; dat de kleine naar Buenos Aires was, en dat terwijl hij misschien altijd als een vader haar belangen had voorgestaan... Thuisgekomen had hij veel nieuwe kleren voor haar gekocht, genietend van zijn eigen onverschilligheid bij al haar uitingen van vreugde en dankbaarheid. ‘Als je misschien denkt dat ik er werkelijk inloop...’ Hij was geëindigd met een villa te huren op het land.

Die villa was een plotselinge opwelling geweest, gedurende een autotocht in hem opgekomen, haastig met Huguette besproken en haastig uitgevoerd; dat dorp had hem aangetrokken zoals sommige hele kleine plaatsen, uit de trein gezien, de reiziger uitnodigen er zijn verder leven te slijten. Toen zij geïnstalleerd waren en hij Huguette naast zich gadesloeg, schijnbaar zo geheel thuis in zijn sfeer, bleek en bijna verfijnd in haar nieuwe kleren, meende hij dat hij ongezocht de bestemming van zijn leven bereikt had, dat zijn verder bestaan zou zijn: een zich overgeven aan enige liefhebberijen, in een gerieflijke, en zelfs heilzame, omgeving. Huguette hield zich, als had zij het altijd gedaan, met de bedienden bezig, met het huishouden en de tuin. Slechts eenmaal, heel in het begin, had zij hem gevraagd, naar Parijs terug te mogen; haar moeder leefde nog, ergens in de buitenwijk, en zij wilde haar even gerust stellen en afscheid nemen, wie wist voor hoe lang? Evert

[p. 569]

dacht even, hoewel onovertuigd, dat zij wel niet terug zou komen. Zij was er precies na de afgesproken termijn, zeggend dat zij niet meer in haar vorig milieu zou kunnen leven. Hier was alles zo proper, zo goed, zij voelde zich hier zo gelukkig. Het viel hem van haar tegen; hij dacht aan de zeeplanten die al hun kleuren verliezen zodra men ze uit de zeetuin heeft opgehaald. Als zij zich met de pooier had geïnstalleerd, na een zuinige loopbaan, zou zij met hem forellen vissen in de Midi, met een even groot welbehagen en even ongekweld door een andere zin die het leven hebben kon. Maar waarin, bedacht hij dan, verschilde hij zelf van haar, zoniet in een toevallige opvoeding? Was het tenslotte niet volkomen logisch dat hij haar pooier verving?

Om zich te bewijzen dat hij niettemin vrij was, huurde hij in de stad een paar kamers voor een van zijn oude vriendinnen. Dit meisje was gewillig en lief en had nog andere voortreffelijke eigenschappen die hem van vroeger waren bijgebleven; ook ditmaal overschatte zij niet in het minst haar situatie en scheen ruimschoots tevreden met het weinige geld dat hij haar gaf; met zijn vrolijkheid in haar bijzijn en de vrijheid die hij haar liet; maar als zij samen uitgingen, deed zij van haar kant erg uitgelaten en zocht hem te amuseren met allerlei anecdoten en woordspelingen. Het duurde niet langer dan enkele maanden. Telkens wanneer Evert op het land terugkwam, vond hij Huguette even eenvoudig en zorgzaam, en vooral even rustig, bezig; zonder dat hij het merkte nam zijn gehechtheid aan haar toe, en op een avond schrikte de andere hem op met een woordspeling die hem lang bijbleef als een onvervangbaar voorbeeld van de afschuwelijkste domheid. ‘Huguette, dacht hij op hetzelfde ogenblik, zegt mij nooit zulke dingen’ - en voor hij naar het land terugging, bereidde hij de andere op het einde voor. Hij vond de hele verhouding bij nadere beschouwing ignobel; het had de schijn gegeven alsof hij ‘thuis ongelukkig’ was, en wat het bewijs van zijn vrijheid betrof, hij verwenste de kinderachtigheid die hem naar zoiets had doen verlangen. Hij kocht een grote voorraad boeken en

[p. 570]

bleef een volle maand in zijn villa, en zoveel mogelijk bij Huguette.

Een jaar later werd hun kind geboren, en het stemde hem alleen maar opgewekt zich vader te weten in ongehuwde staat. Het kind was een dochter; Evert zelf was toen bijna negen-en-twintig. ‘Het is eigenlijk hetzelfde als dertig, dacht hij, als men dertig is en een dochter heeft, kan men gevoeglijk berusten’. Kort daarna liep hij een longontsteking op; de dorpsdokter genas hem, maar voorbeeldig bijgestaan door Huguette. Het maakte zijn gehechtheid aan haar weer ongemerkt groter; hij dacht erover met haar te trouwen, en dan weer: ‘Neen, het zou te gemakkelijk zijn als oplossing, en toch te zielig. Het zou bovendien al te zeer zijn wat zij zelf verlangt’. Huguette was zo onvoorzichtig geweest hem over een huwelijk te spreken: ‘Als twee mensen van elkaar houden zoals wij, had zij gezegd, doen zij het eenvoudigst met elkaar te trouwen’. ‘Ik weet niet of ik van je houd, had hij geantwoord; ik heb ééns van een vrouw gehouden, en dat was helemaal anders’. Het hinderde hem dat Huguette nooit over de man wilde spreken die hij die nacht gehoord had op haar portaal; zij had hem gezegd dat hij Georges heette, dat zij hem nog niet lang kende toen zij Evert ontmoet had, dat zij eigenlijk nooit veel om geld had gegeven. Het was te nuchter, te logisch om waar te zijn; en als het waar was, was het des te erger voor haar. Als zij hem meegenomen had naar dat kamertje, zomaar bijwijze van gril en zonder erbij te denken, als alles bij toeval zo goed afgelopen was, dan had het vervolg van de historie al veel te lang geduurd en hun kind had beter niet geboren kunnen worden. Maar als zij loog en alles uit een soort berekening gebeurd was, dan had zij hem misschien ingepalmd, na een korte uitleg aan Georges en door zuivere kameraadschap van dat heer, omdat zij hem op juiste waarde had geschat, hem, Evert, met zijn burgerlijke romantiek. En dit zou voor haar pleiten, maar gaf hèm dan wel een heel treurig rolletje... Hij voelde trouwens dat hij ook nu alles te veel zat samen te prutsen. Hij gaf het op een verklaring te vinden, en was bereid alles te aanvaar-

[p. 571]

den, simpelweg, als een soort noodlot; maar hij vond het ook onnodig eraan mee te werken door klakkeloos niet haar te trouwen.

Zij sprak hem, van haar kant, er nooit meer over; het kind groeide tussen hen op, steeds meer op de moeder lijkend. Evert deed niets dan lezen; ook de winter bleef hij op het land over zonder uit te gaan, dikwijls zonder een week lang een voet in de tuin te zetten, alles schuivend op zijn vrees voor een nieuwe longontsteking. ‘Dit kan zo niet doorgaan, dacht hij dan weer, er is tóch een te groot verschil tussen de werkzaamheid van mijn geest en mijn fysieke werkeloosheid’. Maar hij ging voort met lezen, niets dan lezen, tot hij avonden achtereen met hoofdpijn naar bed ging, tot hij in zijn slaap de boeken voortzette, hele passages herschrijvend soms, die hij wakend gelezen had. ‘Ik zou weer op reis kunnen gaan zonder Huguette mee te nemen; Huguette zou met het kind hier kunnen blijven’. Maar iets anders weerhield hem: was het een soort vrees voor de melancholie van de eenzame hotelkamers? een soort lusteloosheid alleen? een reeds te volkomen berusting? De gedachte aan de dood hield hem meer en meer bezig; die had met zijn eerste ziekte feitelijk al haar intrede in hem gedaan. Hij voelde zich nu erdoor bezeten; geen dag ging voorbij zonder dat hij er zich geruime tijd aan overgaf. Hij trachtte er soms met Huguette over te praten. ‘Zou je het niet afgrijselijk vinden bij vol bewustzijn dood te gaan?’ ‘O ja’. ‘Of kàn je 't je niet goed indenken?’ ‘Jawel, maar ik denk er liever niet aan’. ‘Vind je het veiliger om er nooit aan te denken?’ Hij dacht dat het hatelijk gezegd was, maar zij lachte dan of schudde haar hoofd en hield zich met het kind of iets anders bezig.

Op een dag werd hij een-en-dertig. Hij schrok ervan; hij zag nu opeens de veertig voor zich, negen jaren van berusting, negen jaren te verliezen, die hij bitter betreuren zou wanneer hij de veertig voorbij zou zijn, wanneer hij de vijftig voor zich zou krijgen. Zouden zijn dagen al die tijd op deze zelfde manier voortstromen naar de dood? Zou hij alleen op een veran-

[p. 572]

dering van buitenaf wachten, omdat zoiets toch wel komen moest? Het was te dwaas: een grote behoefte aan reactie werd in hem wakker. Twee- of driemaal had hij gedroomd dat hij stervende was, zijn hart was hem in de keel geklommen; hij was stikkend wakker geworden, met een kleverige laag zweet op het voorhoofd, en had haastig het licht aangedraaid; Huguette had zich half opgericht, een onvriendelijke uitdrukking in de knipperende ogen, maar hem zien zitten, doodsbleek voor zich uit starend, en met een bezorgde vraag haar armen om hem heen geslagen. Als haar genegenheid maar iets had kunnen verhelpen! Hij was een-en-dertig; een-en-dertig jaar had het wezen dat bij de burgerlijke stand was ingeschreven als Evert Godius van zijn levensvoorraad verloren, het moest eenvoudig afgrijselijk zijn een-en-veertig te worden. Of kon dàn de berusting beginnen: de onverschilligheid tegenover ‘de rest’?... Met de nieuwe winter, midden in de nacht, kondigde hij Huguette zijn besluit aan: hij kon hier niet langer blijven, zij moest van haar kant zo spoedig mogelijk opruimen wat haar leven op het land vulde, haar kippen en konijnen en wat zij verder had. Hij werd hier àl te zeer gekweld door zijn vrees voor de dood. Als zij het niet begreep, deed het er ook niet toe, maar zijn besluit stond vast. Nog geen maand later betrok hij met haar en het kind twee grote kamers in het hotel. En de avond bij Weber leek hem achteraf beschouwd een geslaagde terugkeer tot zijn vroeger leven; het was hem zowaar gelukt een avond lang drie dingen te vergeten: Huguette, het kind en de dood.

 

Wat was hem uit die avond overgebleven, nu hij, drie dagen later, erop terugzag? Weber en zijn vrouw? Neen. Die onbekende heer, die een vriend bleek te zijn van Wouter-Jan Deveer? Vreemd genoeg, ja. Maar om iets anders dan zichzelf; om die herinnering aan Emilie die hij plotseling bij hem gewekt had? Neen, de herinnering aan Emilie had niets bijzonders, hier was een nieuw element in geweest - twee namen: Laura, Clémentine.

[p. 573]

Hij besloot Wouter-Jan Deveer op te zoeken, maar niet nu dadelijk. Er waren andere vrienden die logisch voor moesten gaan, oudere vrienden, betere. Hij was in de stad teruggekomen om zijn vrienden terug te zien; er was geen enkele reden om Deveer te zien vóór Boudewijn bijvoorbeeld, niet om een krans van vrouwennamen. Hij ging zijn vrienden opzoeken om iets dat hij heel goed bij zichzelf kende, om een bepaalde methode die hij al heel jong vrij bewust gevolgd had: zich aan zijn vrienden te spiegelen. ‘Vergelijkende studies’ noemde hij het vroeger, toen hij dacht nog iets meer te zullen zijn dan een ‘gefortuneerde jongen’, een intellectueel, al was het dan een vage. ‘Als ik toen een snor had laten staan, dacht hij, zou iedereen me verweten hebben dat ik op Flaubert of Nietzsche wilde lijken’.

Dezelfde middag bezocht hij Boudewijn. Boudewijn was sedert tien jaar getrouwd met een burgerlijk, wat mismaakt vrouwtje. Evert had haar vaak gezien en nooit aan haar teruggedacht, nu zij plotseling weer voor hem stond, verwonderde hij zich over de warmte, de zachte en toch zo franke uitdrukking van haar glimlach en ogen. Maar zij wendde zich om, want haar kinderen, twee meisjes van negen en tien, kwamen binnen; hij zag haar hoge rug, het armelijke figuurtje, en herinnerde zich weer dat hij zich altijd had afgevraagd hoe Boudewijn aan dit vrouwtje was gekomen. Ook de kinderen waren vriendelijk maar lelijk. ‘Ik zou mij hier trots kunnen voelen, dacht Evert, over mijn eigen dochtertje, zo vroegwijs, zo soepel en recht van leden’. Het speet hem bijna dat hij er met Boudewijn niet over kon schertsen; Boudewijn, hij zag het, hield veel van zijn kinderen.

‘Weet jij, vroeg Evert, toen ze over Weber gesproken hadden, wat men precies bedoelt met dingen die men niet aan een vriend kan zeggen?’ ‘Ja en neen, zei Boudewijn, namelijk...’ ‘Nu?’ ‘Er zijn mensen die alles aan een vriend zouden kunnen zeggen, maar onder voorwaarde dat de vriend ze uitvraagt’. ‘En dan niet een zekere tàct, natuurlijk?’ ‘Of met een zekere behoefte’. Boudewijn keek Evert recht aan, terwijl

[p. 574]

hij dit zei, Evert wendde de blik af, opende de mond als ging hij iets vragen, maar zweeg. Boudewijn stond op, duwde de kinderen zacht de kamer uit en legde een plaat op de gramofoon die Evert van drie jaar geleden herkende. Destijds had Boudewijn voornamelijk Debussy verzameld, nu liet hij met een glimlach van welbehagen een neger zingen tegen een verwoede jazz in, die zijn basstem alleen bij onderdelen van seconden wist te overstelpen. ‘Een echte hot jazz, lichtte hij toe, alleen te vinden op deze platen: Brunswick, en ze zijn erg goedkoop’. Hij verving de plaat door een tweede, lawaaiiger nog, en zonder zang. Evert, die naast hem op de sofa zat, keek zwijgend uit het raam. Toen de nieuwe jazz afgedraaid was, stond hij op en nam zelf een plaat uit het album dat Boudewijn had opengelegd; het bleek te zijn Le Temps des Cerises, gezongen door een onbekende Fransman met een neusstem. Boudewijn stootte zijn vrouw aan en lachte. Het was blijkbaar haar lievelingsstuk, want zij lachte ook, maar ietwat verlegen; zowel zij als Boudewijn schenen hun bezoeker van ironie te verdenken. Maar Evert ging nu naast het vrouwtje zitten en zei haar zonder haperen de woorden voor die de neusstem op zo vriendelijke wijze afspon. ‘Hoe kòm je daaraan?’ vroeg Boudewijn verbaasd; en tot zijn vrouw: ‘Het schijnt hem werkelijk ernst te zijn. Geef hem een kop koffie, hij heeft het aan jou verdiend’. Toen zij de deur uit was, vroeg Evert: ‘Hoe ben jij eigenlijk aan je vrouw gekomen, Boudewijn? Neem aan dat ik je dit vraag uit een zekere behoefte’.

Zonder zich te bedenken, de blik op de deur gericht waardoor zijn vrouw terug zou komen, vertelde Boudewijn zijn verhaal. Het was weinig gecompliceerd, een beetje zielig misschien, maar ook dat kon hem dan niet meer schelen. Zij was de dochter van een winkelier in een provincieplaats, waar Boudewijn zijn vacantie was komen doorbrengen; zij verkocht de sigaren van haar vader, hij, destijds, was student en jong dichter; hij had haar in het voorbijgaan verleid. Zij was zwanger geworden en hij had de kracht niet gehad zijn rol tot het einde toe vol te houden. Hij was met haar getrouwd, zichzelf verwen-

[p. 575]

send om zijn tamme goedheid, zich verbeeldend dat zijn leven voorgoed bedorven was en dat hij zijn lier wel kon breken. Hij was er voornamelijk van overtuigd dat zij hem nooit begrijpen zou, hem, de dichter, noch zijn poëzie; hij schreef niets meer en beschouwde het als een zelfbestraffing. Toen, op een avond, op de slechtverlichte trap van een warenhuis, deed zij een val, omdat zij haar handen vol pakjes had die zij niet wilde beschadigen; hij zag haar voor zich uit vallen - o, het afschuwelijke gevoel van geen vinger te kunnen uitsteken, geen sprong te kunnen doen, uit vrees haar met zijn eigen gewicht te verpletteren: ‘Nu is het uit, dacht hij alleen, zij valt dood, arm kind, arm kind!’ Toen zij eindelijk bewegingloos op het portaal lag, schoot hij de trap af en knielde naast haar neer, de eerste onder zoveel mensen. Hij wist hoe veel hij van haar hield, hoe vreselijk het zijn zou als hij haar zou moeten missen, hoe vreselijk, niet voor zijn kinderen alleen... Maar zij sloeg de ogen op en glimlachte: zij was handig gevallen, zoals zij later zei, en had zich alleen aan een arm en been bezeerd. Hij drukte haar tegen zich aan en zoende haar, met allerlei woordjes van liefde, temidden van het oploopje op het portaal, en ook daaraan merkte hij hoe groot het gevoel reeds was dat hij haar toedroeg, hij, zo verlegen anders, zodra twee mensen naar hem keken. En toch, jaren daarna, was hij als dichter blijven zwijgen.

‘Zou je me dat lange vers Gewaande Vlucht nog eens willen voorlezen?’ vroeg Evert. Boudewijn nam een smal bundeltje uit de kast en las; de verzen waren slordig, van een gemakkelijke sierlijkheid hier en daar, maar rechtuit stromend, gestuwd en gevuld door een onbetwijfelbare ontroering. Terwijl hij nog las, kwam het vrouwtje met de koffie binnen; zij ging stil naast hem zitten en luisterde mee, en Evert zag dat zij haar man begreep en bewonderde. ‘Het is de triomf van de werkelijke deemoed, dacht hij, en als Boudewijn zulke oneindig betere verzen heeft geschreven dan zijn jeugdwerk, heeft hij het misschien voor het grootste deel aan dit vrouwtje te danken. Het is trouwens geen berusting, maar het kennen van eigen

[p. 576]

grenzen’. Maar hij wist niet of hij er Boudewijn om zou kunnen bewonderen; hij persoonlijk, voelde het toch te zeer als een nederlaag. ‘Tenslotte, dacht hij, als Boudewijn met deze vrouw gelukkig is, komt het omdat hij nooit veel van haar heeft verwacht; integendeel, zij heeft hem misschien meer gegeven dan hij zelf vermoedt. Weber is getrouwd uit behoefte aan troost misschien, Boudewijn is getrouwd uit liefdevol medelijden. Maar ik dreig aan Huguette te blijven hangen die ik voor een heel ander soort vrouw heb aangezien dan zij ooit was en die zich bovendien in zekere zin aan mij heeft opgedrongen’.

Boudewijn had de laatste strofe van het lange vers gelezen en klapte de bundel dicht; Evert glimlachte toen hij merkte dat zijn vriend het boek, bij al zijn armoede, in vol marokijn had laten binden. ‘Hoe ijdel, tenslotte nog’. ‘Je vroeg me zoëven hoe ik aan die populaire liedjes kom, zei hij om de stilte te breken. Ik heb ook een vrouw, en die zingt ze’. ‘Het is waar, zei Boudewijn, jij bent ook zo ongeveer getrouwd’. ‘Zo ongeveer. Zou je willen weten hoe ik...?’ En zonder het antwoord af te wachten, vertelde hij op zijn beurt de geschiedenis van Huguette, de eerste ontmoeting, uitgebreid, en een samenvatting van het leven op het land. ‘Mijn grootste vergissing, eindigde hij, was waarschijnlijk dat ik haar voor een soort apachenmeid heb aangezien. Ik dacht dat zij in staar zou zijn mij met een mes te lijf te gaan’. Boudewijn en zijn vrouw wisselden een snelle blik. ‘Maar neen, vervolgde hij; en toch... laat mij je een klein voorbeeld geven. Een tijdje geleden bracht ze in ons huis, buiten, twee zwarte katjes, een mannetje en een wijfje, maar ze waren nog zo klein dat men ze niet uit elkaar kende. Wij speelden er uren lang mee, zij met liefde, ik uit verveling. Op een morgen kwam zij huilende aan mijn bed: het wijfje was in de badkuip verdronken. Ik had de vorige avond een bad genomen en vergeten het water te laten wegstromen, en daar dreef het katje nu in rond als een vuile lap, bij een van de kanten waar het tegenop had willen krabbelen. Zij wilde het niet aanraken en ik moest het eruit halen; het was hart-

[p. 577]

verscheurend, het sterven van een vriend zou mij op het ogenblik zelf misschien niet zo hebben aangegrepen. Wij verdubbelden in liefheid tegen het andere katje, nadat wij het eerst hadden willen wegdoen. Maar op een dag bevuilde het voor de zoveelste maal de vloer, terwijl Huguette toch zijn bakje had klaargezet, en zij nam het opeens op, sloeg het vier, vijfmaal niet zijn kopje tegen de grond en smeet het met alle kracht uit de kamer. Ik sprong op haar toe, het scheelde niet veel of ik had haar met de vuist bewerkt, ik duwde haar van mij af met één scheldwoord: “sloerie”. Ze zei niets en liep de kamer uit, het katje achterna, maar in dat éne ogenblik had ik de apachensfeer menen te herkennen, met de krankzinnige behoefte die je dan hebt om zulke dingen te laten “kloppen”, en de volgende dag heb ik het katje weggedaan. Ondanks alle tranen van Huguette: de dood van het eerste katje stond mij nog te goed voor, om haar het half-vermoorden van het tweede te vergeven... Ik ben trouwens sedert enige tijd ziekelijk gevoelig voor alle manifestaties van de dood’.

Hij zweeg; toen niemand antwoordde en Boudewijn alleen een pijp opstak, vervolgde hij: ‘Ben jij niet bang voor de dood, Boudewijn?’ ‘Waarom zou ik eigenlijk? was de wedervraag. Geloof je dat men er zich altijd erg veel rekenschap van geeft?’ ‘Ik ben er bang voor. Ik geloof dat ik met grote bewustheid zal sterven. Zou je een priester aan je bed bestellen, als je de dood voelde komen?’ ‘Waarom niet?’ ‘Ik zou de kracht willen hebben ervoor te bedanken, zei Evert; maar, liet hij er zachter op volgen, ik vrees dat ik die kracht niet hebben zal’. Boudewijn nam de pijp uit zijn monden haalde de schouders op: ‘Het zijn zulke erge bijkomstigheden’.

Een ogenblik later nam Evert afscheid, met de belofte spoedig terug te komen. ‘Boudewijn is misschien een voorbeeld, dacht hij, maar te dicht bij mij om als zodanig te aanvaarden’.

 

Enige dagen later eerst, tegen de avond, begaf hij zich naar Wouter-Jan Deveer. Hij moest lang wachten eer Deveer beneden kwam en had alle gelegenheid de ontvangkamer op te

[p. 578]

nemen van het deftige huis dat zijn vriend sedert zijn huwelijk bewoonde. Hij vroeg zich af hoe hij zelf er nu wel uit zou zien: het wantrouwen van de heer die hij bij Weber ontmoet had, het karakteriseren van Deveer als een ‘ziekelijke jongen’, vervulden hem nu opeens met enige ongerustheid. De deur ging geluidloos open en hij zag weer het magere blonde hoofd, de smalle benige hand; alleen had Deveer zijn hoornen bril afgezet en zijn ogen met de lichte wenkbrauwen leken blind en kaal in het wasgele gezicht. Aan zijn voeten dikke pantoffels.

‘Je hebt me uit bed gehaald, beste, of ten naaste bij; ik kom bijna nooit meer uit mijn kamer’. ‘Zó ziek?’ ‘Het hart; het enige orgaan waar niets aan te doen valt. Een gevolg van rheumatiek; je weet, bij jonge mensen slaat rheumatiek meestal op het hart. Ik heb nu een hart, bijna driemaal zo groot als een gewoon hart. Het is poëtisch, zo'n groot hart te hebben, maar ook wel wat gevaarlijk.’ ‘Kom, men wordt heel oud, juist met hartziekten. Ikzelf heb ook rheumatiek gehad; de dorpsdokter heeft mij er in tien dagen afgeholpen. Het ergste is alleen dat men zich zo oud voelt, als men bijna geen voet verzetten kan’. ‘Wij zijn oud: hoor maar eens, wij hebben elkaar nog geen vijf minuten gezien en wij zijn al bezig elkaar over onze kwalen te onderhouden... Ga mee. Wil je met mijn vrouw kennismaken?’

Evert werd voorgesteld aan een grote vrouw, die ouder moest zijn dan Deveer, een blanke brunette in losse zwarte kleren, merkbaar zwanger. Dit was dus Laura Haghen. Zij sprak een paar vriendelijke woorden; zij verdedigde haar man toen Evert hem beschuldigde een salonmens te zijn. ‘Hij is het heus helemaal niet meer, en hij is het eigenlijk ook nooit geweest’. Deveer nam Evert weer mee naar zijn werkkamer; als vanouds ging hij dadelijk aan zijn schrijftafel zitten en begon vele laden open te schuiven.

‘Wil je meewerken aan een periodiekje in zakformaat, waarin vooral geen enkele literator mag schrijven, beste? Ik vraag je het geheime dagboek van Jack the Ripper, zo gelijkend moge-

[p. 579]

lijk. Wil je ook even luisteren naar een paar brieven van gekken? ik zal je alleen maar de mooiste voorlezen. Hier, brief van een boer die zegt dat hij van God de opdracht gekregen heeft de regering te waarschuwen tegen de uitbreiding van de vliegdienst; God is zéér vertoornd op al die vliegtuigen... Neen, ik heb wat beters voor je. Het is je aan te zien dat je door vele onrusten wordt gekweld. Trek een van deze enveloppen. Het zijn horoscopen die een echte kermisfakir mij heeft verkocht; als je even op de taal let, weet je dat aan de profetie niet te twijfelen valt. Maar lees alsjeblieft hardop, het is er een uit Vlaanderland’.

Evert las: ‘Gij zijt heerszuchtig en gij afgunstigt de grote fortuin. Denkt dat dikwijls die die willen te paard rijden, ongelukkiger zijn dan de ongelukkigste. Zijt tevreden met een eerlijke en bescheidige ongedwongenheid, die die hun zo rijk maken hebben hun bewustheid niet gerust. Er staat nog meer, maar dit weinige, voor zover het tot mij doordringt, is al onjuist’.

Deveer haalde uit een andere lade een pak visitekaarten tevoorschijn. ‘Dan deze methode, zei hij, mijn eigen, absoluut onfeilbaar. Het is gewoon een spel van twee-en-vijftig kaarten, waaronder drie witte, drie zwarte, en de rest met treffende zinsneden bedrukt. Ik kluts, coupeer, leg ze nu zelf voor je uit, zoveel kaarten als er letters zijn in je voornaam’. Evert: ‘vijf’. ‘Vijf kaarten; spreid ze uit, lees op’. ‘Als kaf op de wind. Zeg mij wat gij liefhebt. Zwarte kaart. Waarheen, waarheen? Als God het wist!’ ‘Wat zeg je ervan?’ ‘Het slotwoord is beangstigend’. ‘Het leven is beangstigend, beste. Zeg mij wat gij liefhebt!’ ‘Ik weet het niet. Ik heb een kind, en daar is ook nog de moeder van het kind’. ‘Men heeft mij zoiets verteld. En?’ ‘Ik heb nu geen tijd om er meer van te vertellen. Zeg mij liever, Deveer, of jij de zwager bent van iemand die Clémentine Haghen heet’. ‘Natuurlijk! En ik ben er bepaald trots op, als je me de uitdrukking vergeeft. Hoe ken je haar?’ ‘Ik ken haar niet; ik heb op een wonderlijke manier gehoord dat jij haar van zo nabij kennen moest’. En Evert vertelde de

[p. 580]

wonderlijke manier. ‘Ja, zei Deveer ernstig, het is een alleszins merkwaardige vrouw. Zij is in het buitenland, zoals je misschien weet, maar zij komt twee, soms driemaal in het jaar over, om haar kinderen te zien. Men pest haar op alle manieren, maar zij geeft het niet op. Zou je kennis met haar willen maken? In dat geval...’ ‘Neen’. Deveer keek hem vragend aan en tikte met een vouwbeen op de opengetrokken laadjes. ‘Neen, zei Evert, ik ben bang de voorstelling die ik mij van haar gemaakt heb te zullen verliezen’. Hij kreeg geen antwoord en schoof zijn stoel achteruit. ‘Heb ik je niet te lang opgehouden? Een volgende keer stuur ik een briefkaart vooruit’. ‘Welneen, beste, ik ben altijd thuis, zo lang het duurt. Zo lang deze ziekte duurt, bedoel ik’.

Hij bracht Evert beneden, hielp hem in zijn overjas, deed de deur voor hem open en bedankte hem voor het bezoek.

Toen Evert voor zijn hotel uitstapte, ging hij de trap niet op, maar regelrecht de correspondentiezaal binnen. In grote haast schreef hij aan Wouter-Jan Deveer.

Versta mij niet verkeerd, denk vooral niet dat ik uit nieuwsgierigheid bij je gekomen ben. Mijn belangstelling voor je schoonzuster heeft bijna iets noodlottigs, spruit eenvoudig voort uit mijn eigen bestaan. Ik kan niet anders dan de mensen bewonderen die een leven durven overbeginnen; ik benijd je het bezit van je schoonzuster, Deveer. Misschien begrijp je nu beter waarom ik geweigerd heb aan haar te worden voorgesteld. Ik zou die vrouw alleen willen kennen in ernstige omstandigheden, als mij de gelegenheid gegeven werd haar een grote toewijding te betonen. Het is mijn eeuwige romantiek die mij parten speelt misschien? neen, het is een toewijding die ik haar logischerwijs verschuldigd ben: het wezen dat ik ben aan het wezen dat zij is. Het is bijna een kwestie van principes, maar van principes, onweerstaanbaar als het sterkste gevoel. Ik druk mij ongelukkig uit, ik zou deze brief niet verzenden als ik niet zeker was van tenminste dìt begrijpen tussen ons. Schrijf mij niet terug en laat ons er niet meer over praten, laat mij alleen geloven dat je aan mij

[p. 581]

denken zult als ooit de gelegenheid zich mocht voordoen - het onwaarschijnlijkste gebeurt soms - laat ons zeggen de onwaarschijnlijkheid, dat ik iets voor haar zou kunnen doen.

Toen hij die brief gepost had, meende hij volkomen klaar te zien in zichzelf. ‘De verwaarloosde Romeo in mij, die zijn revanche neemt, die het kind niet aanvaarden kan dat hij heeft laten doorgaan, de vrouw niet die hij niet als de enige, de laatste, de definitieve heeft uitgezocht. Of neen, het is misschien zo belachelijk niet... Het is de revanche van het gevoel op de zelfbedriegerij, op de zelfbedriegerij in alle fasen. Eerste fase, de jongelingstijd: ik dacht gehaat te zijn bij de vrouw in het algemeen, maar daarom juist, als er één mij doorzag en mij liefkreeg, zou het zijn met een onuitroeibare liefde. Tweede fase, na de ondervinding met Emilie: ik ben geen grote liefde waardig, of ik ben er zelf te intelligent voor, maar ik heb immers zoveel succes bij alles wat het leven even gemakkelijk heeft leren kleineren als ikzelf! Derde fase, de tegenwoordige: ik hen bezig mijn leven te verknoeien, steeds onherroepelijker, bij het ouder worden; ik leef midden in een gewoonte-liefde, een soort dierlijke gehechtheid aan vrouw en kind, en het beste in mij - het bèste, daar ben ik zeker van - verzet zich daartegen, althans voorlopig nog, zegt mij dat ik beter nièts kan hebben op het gebied van de liefde, dan dit eerloze gewoonte-gevoel. Dwaasheid ook te proberen het anders te zien. Ik heb drie jaar nodig gehad om mij ervan te overtuigen dat Huguette de vrouw niet was van het parijse avontuur. Wat ik op dit ogenblik bij mijzelf waarneem, is bitter eenvoudig. Een reactie op al de jaren dat ik meende zo supreem boven de liefde te staan.

Sta ik op hetzelfde punt waarop ik stond na Emilie? Neen; ik ben voornamelijk ouder geworden. Maar ik heb leren inzien dat ik met even lege handen sta als toen. Misschien is zelfs wat ik Deveer geschreven heb onjuist; misschien zie ik, ondanks mij zelf, Clémentine Haghen als een mogelijke liefde. Kom kom, ik weet immers dat zij haar liefde gevonden heeft, haar nieuwe leven daarmee heeft gevuld. En niet al mijn bewonde-

[p. 582]

ring voor haar: zou haar uiterlijk mij niet afstoten? En zou ik haar werkelijk een grote dienst kunnen bewijzen, een dienst die mijzelf iets kosten zou, als haar uiterlijk mij afstootte? Op het ogenblik zou ik geneigd zijn haar het uiterlijk te lenen van mevrouw Weber. Alleen omdat mevrouw Weber, in deze stad, het levende bewijs is van de vergissing die mijn verder leven zijn zou naast Huguette’.

Als hij zich dwong op mevrouw Weber verliefd te worden? hij zou daarvoor noch Weber hoeven te bedriegen, noch zelfs te proberen zoiets te doen; op de fysieke liefde kwam het hier immers niet aan... Maar hij voelde een glimlach op zijn gezicht komen: hoe stelde hij zich die ‘grote liefde’ dan voor? Mevrouw Weber altijd verkerende in het onbekende omtrent zijn gevoelens, hijzelf hoe langer hoe meer erdoor overstelpt? Het was te ongerijmd, want Huguette zou er ook nog zijn; hij zou deze ‘grote liefde’ naast zijn kind en Huguette in zichzelf moeten voeden, niet wat? ‘Een grote liefde, bedacht hij dan, niet haastige ernst, zou al de rest juist doen vergeten!’ En dan weer, met de glimlach: ‘Bah, zoiets stelt men zich niet voor. Men simuleert geen grote liefde, vooral niet tegenover zichzelf. De kleine prikkels van het dagelijkse bestaan zouden sterker zijn.’

Hij kende mevrouw Weber bovendien niet; hij deed beter haar niet nader te leren kennen. Er zijn overwinningen die bestaan uit het ontwijken van een nederlaag. Evert Godius, een-endertig jaar oud, geleefd hebbende zoals hij geleefd had, de man geworden zijnde die hij geworden was, had zich één ding voor ogen te stellen: dat zijn kansen uiterst gering waren op het terrein van de grote liefde. En de tweede mevrouw Weber was te mooi, in de volle betekenis van het woord, om de belofte te kunnen houden, die haar uiterlijk gaf. Die haar uiterlijk een Evert Godius, in zijn tegenwoordige, bijzondere omstandigheden, gaf...

 

Een maand ging om en Evert had de Webers niet meer bezocht. Zijn geestelijke armoede deed hem in de stad blijven

[p. 583]

maar Huguette en het kind zo goed als niet verlaten. Hij gaf zich weer aan deze armoede over, meende hij, zoals hij zich misschien aan de werkelijke armoede zou overgeven, als hij ooit daartoe zou raken. ‘Geen boeken meer, geen bezittingen; juist genoeg verdienen om wat schone lakens te hebben en mij iedere avond een lichte roes te kunnen drinken; genoeg toch om ook het verkeer met vrienden dan overbodig te maken’. Zijn tante had een werkvrouw gehad die een gramofoon had gekocht op afbetaling, en iedere maand een paar nieuwe platen, omdat haar man zich anders buiten bedronk. Toen de gramofoon afbetaald was, was ze ook volkomen onbruikbaar geworden en de man had er alle liefhebberij in verloren en was tot de drank teruggekeerd.

Een leerzaam verhaal... Over dergelijke dingen liep hij te denken, toen hij in de krant het overlijden las van Wouter-Jan Deveer. Hij voelde zijn adem stokken, maar het dwong hem tot een zekere energie: hij schreef een kort briefje van deelneming aan de jonge vrouw die hij zwanger gezien had en zond een dure krans; daar hij zelf het sterfhuis niet wilde betreden, schreef hij Weber om het adres van de heer die hem het adres van Deveer bezorgd had en zocht deze op om bijzonderheden te vernemen. Deveer had een onzegbare doodsstrijd gehad: de kleppen van zijn uitgezwollen hart hadden niet meer willen werken, hij was bij zijn volle bewustzijn geweest en had zich zozeer aan zijn hart voelen sterven, dat hij zich het hoofd tegen de muur had willen verbrijzelen. Men had hem met kracht moeten weerhouden en zijn doodsstrijd had twee volle dagen geduurd. In de morgen van de derde dag was hij in de koma gevallen: verder was het misschien een zachte dood geweest.

Het was volle winter: duisternis om drie uur 's middags, de burgerlijke verlichting van een grote verkeersweg langs winkelruiten, van café's met slechte muziek... Waarom bleven mensen in steden samenhokken, hoe konden zij blijven geloven aan al hun goedkope middeltjes om niet te voelen wat tòch altijd in hen voortging? De dood; het verval... De ouderdom, de werkelijke, wrakke; langzaam uitgeblust worden, dat

[p. 584]

kon iemand misschien verzoenen met zijn eigen dood? Maar de dood die je in de slaap overviel, je eerst wakker maakte en dan worgde, tot de ijsdruppels je op het voorhoofd stonden, tot je je hart voelde kruipen uit je keel! Neen, een ander bestaan: het avontuur, een gewelddadige, bliksemsnelle dood; of zelfmoord, op een goed overdacht, voortreffelijk gekozen ogenblik... de moed tot het ene, zoniet tot het andere. Een nieuw bestaan, dat de liefde vervangen zou, dat geen tijd zou laten voor zelfbeklag en voor deze vernederende vrees, die groeide met het uur...

Zo kon hij eindeloos doorgaan, dagelijks overbeginner. Hij wist niet waar hij precies heen zou gaan, naar Perzië of naar de Congo; hij besloot naar Sicilië te gaan en het daar verder te overwegen. Hij legde geld vast op de bank voor Huguette en het kind; daarna begon hij erover te praten dat hij er misschien goed aan zou doen om voor zijn gezondheid wat naar het zuiden te gaan. Huguette en het kind zouden zo lang weer een benedenhuis kunnen betrekken, waarnaar ze maar eens moesten uitkijken. Huguette zag hem even aan; hij ontweek haar blik niet, maar stak zijn handen in zijn zakken. ‘Goed, zei ze. Liever vandaag dan morgen. Dit hotelleven heeft mij nooit aangetrokken; ik vind het eigenlijk vreselijk telkens weer nieuwe gezichten te zien’. ‘Burgerwicht’, dacht Evert. Hij keek naar het kind, zo eigengereid maar zo rustig ook, dat aan haar voeten speelde, dat sprekend op haar leek, dat misschien zijn voorhoofd had, maar haar mond en blik. ‘Heb je je niet een helemaal verkeerde voorstelling van mij gemaakt, Huguette, vroeg hij, die eerste avond?’ Zij hief het hoofd weer op, want zij had de ernst in zijn stem gehoord, maar zij antwoordde met een lach: ‘Ik weet het heus niet, je moet zulke dingen niet vragen. Als men van iemand houdt, weet men niet meer hoe men hem de eerste avond gevonden heeft’. Hij ging naar het raam. ‘Zij is werkelijk te verstandig, dacht hij; neen, het is werkelijk onmogelijk - ón-mo-gelijk, bij haar te blijven’.

Het regende weer: als hij zich vooroverboog, kon hij zien hoe

[p. 585]

de grijze streepjes het water in de dakgoot spikkelden. De trottoirs glommen weer, een optocht trok voorbij, met een schraal orkest, twee half ontrolde vaandels en meer dan honderd paraplu's. Moest hij uit haar antwoord opmaken dat zij alleen nog maar van hem hield, critiekloos en zonder verdere eisen? dat zij zóveel van hem hield, nu, nu hij de vader van haar kind was misschien (hij trachtte zich haar gedachtengang eigen te maken), dat zij wat haar teleurstelde gemakkelijk in dat gevoel kon verdrinken?

‘Huguette, zei hij van het raam af, ik voel mij werkelijk ziek worden in dit klimaat; zodra wij dat huis gevonden hebben, denk ik dat ik weer wat op reis ga, naar warmere streken’. ‘Je doet wat je wilt, zei ze, ik heb je nooit weerhouden’.

Het was belachelijk. Hij stond daar bij het raam naar die optocht door de regen te kijken en wist dat hij de man was die zijn comfort zou opgeven uit gemis aan liefde! Wat hem het meest hinderde, wat hem misschien zolang belet had te gaan, zonder dat hij het wist, was dat hij zijn boeken zou moeten achterlaten. Of kon hij zich die later laten nazenden, niet door Huguette maar door een ander? Hij voelde dat zijn gezicht een grijns trok: ‘Wat lijkt dit weer op mij, deze klucht van een man die zich wel van vrouw en kind maar niet van zijn bibliotheek kan lossnijden!’ Neen, hij zou gaan, en onherroepelijk. Maar àls mevrouw Weber, of een ander...? Neen, alles was verknoeid; hij kon alleen nog maar de lichtpunten beschouwen uit zijn verleden. Eén punt, één enkel: Emilie. Hoe dwaas dan ook, hij wist opeens dat zij alleen iets voor hem betekend had; dat zij althans de belofte was geweest, als de vervulling in zijn leven altijd zou ontbreken.

Hij las haar brieven over en vroeg zich nu af of hij ze misschien nooit goed begrepen had. Hij had er Emilie altijd een verwijt van gemaakt dat zij zo voorzichtig was, dat zij zich zo weinig gaf of zich telkens zo meesterlijk wist te hernemen. En nu, bij het overlezen, was hij verwonderd er zoveel vriendelijkheid, zoveel warme genegenheid in terug te vinden. Emilie was een jong meisje, bedacht hij nu, zij schreef met de terug-

[p. 586]

houding van het jongemeisje, waar anderen met de dweperigheid van het jongemeisje schreven. Waarover had hij zich beklaagd, waarom had hij op haar gevit tot zij wel ieder vertrouwen in hem moest verliezen?

Hij herstelde zich: als hij zo doorging, zou hij eindigen met te geloven dat zij eigenlijk veel meer van hem had gehouden dan hij van haar! De karakteristieke vertedering van de ouderwordende man. Maar zijn zelfironie hielp niet: hij zou toch haar terug willen zien alvorens te gaan. Hij zou het haar willen zeggen dat hij ging; haar liever dan welke vriend ook; zij was helaas nog altijd de enige vrouw die voor hem gold; hij wist het nù; hij kon het niet helpen als hij duidelijk voelde dat de lichte druk van haar hand op zijn schouder meer voor hem betekend had, iets anders van hem gemaakt had, dan de innigste aanraking met elke andere vrouw. Het was beschamend, maar hij kon voor zichzelf niet ontkennen dat het zo was; en natuurlijk, het was alleen zo omdat er niets ‘innigers’ had plaatsgehad.

Hij zou naar Emilie toe zijn gegaan, hoewel zij getrouwd was, als hij maar geweten had waar haar te vinden. Was zij in Zwitserland gebleven, woonde zij nu in Italië? Hij stelde zich voor hoe hun ontmoeting zijn zou: hij zittend in de salon van haar echtgenoot, al was het dan met haar alleen; niets van het verleden, al keek hij in alle hoeken, en zij zou waarschijnlijk zijn bezoek een beetje ongepast vinden. Hij zou dus spreken van afscheid nemen en voorgoed weggaan, in het vage latend of hij niet een zelfmoord bedoelde. Zij zou zich opgewekt vastklampen aan het idee ‘Sicilië’, als hij ertoe gebracht zou zijn die bestemming te openbaren. Haar vader hield immers veel van Sicilië, waar hij vaak heen ging om zijn kunstcollectie te vergroten; zij zou hem natuurlijk het adres geven van een paar goede hotels. Als hij kwaad zou worden en zeggen dat hij niet verdiende zo kinderachtig behandeld te worden, zou zij hem aanstaren met haar oude droeve blik van volmaakt onbegrijpen...

Na deze kleine pantomime voor zichzelf liet Evert Godius zich

[p. 587]

naar een reisbureau rijden en kocht er een spoorkaartje naar Napels. Vedi Napoli, e poi muori: was het niet voor hem aangewezen?

Hij kwam thuis; Huguette reikte hem een envelop aan met een onbekend handschrift. Zij zat al aan tafel, het kind tegenover haar; terwijl zij er zich mee bezighield, keek hij haastig de brief door: zes regels, getekend Clémentine Haghen. Hij stak de envelop weg, om na het eten te zien wat die zes regels bevatten. Een uur later kende hij ze uit het hoofd: zij had zijn brief aan Wouter-Jan Deveer, onder diens papieren teruggevonden, van haar zuster gekregen en dankte hem, zij zou gelukkig zijn voor de vriend die zij in Wouter verloren had een nieuwe te krijgen. ‘Waarom? waarom in godsnaam schrijft zij dit? Wat is er met de man gebeurd voor wie zij haar kinderen heeft verlaten?’ Maar er was geen komma die hem daaromtrent inlichtte. De brief leek op het eerste gezicht stroef en zelfverzekerd, maar won iedere keer dat hij hem in zichzelf herhaalde. Maar het was te laat: het huis voor Huguette was zelfs al gevonden. Dat hij hierop zelfs niet meer reageren zou, leek hem het beste bewijs dat zijn vertrek vaststond.

Toen hij in de coupé zat, met zijn overjas nog aan, bedacht hij dat hij met Huguette had kunnen trouwen alvorens te gaan; voor het kind zou het beter zijn geweest. De trein reed langzaam het station uit: er was geen voller ogenblik denkbaar dan het allereerste begin van uitvoering van een groot besluit dat men genomen had. Hij zou weggaan; neen, hij was nu al weggegaan; hij voelde opeens, als voornaamste bewijs daarvan, dat hij zijn bibliotheek, hoewel in kisten verpakt, bij Huguette had kunnen achterlaten. Hij had een zacht gevoel vour iedereen, waarvan hij zelf een zeer ruim deel ontving; zijn blik viel op het éne valies dat niet hem meeging: neen, hij zou nièt terugkomen. Als men boven een zekere cerebrale angst uitkwam, merkte men dat alles gemakkelijk werd, dat men eigenlijk zo weinig nodig had, altijd. Zijn hand ging naar zijn borstzak, waarin hij de envelop van Clémentine voelen kon. ‘En toch, dacht hij, als ik mijzelf voldoende had kunnen minach-

[p. 588]

ten om mij aan mijn eigen programma's niet te storen, zou ik waarschijnlijk gebleven zijn. Welke reden kan er dan toch bestaan, waarom ik mijzelf niet zou minachten?’

 

In de week die volgde op Evert's vertrek kreeg een vrouw in het hotel zijn veranderd adres. Toen zij weer op straat kwam, scheen zij in tweestrijd. ‘Maar misschien is mijn brief door zijn verhuizing weggeraakt’, dacht zij. Zij riep een taxi en liet zich rijden naar het adres dat men haar gegeven had.

Huguette deed haar open. Zij nam de bezoekster aandachtig op: een nog jonge vrouw, tien jaar ouder dan zijzelf misschien, iets groter, slank in de donkerbruine mantel die zij aanhad, en met een smal, wat scherp gezicht onder de modieuze kleine hoed. ‘Een dame, dacht Huguette; haar mantel is duur’. Zij vond de vrouw niet mooi, maar wel sympathiek; vooral toen zij begon te spreken, want haar stem had een volle en toch zachte klank, en zij sprak met enige aarzeling en grote beleefdheid, ofschoon Huguette er niet aan dacht te zeggen wie zij was of wat zij hier deed.

‘Ik ben mevrouw Haghen, zei de stem, de schoonzuster van een vriend van mijnheer Godius, Wouter-Jan Deveer. Misschien hebt u wel van hem gehoord. Hij is niet lang geleden gestorven’. Huguette schudde het hoofd en glimlachte verlegen. ‘Ik had mijnheer Godius willen spreken over iets dat... dat mijn zwager met hem moet hebben besproken voor zijn overlijden’, ging de bezoekster voort en Huguette keek medelijdend. ‘Men heeft mij gezegd dat hij hier woonde’.

‘Hij woont hier, dat wil zeggen: hij heeft hier even gewoond’, zei Huguette, vastbesloten niet te veel te zeggen. ‘Hij is al een paar dagen vertrokken,... naar de Riviera, geloof ik. Ik weet niet voor hoe lang’. En daar de bezoekster haar met zekere schroom maar vragend bleef aanzien, besloot zij ingehouden heftig: ‘Op het ogenblik woon ik hier alleen’.

De bezoekster knikte en ging naar de deur. ‘Ik dank u, zei ze, en maak u mijn excuus dat ik ben komen storen. Mocht u mijnheer Godius binnenkort terugzien, dan wilt u hem mis-

[p. 589]

schien wel zeggen dat ik hier geweest ben. Ik woon bij mijn zuster, in het oude huis van haar man’.

‘Wat zou ze met Evert te bespreken hebben?’ dacht Huguette, terwijl zij de deur sloot. Een vage herinnering kwam in haar op dat Evert gesproken had over een vriend die gestorven was: misschien was hij die mensen geld schuldig? - maar zij verwierp de gedachte omdat zij de dure mantel van de bezoekster terugzag. ‘Arme vrouw, dacht zij dan, misschien hield zij veel van haar zwager’. En zij kreeg hevig medelijden met zichzelf, omdat zij zich juist ongerust begon te maken over Evert's zwijgen en haar eigen verlatenheid.

Brussel, 1929

[p. 590]