[p. 121]

Vierde cahier

Gistoux, 8 September.

De gedichten van Valéry na een laatste gevecht opgegeven. Men moet soms de moed hebben zichzelf trouw te blijven. ‘Ik begrijp er niets van’ is misschien onvoldoende, maar ‘ik voel er ook niets bij’ mag dan de doorslag geven. Bij Mallarmé voel ik, Mallarmé spreekt mij aan, ook waar ik hem nauwelijks versta; hier moeten twee verzen op de vijftig mij schadeloos stellen voor het niets dan vermoeiende van de rest. Als Valéry geen dichter is, of een ‘bedorven dichter’, zoals Gr. het eens formuleerde, hij heeft ontelbare malen bewezen een ongemene intelligentie te bezitten en M. Teste is bijna een aanwinst voor de wijsbegeerte, maar bij zijn poëzie komt telkens in mij op dit epigram van Maynard:

Si ton esprit veut cacher, - Les belles choses qu'il pense, - Dy-moi qui peut t'empescher, - De te servir du silence?

M. Teste aanhouden, tot een nieuwe lezing. Er is nog iets in het geheel, in de toon misschien, de volgehouden cerebrale schrijfwijze, dat mij boeit en overtuigt. Hier leeft Valéry trouwens volgens zijn temperament; hier heeft hij niet getracht twee tegenstrijdige dingen te doen samensmelten. En toch geloof ik meer en meer dat het portret van een geestesgesteldheid, hoe zuiver, hoe volmaakt ook, spoedig alle bekoring verliest voor de lezer wiens geest geen enkele gelijkenis vertoont met het geschreven portret. Ik geloof dat mijn geest even weinig gelijkenis vertoont met de geest van Valéry als met die van Van Oudshoorn, - waarom verwerp ik zonder moeite de een en houd de ander aan? Het verschil ligt niet alleen in de manier van portretteren of in het uiterlijk van het sujet; het is een merkwaardigheid bij dit soort zelfportretten,

[p. 122]

dat uiterlijk en manier altijd samengaan. De burgerlijkheid van Van Oudshoorn geeft zichzelve weer met een paar mooierige Nieuwe Gids - ornamenten tegen een mestbruin fond van oude familieportretten, die bovendien voor dramatische atmosfeer moet doorgaan, volgens het idee ‘drama = donker’; de acute intelligentie van Valéry zoekt lijnen die iedere complicatie oplossen als een grafische voorstelling en die, waar zij kunst worden, doen denken aan de preciesheid van sommige lijn-portretten van Ingres of Picasso.

Waarom houdt men ten slotte een boek aan? Als representatief meesterwerk van het een of ander genre, of voor enkele alinea's, enkele pagina's, waar men zich niet van ontdoen kan?- Ik moet het ook nog eens proberen met de drie delen van Barrès' Culte du Moi (waarvan vooral het laatste deel mij altijd zo ontzaglijk heeft verveeld) en, aan de andere kant, zien te analyseren de onvergelijkelijke charme van Barnabooth, dat wat dit boek uniek maakt in de hele franse literatuur, dat wat zovele lezers dwingt zich met de hoofdpersoon te vereenzelvigen, wat maakt dat men alle andere personages kent en Barnabooth is. Misschien is het, in hoofdzaak, het gevoelig getuige zijn van B., het deelnemen aan de handeling en het in zich opnemen van de handeling zonder zelf te veel held van het verhaal te zijn; het precies tegen elkaar afgewogene ook van actie en ‘feuilles de température’. De vrees van de surrealisten om in het ‘verhaal’ te vervallen, is pijnlijk kinderachtig; zoals Malraux zei: men schrijft nooit een verhaal. De handeling die het verhaal met zich meebrengt, is een factor van leven, meer niet. Ik heb A Rebours lange tijd behouden, nadat de subtiliteitjes van het likeuren-orgel, van de met edelstenen geïncrusteerde schildpad, van het geïmiteerde zeebad en dergelijke, volkomen uitgewerkt waren, om het bezoek van des Esseintes bij de dentist en de mislukte reis die uitloopt in een bodega. En het ware naïef te veronderstellen dat die twee passages bij mij nawerkten omdat zij meer overeenkomst vertoonden met een ‘verhaal’.

Aan de andere kant, de mensen die zich zouden beklagen dat

[p. 123]

een boek als Barnabooth geen zuivere roman is, niet verhalend genoeg, en te bespiegelend, voor een roman. Telkens weer die scheidingslijnen, die vervagen zodra men ze scherper bekijkt. Barnabooth is meer een ‘roman’ dan Max Havelaar, minder dan Adolphe of Werther. Ik zou ‘roman’ willen noemen alles wat ook maar enigszins vermomd is, wat niet geavoueerd tot de mémoires behoort. En dan nog, de mémoires van Casanova - en van hoevele anderen - zijn op menige plaats dan weer volkomen ‘roman’. In hoeverre heeft Gide zich in L'Immoraliste bijv. beter vermomd dan in Si le grain ne meurt? Men zou alles terug moeten brengen tot enige onnozele principes van technische aard.

9 September.

Waarom houdt men een boek aan?... Toen ik zes of zeven was, beproefde ik tevergeefs Robinson Crusoe te lezen in een volledige vertaling; de tekst leek mij onbarmhartig droog, maar het boek zat vol platen, en een van die platen had een onverklaarbaar bekoorlijk onderschrift: Zinnende op middelen om mijn vijanden te verdelgen. De plaat zelf was lang niet de mooiste: men zag er Robinson zitten met het geweer tussen de knieën en een hand om zijn baard; maar ik sloeg die bladzijde altijd op met een zekere beklemming. Ik heb Robinson later overgelezen en was toen vooral getroffen door de periode van ziekte: als hij, nog geheel alleen op het eiland, in zijn hangmat moet blijven liggen en zijn journaal niet kan bijhouden, en door enkele passages uit het tweede deel met de latere reizen; maar nu nog, als ik aan het boek denk, zie ik vóór alles die plaat met die zinsnede er onder. In diezelfde tijd (7 jaar) was mijn lievelingsboek Jack Rustig (zo heet Mr Midshipman Easy van kapitein Marryat in de bewerking voor de nederlandse jeugd), daarin kwam de eerste passage voor die mij 's nachts belette te slapen: muiters die naar een schip zwommen en door haaien werden opgegeten; zij verdwenen, en het water, stond er, werd rood gekleurd door hun bloed. Op het plaatje dat daarbij stond, zag men de muiters nog aan wal, en het schip op de achtergrond, rustig

[p. 124]

op zee, maar toen ik dat plaatje kleurde maakte ik de hele zeespiegel bloedrood. Ik heb lange tijd een ander afschuwelijk verhaal bewaard, uit de krant geknipt, waarin een hollands soldaat in Atjeh werd doodgeschoten; daarin spookte een zin rond die ik verkeerd begreep en die lange tijd tot mijn fantasie gesproken heeft; er stond: ‘Alle duivels!’ (spuwend), dat zei dus de soldaat - maar ik tekende in mooie gekleurde letters de woorden zoals zij door mij waren opgenomen en ik prikte ze aan de wand bijwijze van spreuk: alle duivels spuwen.

Ik was toen 8 of 9, het was aan de Zandbaai, zuidkust van de Preanger. Mijn lectuur bestond uit de romans van Walter Scott en van Justus van Maurik, die ik van mijn vader kreeg of zelf uit zijn boekenkist nam, wanneer hij 's middags naar de fabriek was. Hij heeft mij altijd erg vrij gelaten in mijn lectuur, tot ergernis soms van zijn eigen kennissen; hij vond het niet eens zo héél erg toen ik op mijn dertiende jaar De Decamerone las, ofschoon hij mij voor de vorm het boek eerst afnam. Maar toen, in de Zandbaai, was ik nog zoveel jonger; daar ik voortdurend om boeken zeurde, gaf hij mij Van Maurik en Walter Scott (op de volledige werken van de laatste had hij ingetekend om twee reproducties naar Maris en Mauve, meen ik, die er als premie bij werden geleverd), maar bij beiden oefende hij een zekere contrôle uit, van de eerste mocht ik bijv. niet lezen Amsterdam bij Dag en Nacht, onder de 15 boeken van de tweede waren er 3, die ik ook ‘eerst later’ lezen mocht, Het Hart van Mid-Lothian, Het Kasteel Kenilworth en Het Schoone Meisje van Perth. Vreemd, die bedenkingen, want terwijl hij in de fabriek was las ik deze delen ook en ik heb nooit begrepen wat daar eigenlijk zo erg in was. De bedilzucht van de ‘grote mensen’ zal hem daar parten hebben gespeeld. Ik heb mij ook later dikwijls over de naïefheid van de grote mensen verwonderd, zo bijv. toen mij eens een soort examen werd afgenomen door kennissen die het weer verkeerd vonden dat mijn vader mij De Schaapherder van Oltmans gaf, toen ik voor hun gevoel daar bij lange na de leeftijd

[p. 125]

niet voor had. Die mensen wilden mij op delicate wijze uithoren over wàt Perrol met de Rode Hand wel scheen te willen uitvoeren in de slaapkamer van Maria. Het was natuurlijk moeilijk hen, op even delicate wijze, te doen begrijpen, dat mij dat al heel weinig mysterieus voorkwam.

Tussen Van Maurik en Walter Scott door, las ik de kinderboeken die speciaal voor mij werden besteld; ik moet zeggen met bijna even groot plezier. Maar de boekenkist van mijn vader was altijd bij de hand, het was mijn schuld niet als ik daar niet veel beters in vond tot vorming van mijn geest. De romans van Marie Corelli, waarover de grote mensen zo graag van gedachten wisselden, hebben mij nooit aangetrokken, niet toen ik 9 was en later evenmin. Dit behoort tot de dingen waar ik eigenlijk erg trots op ben; mijn instinctieve afkeer van het leestrommel-niveau. Zo heb ik nooit 3 blzn. kunnen lezen in een ander boek dat mijn vader toen bezat: Een Droom (ik geloof niet dat er toen reeds in Tosari bijstond) van Henri Borel. Het was een vierkant formaat, vermoedelijk een eerste druk, er was een portret aan toegevoegd, een nogal bleke foto van een jongeman met gemillimeterd haar en uitstaande oren. Ik was 9 of 10 en mijn redenering zal dus wel niet bewust zijn geweest, maar ik ben er zeker van dat ik toen al niets interessants verwachtte van de dromen van die zo banaal lelijke jongeman. Ik geloof dat ik vond dat hij te veel leek op een veearts die eens in onze negorij verschenen was, dat een dergelijk iemand ook al boeken schreef was mij een pijnlijk raadsel... Een boek daarentegen dat mij met ontzetting vervulde, vooral vanwege de plaatjes, was Het Vergaan der Wereld van Flammarion. Ik geloof niet dat ik het gelezen heb; alleen de onderschriften van de plaatjes, maar die waren al even beklemmend. De komeet die de aarde bedreigde, in de vorm van een naakte vrouw met lang blond haar, op het punt zich te storten op een andere naakte vrouw met donker haar, die op een bol te slapen lag... Het was in de tijd van de komeet van Halley, de moesson was niet zoals ze behoorde te zijn, de zee deed raar, en het vergaan der wereld werd tussen

[p. 126]

mijn ouders op hun wandelingen langs het strand ter sprake gebracht. Mijn vrees vond voedsel in het boek van Flammarion: zo en niet anders, in een opeenvolging van dergelijke beelden, zou de wereld vergaan. Er was een ander plaatje in dat mij kwelde, ongeveer op de manier van de spuwende duivels uit dat krantenverhaal: een man in wit gewaad, met geschoren hoofd, die een magere arm uitstak met griezelig gekromde vingers, en daaronder niets dan: ‘De letter doodt!’ Ik las het als De letter dood: een geheimzinnige, dreigende letter, waarnaar ik graag mijn vader had willen vragen; maar ik liet het na, uit vrees dat hij begrijpen zou dat ik 's middags snuffelde in zijn boekenkist.

Een bijzondere ontdekking in de boekenwereld was voor mij die van de eerste nummers van De Wilsons; die grote platte afleveringen, altijd 32 blzn. (had ik opgemerkt) onder schril gekleurd omslag, met altijd de twee heldenfiguren in het blauw en de dubbele titel, die al dadelijk een zo geheel andere taal sprak dan de boeken in linnen band. De Wilsons en het Geheim van Bed Rock of (in kleinere letters) Het Spook van de Black Hills; De Wilsons en de Moord te Harlem Heights of De Krankzinnige Dokter. Ook hierin heeft mijn vader mij vrijwel mijn gang laten gaan, ofschoon hij zelf helemaal geen lezer was van detective-verhalen. Hij las eens een van mijn Wilsons (niets minder dan Het Spook van de Black Hills) en bracht het mij met een zucht terug en een opmerking als:‘Hoe kan je zulke onzin lezen?’ En ik, toen ik het later eens geprobeerd had met een Corelli, die hij heel fijn en mooi vond - toen ik daarvoor zelfs zijn toestemming gekregen had, wat dus al de charme met zich meebracht van au sérieux te worden genomen - ik vroeg mij af hoe hij zich met diè onzin kon bezighouden. Men verandert toch weinig, want nu nog zou ik er eigenlijk precies zo over denken. Ik gaf er nog wat voor als ik die oude serie van de Wilsons machtig kon worden; ik die als kind een tijdlang oprecht heb geloofd - ondanks Aimard, Karl May, De Woudlooper en De Zouaaf van Malakoff - dat een boek, om echt superieur te zijn, die vorm moest heb-

[p. 127]

ben van 32 blzn quarto-formaat onder een fel gekleurd omslag. De kleuren van de nieuwe serie waren reeds verfijnder; er was meer rose en lichtblauw in en de verhalen zelf waren oneindig minder boeiend. In de oude serie domineerden het scharlaken en geel, er lag bovendien iets bruins over, iets vettigs en ouds, men had het gevoel dat die boekjes uit een geheimzinnige, donkere hoek waren opgediept. Het mooiste was De Wilsons en het Huis zonder Deur in Baxterstreet (het was niet een van de mooiste titels). De latere verhalen, die de Wilsons verdrongen hebben, Nick Carter, Buffalo Bill en Lord Lister, zijn mij altijd een desillusie geweest. Het is iets eigenaardigs, en op het ogenblik natuurlijk ook weer freudiaans te verklaren, de nuance die voor mij die oude serie van de Wilsons verbindt met een verhaal als Jan Smees van Justus van Maurik, en die ik terugvind in een enkel boek van Couperus, bijv. in Van Oude Menschen, de Dingen die voorbijgaan. Maar misschien komt alles ook voort uit de geur van het papier.

10 September.

A.R.H. zeide mij dat hij de oudere Sherlock Holmes-verhalen soms overlas om hun atmosfeer, dat men er het Londen van het Victoria-tijdperk zo goed in terugvond en dat men ze eigenlijk altijd zou moeten lezen met de illustraties uit de Strand Magazine, vooral de eerste, die van Sidney Paget. Het is volkomen juist. Ik heb ze vanaf mijn 9e jaar gelezen in een hollandse vertaling, maar mèt die illustraties; ik bezit ze nu, na er veel moeite voor te hebben gedaan, in het engels en zo niet met alle dan toch met vele van die illustraties. De laatste verhalen, The Case-Book of Sherlock Holmes, geven een treurig verval. Conan Doyle heeft zich verdedigd en beweerd dat het publiek aan deze verhalen gewend is geraakt en dat een onbevooroordeeld lezer, de verhalen van achteren naar voren lezend, geen verschil zou zien in qualiteit. Het is van Conan Doyle een zoete waan. De latere avonturen zijn over het algemeen niet alleen als detective-verhaal veel

[p. 128]

minder, maar men vindt er niet meer dezelfde atmosfeer, of zij doet aan als onecht, als geïnspireerd op die van de vorige verhalen. The Hound of the Baskervilles is niet alleen een hoogtepunt in het genre, het geeft op een geheel andere manier ook nog het mysterie van de heide. Ik zou een groot opstel kunnen schrijven over de loopbaan van Mr Sherlock Holmes, zonder te vervallen in de toon die men aanneemt als men het publiek voorlicht dat de op de schrijfmachine afgerammelde producties van Sax Rohmer, Edgar Wallace, etc. verslindt. Het goede detective-verhaal brengt mij op Cocteau terug: Cocteau heeft zich verwonderd dat een schrijver als Emile Gaboriau alleen in uiterst populaire uitgaven wordt herdrukt en dat een boek als Monsieur Lecoq de plaats niet inneemt die het toekomt; men moet, om in deze lijn iets beters te vinden, volgens hem, al op zoek gaan bij Balzac of Stendhal. Het is misschien iets te sterk uitgedrukt, maar er is veel van waar. Het eerste deel van Monsieur Lecoq is, hoe nonchalant ook geschreven, psychologisch uitstekend; het is niet alleen een van de eerste en beste detective-verhalen, er is een soort realisme in dat van Lecoq een figuur maakt van vlees en bloed en dat hem onderscheidt van het hele genre Rocambole. Het tweede deel is veel minder; maar er is een ander Lecoq-verhaal waarover Cocteau niet spreekt en dat als geheel veel beter is: Le Crime d'Orcival. Men moet, evenals bij de amerikaanse film, over enige details heen kijken, zich immuun maken voor een paar oppervlakkige bêtises: Gaboriau was ongetwijfeld intelligenter dan zijn werk maar heeft geschreven als iedere feuilletonschrijver uit zijn tijd. Maar hij was, minstens evenzeer als Edgar Poe, Conan Doyle een voorbeeld; het eerste boek van Sherlock Holmes, A Study in Scarlet, heeft geheel de opbouw van een politieroman van Gaboriau: de ontwarring van het geheim als eerste deel, dan, als verhaal op zichzelf, het drama dat op de misdaad uitloopt, achteraan. Evenzo The Valley of Fear. - Ik heb overigens uit de gehele detectiveproductie die ik onder de ogen heb gehad, twee delen aangehouden buiten de Sherlock Holmesboeken om: The In-

[p. 129]

nocence of Father Brown van Chesterton, en Trent's Last Case van Bentley, een vriend van Chesterton die niet meer dan dit ene verhaal geschreven heeft, maar dat misschien het intelligentste detective-verhaal is dat ik ken.

Misschien zou ik in mijn jeugdlectuur al kunnen terugvinden waartoe ik mij nu voel aangetrokken en wat mij nu afkeer inboezemt. Ik stel mij zo voor dat de jongetjes die niets anders lezen dan de traditionele guitenstreken van andere jongetjes, zoals die beschreven worden door de heren Kieviet, Van Abcoude en hun navolgers, later de ideaal-verbruikers zijn van de leestrommel: die stoute jongens, zo eerlijk en edel toch altijd, hebben precies alles wat nodig is om later de ongelukkige echtgenoten, verloofden, minnaars te worden, niet meer stout en edel, maar beklagenswaardig en edel, van de vaderlandse huiskamer. Op mij heeft als kind eigenlijk maar één boek dat over andere kinderen ging diepe indruk gemaakt, n.l. Een Schooljongen of Van Kwaad tot Erger door Farrar; daarvan was de toon trouwens geheel anders, het is een jongensboek (en zelfs een moraliserend jongensboek) op een hoger peil; het verdiende in een smakelijke uitgave behouden te blijven, inplaats van in de hoe langer hoe goedkopere flodderdrukjes waarin men het nu nog maar krijgen kan. Maar overigens voelde ik mij als kind de vriend van achtereenvolgens adelborsten, prairiejagers, ridders, detectives - tot op mijn 12e jaar alles weggeveegd werd door de musketiers. D'Artagnan heeft mij een tijdlang eenvoudigweg bezeten; geen Marryat, geen Karl May, zeker geen Scott of Oltmans, kon op tegen het vertelgenie van de oude Dumas. Dumas op zijn best is een unicum, ongeëvenaard tenslotte zelfs door Sue of Paul Féval, de beste feuilletonschrijvers na hem uit zijn tijd; ook onder de story-tellers van later zie ik niemand die hem geheel nabijkomt, tenzij een enkele keer Conan Doyle. Het vertellen van een in de eerste plaats boeiend verhaal is trouwens een kunst die voor mijn gevoel verloren gaat, tenzij ik zelf afgestompt raak voor dit soort prikkeling. De evolutie van een lezer gaat niet zonder werkelijke verliezen, de critische zin doodt een

[p. 130]

genot dat even rijk en warm is als naief en oprecht. Vandaar ook de dwaasheid wanneer iemand tot in laatste instantie van de voortreffelijkheid van zijn literaire voorkeuren overtuigd zou zijn. Een critiek van een zekere qualiteit is de aanwijzing van een ‘intellectueel’ voor een andere ‘intellectueel’ tot het smaken van een genot, zoals ‘wij intellectuelen’ plegen te smaken. Dit genot is veredeld, heet het, en wij mogen gerust aannemen, verfijnd; de manier van genieten vooral is er al doende op vooruitgegaan; maar is het genot zelf even zuiver en intens? Geniet ik met een even grote volheid (welke de manier dan ook zij) van mijn Stendhal als die mevrouw van haar Hedwig Courts-Mahler en die moderne jongen van zijn vlieghelden? Ik vrees heel erg van niet. Het is iets ànders, troost ik mij; maar ik ben ook verplicht te erkennen: het is niet meer dàt. De tranen waarmee ik op mijn 9e jaar Een Schooljongen las, op mijn 17e nog het dagboek van Marguerite in La Dame aux Camélias, zijn een halfvergeten en voorgoed verloren geluk.

18 September.

Het is verblijdend voor de liefhebber der franse letteren dat hem in allerlei moderne edities ook nog wat anders geboden wordt dan de pennevruchten der gerenommeerde jongeren: alle lopen zij over van talent, weten te schrijven, hun luxe-edities te verzorgen en de tijdgenoten zo ongeveer te voldoen, maar het is misschien toch als een reactie te beschouwen tegen de producten van de dag, dat de uitgevers Gallimard en Plon tegelijkertijd een lange serie levens van beroemde mannen zijn begonnen te publiceren en dat overal herdrukken van oudere mémoires, dagboeken, brieven en dergelijke met succes op de markt worden gebracht. La Sirène gaat voort met het bezorgen van een standaard-uitgave (voor zover doenlijk met een tekst waarvan het oorspronkelijke handschrift nog steeds in de brandkast van de uitgever Brockhaus verborgen ligt) van de mémoires van Casanova, van die venetiaanse heer Jurriaan die met al zijn ge-

[p. 131]

breken toch een van de volledigste mensen geweest is van de gehele 18e eeuw; de Nouvelle Revue Française opent een nieuwe serie met het leven van Agrippa d'Aubigné, door hemzelf aan zijn kinderen verteld, met een spartaanse soberheid en in een taal die de gewone lezer soms moet voorkomen als oud-kastiliaans; Plon brengt in twee delen de onuitgegeven aantekeningen voor een autobiografie van de Prince de Ligne, een verzameling flitsen waarin mensenkennis, geest en eerzucht om de voorrang strijden; Jonquières herdrukt als eerste boek van een andere nieuwe serie de mémoires van Lauzun, de libertijn die bloed begint te spuwen als hij te doen krijgt met een moeilijk geval, en wiens avontuur met de poolse prinses Czartoryska althans de waarde heeft van een voortreffelijke psychologische roman: le beau Lauzun, zelfingenomen en aristocraat tot in de vingertoppen, die zijn bekentenissen vertelt met een verrukkelijke nonchalance, maar waarin telkens een opmerking, een frase, een episode, knetterend doel treft als een zweepslag.

Tussen al deze geschriften nemen de autobiografische brokstukken van Benjamin Constant, het onvoltooide Cahier Rouge en het onvolledige Journal Intime een eerste plaats in. Deze mislukte politicus die zo'n brilliant spreker vermocht te zijn, deze halve geleerde die zo heel veel wist, deze analyticus die zo'n dromer was, ziet zijn verleden - en hoe dikwijls het heden - met een bleke wreedheid. Hij was als kind reeds ontgoocheld en telkens waar hij zich aan de dolste actie overgeeft, voelt men het als de cache-misère van een altijd aanwezige innerlijke kwelling. Het is jammer dat Le Cahier Rouge niet verder gaat dan zijn 20e jaar, want Constant was 44 toen hij deze terugblik op papier bracht en men treft er iedere qualiteit aan van de romancier van Adolphe, dat 5 jaar eerder ontstond. Behalve enige treffende anecdoten en aantekeningen, voornamelijk weer de liefde betreffende, komt er het relaas in voor van een vlucht naar Engeland, dat een meesterstuk op zichzelf is. In de zuiverheid van herinnering, het saamgetrokkene maar tot in nuances volledige van de handeling, in het gege-

[p. 132]

ven zelf: dit jeugdverlangen naar vrijheid en het zo spoedig vermoeid raken ervan, in de naïeveteit van het optreden en het vriendelijk cynisme waarmee het wordt verhaald, herkent men geheel en al Constant. Hoe had deze man, met al zijn moed en zijn geestesgaven, de held-uit-één-stuk kunnen spelen? Napoleon minachtte hem, en Constant tekent bij Napoleon's abdicatie aan: Quel lâche coquin! Zoiets zegt mij meer dan vele volzinnen uit sommige ‘doorwerkte’ karakterstudies.

Het Journal Intime (1804-1816) bestaat over het algemeen uit korte droge zinnetjes die niet altijd suggestief genoeg zijn om het drama te doen oprijzen dat men er achter vermoedt, maar de commentaren van Paul Rival zijn, als uitzondering op de regel bij dit soort uitgaven, dikwijls van groot belang en schetsen op levendige wijze de conflicten door welke Constant werd heen en weer geslingerd. Het is bij ogenblikken een epos van belachelijkheid; er zijn scènes met Mme de Staël die onvergelijkelijk zijn als voorbeelden van burgerlijk familiedrama, en bijna altijd is Constant, de bespiegelende, begrijpende, degeen die voorlopig zwicht. Hij is telkens ook weer gereed om over te beginnen, en wordt altijd weer met veel schandaal onder het juk teruggebracht. Het heeft wel iets van de wreedheid van Adolphe die bij Ellénore blijft, omdat hij meent dat zij een scheiding niet zou kunnen dragen en die haar door zijn blijven juist vermoordt, maar Mme de Staël verschilt hierin van Ellénore dat zij Benjamin herhaaldelijk als oud vuil behandelt en zich alleen naar het uiterlijk door hem laat vermoorden. Rousseau die met al zijn achterdocht aan het ‘koele temperament’ van Mme de Warens gelooft en als bejaard man nog met verering over haar schrijft, Constant de alles-ontleder die Mme de Staël au sérieux blijft nemen en, bij al zijn verzet, zijn bestaan grondig laat vergiftigen door haar groteske behoefte aan pathos - het zijn van die gevallen waarbij de lezer met ingehouden woede of goedig meesmuilen toekijkt. Er zijn weinig psychologische romans die tegen een biografie opwegen als de biografie een zekere waarde vertegenwoordigt: het

[p. 133]

quasi banale, onlogische en onvoorziene dat men in de romancier zou veroordelen, verhogen de levendigheid en het accent van waarheid bij de biograaf; en zelfs een roman als Adolphe, naast deze uitgave van het Journal gelezen, krijgt misschien meer reliëf nog als kunstwerk, maar iets gewilds, verwrongens, als menselijk document. Adolphe is Constant, gezien door Mme de Staël; de roman werd geschreven voor haar en als om haar te bewijzen dat hij begreep hoe zij hem zag; het Journal is daar om te getuigen dat hij niets bereikt heeft, zelfs met een zo delicate vorm van verwijt.

Brussel, October.

Malraux' eerste roman Les Conquérants is verschenen, en ‘verboden in Rusland en in Italië’ vermeldt het rose bandje. (Lees: door bolsjewieks en fascisten.) Het is vermakelijk en waar; voor Malraux - zoals ik hem ken - vooral het eerste.

Het boek wordt goed verkocht; men heeft het met spanning verwacht sedert fragmenten ervan in de N.R.F. werden gepubliceerd, het is het boek van het jaar en het succes van het seizoen. Niets uit het vorige werk van de schrijver kon het doen voorzien: noch de grillige fantasie Lunes en Papier, een werkje van zijn 18e jaar, sedert lang uitverkocht en door hem zelf zo goed als vergeten, noch de knappe filosofische juxtapositie van Oost en West, La Tentation d'Occident, noch het ijskoude scepticisme van zijn essay D'une Jeunesse Européenne, noch de poëzie en het heimwee van het verhaal Royaume Farfelu. Het was trouwens niet zo erg veel, zelfs alles bij elkaar genomen; en het kon niet erg veel meer zijn. Malraux is nog niet ten volle 27 en hij heeft allerlei dingen op zijn actief, tot een veroordeling toe door een gerechtshof in Indo-China. Hij is zoiets als candidaat in de letteren; hij was corresponderend lid van de Ecole Française d'Extrême-Orient en chargé de mission archéologique door het franse ministerie van koloniën; hij heeft merkwaardige avonturen beleefd in Cambodja, te veel en te merkwaardig om hier zomaar te vertellen; hij is

[p. 134]

commissaris geweest van de Kwo-Min-Tang, en directeur van het orgaan van Jong Annam te Saïgon; hij was een goed jaar geleden uitgever van luxe-boeken voor eigen rekening te Parijs, hij is nu directeur van een, twee of drie branches van de N.R.F. en droomt beurtelings van Dahomey en van Perzië en Afghanistan. Hij is buitengewoon geschoold, buitengewoon intelligent; hij is bij geen enkele literaire groep in te delen; hij heeft minder vrienden dan vijanden; hij heeft de behoefte gevoeld om een boek te schrijven en als men Gide's Faux-Monnayeurs uitzondert, heeft hij op 26-jarige leeftijd de belangrijkste franse roman geschreven van de laatste 10 jaar. De figuur van Garine: revolutionnair leider en avonturier, is een der grote creaties van de hedendaagse franse literatuur. Welke ook de andere verdiensten van het boek mogen zijn: deze figuur leeft er in, verheft er zich boven, treft ons op zichzelf. Het doet er betrekkelijk weinig toe welke partij hij dient, in welk decor hij zich beweegt, de rest kan een attractie zijn van het werk (en men kan niet blind zijn voor een zekere actualiteit, al hoeft men niet zover te gaan als de duitse vertalers die de schrijver om gegevens verzochten voor voetnoten bij de namen der voornaamste generaals), maar de menselijke waarde ervan overheerst alles. Garine is de man van actie, die handelt omdat de handeling het absurde leven op de waardigste wijze vult; hij handelt tot ziekte hem volkomen heeft uitgeput; hij behaalt een laatste overwinning, waarna de actie hem uit handen glijdt - en dan?... Het is de troosteloze situatie waarin het boek eindigt.

Het is erger dan de dood; na 250 pagina's van massabewegingen, schermutselingen, politieke zetten, bijna voortdurend vergezeld door een innerlijk gebeuren en weergegeven met een bondigheid van uitdrukking, een juistheid van details die het ensemble meer dan boeiend, die het overtuigend maken, staan wij hiertegenover als werd ons de adem afgesneden. Wij zijn de actie langzaam binnengevaren (met de nauwgezette getuige van alles, de vriend van Garine die ons zijn dagboek voorlegt waarin hij niets van zichzelf vertelt, met de enige figuur van

[p. 135]

het boek aan wie Malraux geheel opzettelijk géén karakter gegeven heeft behalve dat van ‘getuige’), wij hebben er ons door voelen vastgrijpen, overweldigen, meeslepen; wij hebben ze aanvaard als de enige mogelijkheid, het enig-menswaardige; dàn - met een laatste raffinement dat ons een overwinning biedt inplaats van een nederlaag - wordt alles opgeheven. Het is of de schrijver ons vraagt: ‘Wat stelt men ervoor in de plaats?’ en wij staan met de mond vol tanden.

Ik ben ervan overtuigd dat men zo'n boek niet schrijven kan zonder zelf man-van-actie te zijn; maar het zou mij niet verwonderen als menig man-van-actie het maar half begreep, het aanzag voor een soort superieure journalistiek of een uitmuntende bron van inlichtingen. Hoe verklaart men zich anders dat vermakelijke verbod, het verbod der bolsjewieks en fascisten? De voornaamste eigenschap van het boek is dat het twee kanten heeft: een buiten- en een binnenkant; en dat deze twee kanten elkaar doen uitkomen en versterken.

Het lijkt in niets op de tegenwoordige productie der franse jongeren; het is persoonlijk, zozeer als een boek persoonlijk zijn kan. Met zijn vorig werk heeft Malraux bewezen dat hij een gevarieerd talent had, bij Les Conquérants doet de kwestie zich niet meer voor, het temperament van de schrijver domineert, van de man die iets te zeggen heeft en die het zegt op de meest directe, meest doeltreffende wijze, zoals men een waarheid zegt. Men kan het enige specialisten overlaten de fouten te zoeken of de zwakheden in ‘factuur’ of ‘compositie’ van deze roman - ofschoon ik geloof dat ook zij, om hier iets aan te merken, hun brillen zullen moeten opzetten - oneindig gewichtiger en verblijdender is: dat men onder de franse jongeren iemand kan aan wijzen met andere gaven dan een honorabel of keurig schrijverstalent. André Malraux heeft zich doen kennen als een persoonlijkheid, in staat, niet alleen indruk te maken op zijn tijdgenoten, maar zijn indruk achter te laten op een volgende generatie, op de jongeren die op het ogenblik 16 jaar zijn misschien. Les Conquérants geeft de betekenis aan van André Malraux, welke de juiste betekenis ook moge zijn van Les

[p. 136]

Conquérants, als proeve van stijl, van verhaalkunst, als boek. Men zou er anders nog veel van kunnen zeggen. Bijv. dat de titel, als men het uit heeft, de lezer spottend toelacht; dat er geen enkele vrouwenfiguur in voorkomt; dat de voornaamste figuren na Garine zijn: de duitse bolsjewistische agent Klein, de jonge leider der kantonese terroristen Hong, de humanitaire oudere Tsjeng-Daï, de ‘chinese Gandhi’, om niet te spreken van vijf of zes andere, alleszins markante bijfiguren; dat overal waar hij het decor geschetst heeft: Singapore, Saïgon, Hongkong, Kanton, de schrijver zich, zover enigszins mogelijk zonder droog te worden, verwijderd heeft van de gebruikelijke fioriture en de preciesheid nagestreefd, waarmee hij, niet heeft willen bekoren, maar voor alles overtuigen. Men voelt dat de handeling zich in Oost-Azië afspeelt, omdat het zo is en niet anders; dat de schrijver zijn decor kent, er zelfs duizend-en-één kleinigheden en curiosa heeft opgemerkt, maar als zodanig, en met in zich voortdurend het besef van andere, grotere, waarden. Zij zijn zelfs groot genoeg om moeite te geven voor wie hen bij de weldenkende rijpheid zou willen voorstaan; Klein zegt bijv.: Oui, faire savoir à ces gens-là qu'une chose, qui s'appelle la vie humaine, existe! als het om oproer en doodschieten gaat, en Garine: Je sais que tout le long de ma vie je trouverai à mon côté l'ordre social, et que je ne pourrai jamais l'accepter sans renoncer à tout ce que je suis. Deze dingen maken toch grondig deel uit van het geheel, en daar de humanitaire kwijl hier ten enenmale ontbreekt, weet men tegenover sommige kringen niet op welke manier men zoiets ‘sympathiek’ maken zal.

Voor mij staat dit vast: als Les Conquérants reeds een eerste-rangsboek is, het kan voor Malraux hierbij niet blijven. Ik verwacht alles van hem: tot een groter boek toe, of een groter avontuur.

11 November.

Iemand als André Maurois vertegenwoordigt op het ogenblik, op de meest volledige wijze, het type van de

[p. 137]

auteur à la mode. Zijn bewonderaars zeggen dat hij schrijft als de waardigste discipel van Anatole France; alle boekhandelaren, de onwetendste meegerekend, weten hoe gemakkelijk zijn boeken zich laten verkopen, en Climats ligt bij stapels achter het uitstalraam, met een groot portret ernaast van de schrijver door Martinie of Manuel. De nog jonge auteur is reeds grijzende; men ziet dadelijk dat hij veel gestudeerd heeft en wie weet hoeveel nagedacht; hij is onmiskenbaar de man van zijn werk; men kan verschillende invloeden en stromingen nagaan ook op zijn fysiek: hij is slank, erg manvan-de-wereld, en lijkt, terwijl hij van-huis-uit Herzog heet, op de koning van Spanje, maar veraangenaamd door het een of ander van Nathan der Weise; men kan zich haast niet meer voorstellen dat hij zo bescheiden begonnen is. Zijn twee eerste boekjes, over de pratende dokter O'Grady en de zwijgende kolonel Bramble - men beschouwde ze toen als een niet onverdienstelijke interpretatie van engelse humor, een stekje van Pickwick, uitgegroeid tot een kamerplant, vriendelijk beschenen door wat latijns licht. Men was toen nog heel ver van de volledige werken af op vélin pur chiffon, bij Grasset, en dat terwijl de heer Maurois op het ogenblik toch een niet te versmaden concurrent is zelfs voor de heer Dekobra, als het erop aankomt; maar het verwonderlijkste van alles is misschien wel dat hij zijn succes aan Shelley dankt.

Met Ariel ou la Vie de Shelley is hij op de voorgrond geraakt; men vond die biografie, en terecht, alleraangenaamst geromanceerd, en men kon ervan houden om Shelley nog meer dan om Maurois. Ik weet dat er mensen zijn die minstens evenveel voelen voor een leven van Pizarro door de heer X. of van Vidocq door de heer Z. en die mensen hebben gelijk of ongelijk, maar Shelley blijft Shelley, en men voelt zich tegen wil en dank optimistisch gestemd als men bijv. aan het verdrinken van Shelley denkt in verband met het succes van Maurois, optimistisch ook als men bedenkt dat Maurois daarvoor Shelley heeft moeten doen herleven, en men mag blij zijn

[p. 138]

dat hij het boek heeft aangekondigd waarnaar men bij de lezing van Ariel verlangt: Don Juan ou la Vie de Byron.*

In Méipe werd ons nog een jeugdportret van Goethe gegeven; in Voyage au Pays des Articoles bespeurde men, zij het flauwer, de aanwezigheid van Swift. Maar hier leek, ondanks de gladheid van vorm en taal die het talent van Maurois het meest karakteriseert, ook het terrein erg glad en had men zelfs de gemakzuchtige lezer tenslotte liever naar de directe Werther en Gulliver willen verwijzen. Men ziet Maurois bovendien liever alleen gesteund dan beconcurreerd door de grote overledenen. Zijn twee enige echte romans tot dusver, Bernard Quesnay en Climats, gaan gelukkig geheel op eigen benen. Het eerste verscheen een drie jaar geleden en heet in de wandeling ‘de roman van een zakenman’. Veel meer valt er eigenlijk ook niet van te zeggen. De zakenman heeft een familie, die familie gaat op in zaken. Aan familie en zaken overgeleverd, verliest hij enige vermogens voor andere dingen. Wij hebben in Holland een paar romans die daar geen duimbreed voor hoeven te wijken. Wat Climats betreft, het is wat knapper, wat voller misschien ook, of wat subtieler, al rolt het zich af in precies hetzelfde tempo, gepolijst maar voorzichtig, en vooral zonder fouten. Het is ook veel meer een echte roman van liefde, spelende in mondaine kringen, onder mondaine mensen, maar met zeer juiste psychologische notities en menige voortreffelijke vergelijking (meestal aan de muziek ontleend). Men kan er onder meer uit leren dat een man die een heel mooie vrouw trouwt, gevaar loopt haar niet voor zich alleen te behouden, en jaloers te worden bovendien. ‘Mijn klanten, zei mij een boekhandelaar, vinden dat boek allemaal mooi, omdat het weer helemaal lijkt op de roman van voor de oorlog’. Uit de mond der kinderen hoort men de waarheid: Bernard Quesnay doet telkens aan Henry Bordeaux denken, die

[p. 139]

een model-roman heeft geschreven over een familie, Les Roquevillard; terwijl Climats een Octave Feuillet is voor dames van de 20e eeuw.

Alles bij elkaar genomen dus: een zeer leesbaar boek, dat meer dan menig ander de Prix Pémina verdient. Niet iedereen kan er misschien in opgaan, maar iedereen heeft in zich nog wel een zwakheid - of als men bitter wil zijn: een onbeduidendheid - die er zich enige uurtjes met belangstelling in spiegelen kan. Waarom niet trouwens? en laat men bij een boek als dit altijd ook bedenken hoe oneindig veel moeilijker het misschien voor de auteur moet zijn geweest om zich, honderdmaal langzamer immers, te interesseren voor zijn verhaal en zijn personages... Waarom ook zou André Maurois zelf een Shelley of een Goethe moeten zijn en zodoende behoren tot de groten over wie men graag spreekt en die men nooit meer leest? Alles bij elkaar genomen is hij op dit ogenblik, November '28, een auteur over wie men spreekt èn die men leest.

12 November.

Maurois ergert mij niet het minst omdat ikzelf hem, après tout, met een zeker genoegen lezen kan. Maar de nasmaak is de zekerste contrôle: als het boek weggelegd is heb ik het gevoel dat ik mijn tijd heb verdaan, en begrijp ik opeens de uitgever die er een reclame in legt voor gramofoonplaten met de frase: Als het laatste boek van Maurois is weggelegd... Inderdaad, het is het drama bij uitstek voor een salon; men geeft er zich het best aan over met kussens in de rug, bij een vaas bloemen en met een sigaret in de mond. Het is weer het enge bestek waar men geen ogenblik uit komt, en het is weer oneindig minder tragisch dan banaal. De heer Jaloux roemt hogelijk de creatie van Odile: een van de weinige vrouwen die volkomen àf zijn, in de franse literatuur, zegt hij, en hij heeft ook wel gelijk; de heer Jaloux trouwens is een ander voorzichtig man en heeft zelden ongelijk. Maar het leren kennen van levende Odiles is weinig aangenaam, het lezen erover een armoedig tijdverdrijf, het scheppen ervan tekenend voor

[p. 140]

de schepper, enzovoort. Ik zou de heer Jaloux hebben toegejuicht als hij had geschreven: André Maurois heeft een alleszins geslaagd boek gecomponeerd met alleszins onbeduidende personages, een dito gegeven, maar met middelen volkomen in harmonie met de rest. Maar hij zou dan de heer Jaloux niet meer zijn geweest.

14 November.

Nog gelezen, pour acquit de conscience: Ni Ange ni Bête, bij S. gevonden in een smaakvolle editie met houtsneden van Gandon. Hier heeft men de discipel van Anatole France op zijn fraaist: de afgeronde discoursen van de sprekers, de smakelijk opgediste lesjes en het alles-omvattende scepticisme van de oude meester, het is zeer gelijkend en bijna van dezelfde kracht. Ik kan mij voorstellen dat men liever naar een grappenmakende schoolmeester gaat dan naar een doodernstig-vervelende; de vraag is alleen of men niet voor ièdere schoolmeester bedanken kan.

Als La Révolte des Anges al het andere werk van France overtreft, is het niet alleen omdat het eind ervan ook zijn ‘laatste waarheid’ brengt, of omdat France, door het er zo dikwijls over een bibliotheek te hebben, bijna vergeten had zijn eigen bibliotheek in dit boek uit te persen - maar omdat er enige bladzijden in voorkomen die bijna zouden kunnen wedijveren met het beste uit Willy.*

Maar Ni Ange ni Bête staat, ondanks het politieke kader, veel minder dicht bij Les Dieux ont Soif dan bij Le Lys Rouge, een van de ergerlijkste prullen die ik ooit als ‘meesterwerk’ in handen nam. Een kleine beschouwing der hoofdpersonen van Les Dieux ont Soif geeft toch al een afdoend beeld van de werkwijze van papa France. Men neemt een figuur uit de revolutie:

[p. 141]

niet Desmoulins, daar is men te belezen en te slim voor, maar Saint-Just; men verkleint hem zoveel men kan, men neemt de domste kant die men aan hem vinden kan: de legende van zijn zachtzinnigheid; men vervangt zijn ‘idylle’ (die van de notarisdochter, Mlle Gellé) door een banale ‘relatie’ na een idyllische escapade: men heeft Evariste Gamelin. Nu laat men hem wreed worden. Dan plaatst men tegenover deze Saint-Just zonder genialiteit een Anatole France met veel zielegrootheid en moed, en men heeft Brotteaux des Ilettes. Hoe sympathiek - in deze belichting - staat de tweede naast de eerste; zij zijn zelfs van gelijke grootte. Arme Saint-Just!... Laat ons hierna nog eens praten over de verachtelijke bohème voor mondaine gezelschappen, de ignobele ‘Verlaine’ van Le Lys Rouge, le poète Choulette.

30 November.

Niet veel geluk gehad met mijn pogingen iets te vinden buiten de franse literatuur. Van Oude Menschen, de Dingen die voorbijgaan blijft mijn grootste vondst van de laatste tijd. Daarna komt misschien het kleine boekje met het grote succes: Overpeinzingen van een Bramenzoeker. Zo'n boekje wordt vanzelf overschat omdat het geschreven schijnt voor het haardvuur, hoe groot ook de smaak is die het beheerst en hoe oprecht en warm de menselijkheid. Men zou het willen aanhouden om het over te lezen op zekere leeftijd, als men werkelijk alleen nog maar te berusten heeft; men zou déze berusting er uit willen leren, maar als het voornaamste deel van het eigen leven voorbij is. Bovendien zou het dan een dertigmaal zo groot moeten zijn. In Gistoux deed het mij sterk beseffen dat de bloemen en de blaren, het water, de druiven, de konijnen, de hond en nog zowat, mij wezenlijk bitter weinig kunnen schelen, dat er andere waarden in dit korte leven zijn en dat al deze dingen alleen voortreffelijk dienst doen voor wie dáár niet aan tippen kan, voor wie zijn gedwongen rust, of berusting, hiermee vullen moet. Bij het gesprek over Tolstoï en Dostojevsky in het boekje, voelt men ditzelfde: dat er eigen-

[p. 142]

lijk maar twee soorten literatuur zijn, het soort dat tot rust brengt (of de bereikte rust onderhoudt) en het soort dat onrustig maakt (of de onrust wakker houdt). Ik voel mij, en ik zou willen zeggen goddank, nog altijd sterk aangetrokken tot het tweede soort; d.w.z. het tweede soort is mij over het algemeen gelukkig nog veel meer een behoefte.

Malraux zei mij van Omar Khayyam: ‘Vergis je niet, geloof niet dat hij zozeer berustte. Khayyam was een opstandige die geen man van de daad kon zijn, anders had hij waarschijnlijk hetzelfde gedaan als de chef van de Hasjisjijnen. Hij was geen epicurist; hij vond voortdurend dat de wereld verkeerd in elkaar was gezet’.

Dezelfde passieve kant in mij is gestreeld geworden door Niels Lyhne; ik heb zelfs een ogenblik gemeend dat het een groot boek was. Ik geloof er niets meer van; na nauwelijks twee maanden is er mij niets van overgebleven dan een zwakke, liefelijke atmosfeer: feuille-morte en gris-perle. Sympathiek, ja, maar zwak; een talent voor fijne maar wat zoete gedichten. Er is iets merkwaardigs in de opzet van deze roman: het telkens beginnen van een nieuw hoofdstuk op groter schaal en het uitlopen ervan in een afgerond stukje biografie. Zonder Jacobsen zou Rilke, zei hij, zijn Malte Laurids Brigge niet geschreven hebben, en ik voor mij zou het niet hebben betreurd. Niels Lyhne lijkt mij dan tienmaal verkieslijker, het is althans niet klef; het heeft niets van de oudejuffrouwen-hysterie van Brigge; het is vrij literair, maar het blijft sober, het is niet verliteratuurd. ‘Maar Rilke was oprecht, tè oprecht om...’ Mogelijk; hij was dan overstelpt door de literatuur. Er duiken voortdurend brokstukken op in Brigge die naar het gedicht-in-proza zwemen, die volkomen vals zijn, menselijk gesproken; gewild en opgekalefaterd. Er zijn hele intelligente mensen die zwijmelen in deze atmosfeer. Zij hebben groot gelijk; ik kan alleen voor mijzelf vaststellen dat ik hen niet benijd, en zelfs niet mijzelf beklagen kan omdat ik alleen een soort wrevelige malaise ondervind bij lectuur van dit soort.

Ander boek, het grote succes in Engeland en Amerika (in Hol-

[p. 143]

land ook natuurlijk): The Bridge of San Luis Rey door Thornton Wilder. Uitstekend geschreven, eersterangs-smaak, vooral voor een Amerikaan. Deze Wilder is de boezemvriend van de bokser Gene Tunney (die zo verwoed en zo literair leest), hij is of was zijn mentor door Italië, hij is volkomen op de hoogte van moderne europese literatuur, enz. Dit verklaart veel, The Bridge is volgens europese conceptie volkomen geslaagd, zuiver gevoeld, gedacht, uitgedrukt, sober en compleet. In zijn techniek doet Wilder denken aan Mérimée. Ik heb zijn boek met genoegen gelezen; ik doe het weg zonder gewetensbezwaar. Het wordt een cadeautje voor A.R.H. die er rustig van zei: ‘Maar Wilder is veel beter dan Gide’. Met al zijn kwaliteiten is het werk van Wilder naast Gide superieur scholierswerk; het verdient een succes in hollandse vertaling.

De directeur van een grote hollandse uitgeverszaak, importeur van franse boeken in Holland, specialiteit voor vertalingen, heeft aan Gr. gezegd: ‘Ik laat geen enkel boek meer uit het frans vertalen, niet omdat ik er zelf niet van houd, het tegendeel is waar, maar ik verkoop tegen 5 of 6 vertalingen uit het frans, 50 à 60 uit het duits, en 250 à 300 uit het engels’. Het is tekenend. Wat de Hollander wil die zelf ‘de talen’ niet leest, is Vlammende Jeugd, Als de Winter komt, Sorrell en Zoon en pakkende detectiveverhalen, die zo boeiend zijn, maar in de oorspronkelijke taal wel èrg ingewikkeld. Men verklaart zich uit de liefde voor deze vertalingen, het hopeloos lage peil van de oorspronkelijke hollandse roman.

De dialoog in de hollandse roman is bijna zonder uitzondering een dialoog van vulgus, van winkeliers of van hulponderwijzers. (De laat sten hebben de filosofen gelezen en zijn veel naar lezingen en tentoonstellingen geweest.) De Hollander kan zichzelf ook uitstekend herkennen in de oorspronkelijke romans uit het verleden. Ik heb nog getracht Vosmaer's Amazone te herlezen, dat een verfijnd boek was, het summum van nederlandse cultuur en durf uit die tijd. Het doet denken aan een handleiding voor italiaanse musea, bedorven door een volkomen idiote intrigue. Het is van een zeer pijnlijke lectuur, als

[p. 144]

men nog illusies heeft en aan de toekomst denkt... (Iemand als de heer Robbers heeft trouwens zijn eigen romans overleefd.)

Er zijn mooie franse woorden te mediteren voor nederlandse scribenten, bijv. het onvergelijkelijke woord gâtisme. Het is niet helemaal kaduuk, bedorven; het is bedervende, bezig te bederven. Er zijn gevallen van acuut gâtisme, zelfs bij heel jonge mensen, getuige het boekje De Ravenzwarte van Anton van Duinkerken. Het zijn de zorgvuldig opgetekende kletspraatjes van een bijzonder frisse en onbedorven maar christelijke jongen, die voor oorwormen voelt en niets voor ‘de boeken’. De grote vriend van die jongen, in wie men misschien de heer Van Duinkerken moet herkennen, wil soms wèl zijn boekenwijsheid luchten, maar het jongetje zegt dan: ‘Ach jij! het is helemaal zo niet, want de lieve heer Jezus heeft gezegd...’ Enz. - dit biedt een jong nederlands auteur vol vertrouwen het publiek aan, en het grappigste is dat hij in dat vertrouwen niet zal worden beschaamd. Men zegt in Holland van zo'n boekje: ‘hoe jong en fris!’ inplaats van: ‘hoe zonderling gàteus!’ en men vormt zich zoete illusies over de toekomstige betekenis van de heer Van Duinkerken. In werkelijkheid heeft die heer, ook zonder De Ravenzwarte te schrijven, een duidelijke aanwijzing gegeven van zijn (zelfs toekomstige) vermogens toen hij in zijn eerste bundel Onder God's Ogen een uitstekende vertaling gaf van een gedicht van Chesterton, want die uitstekende vertaling heeft het hele verdere bundeltje verpletterd.

Als laatste ongelukje: Christian Wahnschaffe, maar deze lectuur is mij van nut geweest. Dit boek belichaamt op ideale wijze de mislukte grote roman. De auteur Wassermann heeft het publiek willen laten zien wat in een grote roman gebeuren kan, die zich in grote steden afspeelt; hij heeft een museum bijeengebracht van oppervlakkige drakerigheid en onzin. Als Spengler spreekt van ‘de kunst gedood door de grote stad’ en A.R.H. van ‘de kunstenaar beduimeld door idem’, dan slaat dit op Wassermanns en Wahnschaffe's. Van L. vertelde mij een vermakelijke anecdote die Wassermann zelf moet hebben opgetekend; op zijn reis door Amerika moet een amerikaanse dame

[p. 145]

hem hebben gevraagd: ‘Waarom is u zo dom geweest er niet honderd short stories van te maken? die worden toch veel beter betaald.’ Het ware komische van het geval is dat Wassermann zich verbeeldt die dame op een domheid te hebben betrapt.

Helaas, dames, leken, hebben soms van die vondsten. De minst literaire vrouw die ik ken, mijn moeder, zei mij eens, bij het doorkijken van een stuk nederlands lyrisch proza: ‘Ik begrijp er niets van; het is, geloof ik, een soort christian science’. Zo langs haar neus weg heeft zij daarmee uitgedrukt wat ikzelf bij onze hogere letteren zo dikwijls voel. De fout is te denken dat hetzelfde anders gezegd zou kunnen worden. Deze schrijvers zouden hetzelfde niet anders durven zeggen; er zijn mensen die hun baard niet durven scheren omdat zij er hun gezicht bij zouden verliezen.

Ik keer terug tot mijn kleine lijst van ongelukken... Neen. Vermoeid, ontnuchterd en ontmoedigd, heb ik mij niet gewaagd aan het dikke boek van Dreiser, door Werumeus Buning vertaald, dat men mij geven wilde omdat het ‘minstens zo goed moest zijn als Dostojevsky’. Ik heb trouwens een schrik gekregen van vergelijkingen met Dostojevsky, en een amerikaanse Dostojevsky zou even monsterlijk zijn als een eskimo-Voltaire. Ik neem liever rustig aan dat er niets van waar is, zonder mij voorlopig van de wezenlijke kwaliteiten van Dreiser te overtuigen, noch er iets anders van te zeggen. Ik voel trouwens meer en meer dat ik aan de literatuur van angel-saksisch karakter weinig te vragen heb. Of Shakespeare, of Conan Doyle, daartussen zo goed als niets. Vandaag keer ik met innig welbehagen terug tot Stendhal, als een oud heertje dat enkel nog voor zijn plezier tot herlezen komt.

14 Febr. '29.

Er zijn twee besprekingen van deze cahiers verschenen in de Nwe Rott. Crt, door R. Herreman; het tweede werd mij gisteravond toegestuurd, met een geleidebriefje van de schrijver. Ik heb vrij uitgebreid op het brief je geantwoord;

[p. 146]

er hoeft geen misverstand te zijn tussen H. en mij ‘om wat critiek’.

In een andere bespreking (van Erts III) schreef H. over mijn Gebed bij de Harde Dood:... du Perron zit nooit op een wier; hij snijdt (poëzie of niet) uit alle hout; te groot gemak van schrijven verleidt hem en ons bekoort deze vaardigheid soms, maar zij bevredigt ons niet altijd. Het is de samenvatting en het refrein van al wat hij tot dusver over mij heeft gezegd. Ik vraag mij af of hij mij zou willen veroordelen tot het leggen van die ‘prachtig-gedraaide maar verdomd kleine keuteltjes’ waar Gr. de nederlandse jongeren van beticht. In ieder geval, ik schrijf hem precies wat mij op het hart ligt: dat ik hem niet kan gelukwensen met het nogmaals formuleren van een zo karakteristiek-nederlandse bedenking. Ik schrijf er meteen maar bij dat de Harde Dood een van de weinige nederlandse gedichten is die ik zelf had willen schrijven, wat mij door een gelukkig toeval gebeurd is. Dit toch werkelijk zonder bewonderd te willen worden, noch door Herreman noch door mijzelf. Wij bewonderen al zoveel auteurs; in bijna iedere kroniek van de poëzie die H. voor D.G.W. schrijft, releveer ik de namen van tenminste deze vier kanonnen: Boutens, Leopold, Henriëtte Roland Holst en Karel van de Woestijne. Ik wil die dan ook voor de rest van mijn levensdagen bewonderen, évenzeer als H. het schijnt te doen, als ik maar altijd van de plicht word vrijgesteld ze te lezen. Ik wil de 18 karaats-aesthetiek van Boutens bewonderen, zijn onovertroffen vertalingen, uit het grieks vooral, die in het nederlands op zovele plaatsen zo volkomen grieks zijn gebleven, zijn meesterlijke, hoge verzen, die mij nooit iets doen noch hebben gedaan; ik wil Leopold bewonderen van wie iedereen mij de liefste dingen zegt en van wie, als ik hem zelf lees, minstens één strofe op de twee mij ontgaat, en Henriëtte Roland Holst die nu eenmaal de grootste dichteres van Nederland is en die zoveel ‘makkers’ schijnt te bezitten, tegenover wie zij zo nauwgezet telkens weer haar houding aangeeft en naar wie haar grote gevoelens zo voortdurend uitgaan. Het is mijn bekrompenheid die mij

[p. 147]

alleen voor vriendschap openstelt en die mij voor de bezoeking van zoveel ‘makkers’ en ‘kameraden’ met lijf en ziel afkerig maakt. De behoefte een portret van Herman Gorter te bezitten, deed mij een boekje over die dichter kopen van de hand van zulk een kameraad (kan de man Kuiper heten?) en, eenmaal gekocht en het portret eruit genomen, de tekst van dat boekje inkijken. Ik heb in jaren geen inzicht gehad in iets zó ontzettends! Bewonderd te worden, en z.g. begrepen, door een zó volkomen, zó ras-echte, zó hyperbolische platheid - in volle ernst: kan een dichter iets ergers overkomen?

Maar ik moet mij toch bekennen, ter wille van de eerlijkheid of de zelfkennis of wat men wil, dat ik bij al deze grote dichters niet één seconde die heilige afgunst ondergaan kan die mij soms te pakken neemt bij de herlezing van Barnabooth, van Le Petit Ami, van Stendhal. Op het bureau van Stols hangt een foto van de laatste, naar een olieverfportret in het huis dat hij bewoonde te Civita-Vecchia, en (om op mijn theorietje van vorm-en-inhoud terug te komen) iedere keer als ik bij Stols ben, maar vooral de keren dat ik er van die jonge intellectuelen aantref à la mode de Paris, of andere bezoekers die mij onverteerbaar lijken, bekijk ik een minuut of zo dat portret, en de uitdrukking ervan, dat mengsel van geest en goedheid, van schranderheid en wat hij noemde bonhomie, geeft mij altijd weer een gevoel van warmte, van zelfvertrouwen en intimiteit. Ik schrijf dit op bijwijze van illustratie van wat mij oneindig nader aan het hart ligt dan bewondering in de literatuur: ontroering en verwantschap. (Musset zei het al: Etre admiré n'est rien, le tout est d'être aimé.) Voor Karel van de Woestijne voel ik soms meer dan bewondering, maar toch, de prachtigheid van àl die alliteraties maakt mij onwennig, ik voel mij in zijn poëzie als in een paleis met erg veel goud en kroonluchters en vazen; ik circuleer er niet gemakkelijk en stoot mij ook overal tegen de koppeltekens. De kleine arrivist die deze regels zou lezen, denkt met slimheid: ‘het is een boutade!’ en meteen gaat er in hem om: ‘mijnheer du Perron twijfelt aan de grootheid van Karel van de Woestijne’. In werke-

[p. 148]

lijkheid is die ‘grootheid’ alweer wat ik het minst van alles betwijfel. Ik geloof dat Herreman, als hij die vier dichters citeert, weet waar hij het over heeft en dat hij zijn bewonderingen op de zekerste waarden heeft gesteld. Dit toegegeven, belet niets mijn bekrompenheid om de ontroering van verwantschap en begrijpen te ondergaan bij andere verzen: van Minne, Greshoff, Jan van Nijlen. En zelfs een ontroering bij veel minder verwantschap, behalve de Harde Dood zou ik bijv. hebben willen schrijven: De Ontkomen Zwerver van A. Roland Holst, het sonnet Terugkeer van Theun de Vries, de Ballade van de Dry Gin Drinkers van Den Doolaard, De Renegaat van Slauerhoff, en voor alles misschien dit kwatrijn van deze laatste:

 
Or, le dédain superbe de s'en aller
 
En souriant, le long du précipice,
 
Au charme paisible de la vallée
 
Vaut bien le bonheur et toutes les délices.

Het komt voor in de kleine plaquette Fleurs de Marécage, die bij Stols in weinig exemplaren verschijnen gaat; ik heb het, sedert ik het ken, minstens vijftigmaal bij mijzelf opgezegd, zonder dat het iets van zijn waarde verloren heeft; ik heb zelden iets gelezen (van een nederlands dichter althans) dat, voor mijn gevoel, groter was.

Na deze uitweiding kom ik op de bespreking van mijn cahiers door Herreman terug. Hij vindt ze over het algemeen sympathiek, maar vol gemakkelijke paradoxen, overhaastheden, naïeveteiten en journalistiek. De journalistiek wordt misschien als wapen gehanteerd, maar mij in de vorm van compliment toegediend. Overigens schijnt H. trots te zijn op zijn hoedanigheid van journalist. Het journalisme, zegt hij, waarin ik ondergedompeld lig, maar als een visch in het water-en ik geloof hem maar half en denk aan, hoogstens, een dapper zelfbedrog. In ieder geval zijn zelfs voor hem de onvolkomenheden van mijn schrijverij blijkbaar de volkomenheden van mijn journalistiek. Ik heb hem twee dingen geopenbaard: 1e dat de onvolkomen-

[p. 149]

heden van mijn schrijverij meer bepaald die zijn van een conversatie; 2e dat men mij, zelfs in Indië, na vier maanden oefening, een hoogst volkomen journalistiek prul heeft bevonden.

Heb ik de journalist in H. gekwetst? Hij stelt voor te lezen, inplaats van ‘Poe, wiens genialiteit des te verbluffender wordt, als men denkt aan zijn journalistieke loopbaan’, wiens genialiteit des te begrijpelijker wordt - en hij voegt erbij: Dat laat zich ook lezen! Het spijt mij voor hem, maar dan toch, dunkt mij, uitsluitend door één mensensoort: de verzamelde journalisten?

Heb ik ook niet duidelijk genoeg geschreven dat ik geen voorlichter ben en het niet zou willen zijn? A.R.H. zei van deze cahiers: ‘Ik accepteer ze ook uitsluitend als zodanig: als de indrukken van een bepaalde lezer’. H. schrijft: Bij een literator gaat het erom eerlijk te zijn tegenover zijn publiek. Boissard, de Fransche criticus, is een meester in dat vak. En ik moet even lachen. ‘Boissard, de franse criticus’ (voor de lezers van de Nwe Rott. Crt. zegt dat evenveel als: ‘Sapoelangit, de ambonese duivelbezweerder’) zou twee grimassen hebben gemaakt als hij die zin had kunnen lezen, één bij meester en één bij vak. Bovendien is het alles behalve waar. Boissard is Léautaud, d.w.z. een van de amusantste en sympathiekste zonderlingen die ooit de pen hebben gevoerd, en ik houd van hem misschien zesmaal zoveel als Herreman. Maar als H. zich verbeeldt dat men hem ook maar even als ‘literaire gids’ zou kunnen beschouwen, bedriegt hij zichzelf en de lezers van de Nwe Rott. Crt. ‘De oudheid, zegt Boissard, begint voor mij met de grote (en lees dan nog: franse) zeventiende eeuw; al wat men daarvóór heeft kunnen denken of doen, kan mij niets niemendal schelen’. En hij kent welgeteld vier auteurs: Molière, Diderot, Chamfort, Stendhal. Hij protesteert voortdurend tegen de literatuur, uit naam van de mens: het is een genot daarvan getuige te zijn, maar het ligt precies buiten het ‘vak’, hem door H. toebedeeld. Of, om een voorbeeld te geven: Boissard over Claudel is in veel groter mate onbetrouwbaar als ‘literaire gids’, dan ik hierboven over Herreman's kanonnen.

[p. 150]

In zijn bespreking van cahier 3 komt H. op mijn journalistieke gaven terug; goede reportage, zegt hij, is mijn aantekening over de lezing van Gide, reportage, licht hij toe, daar zulks alleen de wat te sommair neergepende en niet gemotiveerde zinnen kan rechtvaardigen als deze: ‘Zijn lezing zelf was middelmatig: mogelijk ook aan de belgische mentaliteit aangepast); of zulke naïeve uitlatingen: ‘Ik voor mij vind het bijna jammer dat de belangstelling van Gide voor Afrika zich juist in deze tijd heeft gemanifesteerd’, dit omdat de negerkunst op dit oogenblik tot een snobisme is geworden.

Ik bekijk die zinnen en vind dat ik ze gemakkelijk anders kan rechtvaardigen. Zin 1 is misschien wat elliptisch, maar volgens mij niet onlogisch; er had alleen tussen kunnen staan (maar ik veronderstelde het als bekend en men zou het voor minder doen) dat iedere Fransman die in Brussel komt lezen, zich minstens een half dozijn keren afvraagt: ‘Qu'est-ce qu'on peut bien raconter à ces Belges-là?’ Het zou zelfs nogal naïef zijn van H. als hij dit niet wist. Ik heb hem één staaltje gegeven: een frans acteur, de heer Daragon, geloof ik, speelt in Brussel Cyrano op een bepaalde manier voor belgische oren, d.w.z. au ralenti, vooral bij de lange tiraden; en hij heeft het gedaan tot zijn grootste succes. Ik laat dus in het midden of die mensen gelijk hebben of ongelijk, ik geloof alleen dat het niet ‘ongemotiveerd’ mag heten wanneer ik rekening hield met die opvattingen, bij een Franse lezing te Brussel, zij het dan ook van Gide. Tussen haakjes: het schijnt dat Gide, als hij niet in het publiek spreekt, van die film zegt (waarin hij zo helemaal niet voorkomt): ‘On n'y voit que moi’. En, zei degeen die mij dit vertelde, hij heeft gelijk. In Parijs heeft men zorgvuldig nagegaan, en dus vastgesteld, dat de mannelijke negers in die film geen enkel moment van achter zijn opgenomen. Die uitgeslapenheid waarmee daar op zoiets wordt gelet, is wat ‘Beyle, Milanese’. zo verwerpelijk vond in de franse geest, en hoezeer terecht, Wat zin 2 betreft, ik lees hem over, met de commentaar van H., en ben zo naïef het naïeve daarvan nog steeds niet in te zien. Het is een persoonlijke mening, waar H. het best niet

[p. 151]

mee eens kan zijn, maar wat ter wereld heeft het te maken met reportage? Er is volgens mij, net zoveel journalistiek in deze cahiers als men zou kunnen opdiepen uit de brieven van X of het kasboek van Y. De journalist is iemand die denkt en voelt voor het publiek, mèt het publiek, àls het publiek, etc. Iets wat aan deze eisen niet voldoet, zou daarom alleen al geen journalistiek kunnen zijn.

19 Februari.

Gr. heeft mij opgetogen de nieuwe bundel gebracht van Léautaud, Passe-Temps. Een heel enkele maal, tussen de grote productie van anderen door, verschijnt iets van deze Paul Léautaud, die secretaris is van de Mercure de France en jaren lang toneelcritieken in dat tijdschrift publiceerde onder het pseudoniem van Maurice Boissard. De naam Boissard komt trouwens in zijn familie voor, heeft hij ons ergens meegedeeld, maar moest eigenlijk geschreven worden met een t. Hoe de spelling ervan ook moge zijn, Léautaud heeft die naam bekender gemaakt misschien nog dan de zijne; er zijn mensen die jaren lang losse nummers van de Mercure hebben gekocht, bijna uitsluitend om de theaterkroniek van Boissard. Nooit tevoren misschien had men een zo persoonlijk geluid vernomen, een zo volslagen onverschilligheid ook meegemaakt voor alle gevestigde reputaties, voor alle klieken en scholen, een zo grote liefde voor natuurlijkheid, waarheid en menselijkheid. Ik neem dit laatste woord nu precies niet in de betekenis die het in Holland meer en meer dreigt aan te kleven. De heer Dirk Coster heeft het zo dikwijls gebruikt, dat het tegenwoordig bijna spontaan beelden opwekt van ‘vernederden en beledigden’, van wezens met verscheurde harten en vuile hemden, met kwik bevracht en de zonde der vaderen, van armoê die uit het zoldervenster jankt naar de maan, die zich op de manier van de heer Dop Bles tracht te verstrooien, of die met de muizen speelt ondanks het schrijnendste zelfbeklag, als de heer Achilles Mussche. De menselijkheid van Léautaud is vrolijk mopperend of ontnuchterd glimlachend, maar volkomen ge-

[p. 152]

zond. In één woord: de grootste tegenstelling ook met de menselijkheid van de heer Van Oudshoorn. Wat zijn stijl betretf: de natuurlijkste die men zich denken kan. Hij schrijft het klare, gesproken frans van Diderot, wiens Neveu de Rameau een van zijn lievelingsboeken is. Zijn geestigheden ook zijn altijd volkomen ongezocht; hij schrijft neer wat in hem opflitst, wat dikwijls niet erg vèr gaat, maar wat altijd geheel met zijn karakter overeenstemt. Het heeft niets van het spitsvondig paradoxale van de geest van een Oscar Wilde, van de laborieuze ironie van een Anatole France, het is oneindig eenvoudiger en vooral veel meer gratis.

Men zou zich toch evenzeer vergissen als men Léautaud hield voor een boulevardier, als men hem zou verdenken van een gemakkelijke journalistieke slagvaardigheid zonder meer. Er is stijl in Léautaud, heel een literaire vorming, die hem verbindt met de franse achttiende eeuw; hij had een tijdgenoot kunnen zijn van Rivarol en Chamfort. Meer dan honderd bladzijden in Passe-Temps, worden trouwens ingenomen door een verzameling Mots, Propos et Anecdotes, die dadelijk herinneren aan de Caractères et Anecdotes van Chamfort, maar die in qualiteit geenszins daarvoor onderdoen. Misschien ook is het de grotere verscheidenheid die ons in een boek als Passe-Temps zo boeit. Het is altijd Léautaud, en in de gehele franse literatuur van onze tijd zie ik één Léautaud; maar er zijn verschillende kanten. Daar is in hem ook nog de kant souvenirs à la Stendhal; zijn z.g. roman Le Petit Ami, sedert zo lang uitverkocht en nog steeds niet herdrukt, heeft ongetwijfeld zeer veel met de egotistische geschriften van Stendhal te maken, doch waar deze laatste al te vaak onaf zijn, slecht geordend, en alles welbeschouwd dikwijls langdradig door herhalingen en te grote uitweidingen, vormt Le Petit Ami een geheel dat de lezer van begin tot eind vasthoudt. Het boeit, overtuigt, bekoort met de eenvoudigste middelen en de menselijkste alweer: een ongedwongen en onverbeterlijke verhaaltrant, een tot cynisme gaande oprechtheid, een altijd klaarwakker gezond verstand, maar het gezond verstand van de man van

[p. 153]

geest. Men schrijft één zo'n boek in een mensenleven; een beroemd romancier had er twaalf romans uit geperst. Maar Léautaud heeft nog een ander boek herinneringen op zijn actief, dat nog altijd in verschillende tijdschriftnummers verspreid ligt: In Memoriam, dat geheel dezelfde eigenschappen vertoont, en waarin hij enige onderwerpen uit Le Petit Ami op groter schaal heeft hervat.

Het vergelijken van zijn vier of vijf hoeken (toneelcritieken en alles meegerekend) heeft eigenlijk geen zin; immers, overal vindt men evenzeer Léautaud, en Léautaud is, voor wie zijn lezers zijn, wat men voor alles zoekt en boven alles waardeert. Als criticus beschouwd, is hij overigens verrukkelijk onbetrouwbaar; hij is het tegendeel van een ‘gids’, noch in de literatuur, noch als toneelcriticus. Hij protesteert voortdurend tegen de lyriek, tegen het pathos, tegen de fioriture, tegen alles wat voor 99% van het mensdom (waarmee ik bedoel: het literaire dito) de hoge literatuur uitmaakt, en om zich het recht voor te behouden zijn mening te zeggen zonder frasen schroomt hij niet voor bekrompen door te gaan. Ik geloof zelfs dat hij zich dikwijls opzettelijk in dit soort bekrompenheid terugtrekt, omdat hij niets zozeer vreest als een concessie te doen, als ontrouw te zijn aan zichzelf. Het is een heel bijzondere eigenschap onder schrijvende mensen; het lijkt gemakkelijk, maar men moet het geprobeerd hebben om te weten hoe moeilijk het is. Er is in de eerste plaats voor nodig die volkomen onverschilligheid voor wat deze of gene grote man ervan zou kunnen denken, die de grootste kracht is van Léautaud. Het is algemeen bekend dat hij in zijn woning buiten Parijs een hele kolonie heeft gesticht van opgeraapte katten en honden, en dat het gezelschap van deze dieren hem gemakkelijk voor alle literaire vijandschappen schadeloos stelt. En toch, een enkele maal wordt ook hij ongerust. Hij schrijft dan: Il vous vient quelquefois un dégoût d'écrire en songeant à la quantité d'ânes par lesquels on risque d'être lu.

Men moet hem nemen zoals hij is. Hij is zich zijn eigen fouten en tekortkomingen volkomen bewust en altijd de eerste ge-

[p. 154]

weest om te lachen wanneer men hem met geest te lijf ging; zijn eigenliefde heeft hem nooit belet in volle mate te genieten van een bon mot. Ik voor mij vind het behoren tot de hoogste genoegens in de literatuur zo iemand aan te treffen, het is als de revanche op een zekere onwaarheid die al te dikwijls geëist wordt door het ‘vak’. Een criticus heeft het recht niet te zeggen wat hij wil; men vergelijke bijv. Gide en Léautaud. Ongetwijfeld is de eerste oneindig beter criticus; hij is als zodanig veel spitsvondiger, penetranter, en toch voelt men vaak genoeg dat hij zichzelf niet geheel durft zijn, dat hij rekening houdt met de boeien en vuurtorens bij het bevaren van de zee der schone letteren, dat hij niet op een klip durft lopen, ook als hij daar zin in heeft. Het eerste opstel van Passe-Temps begint aldus: Je n'aime pas beaucoup le petit récit, qui suit. Je lui trouve un petit air à la Flaubert, écrivain que j'abomine. In een van de laatste nummers van de N.R.F. heeft Gide juist met de grootste voorzichtigheid uitgedrukt dat hij Flaubert welbeschouwd ook niet meer lezen kan. Maar de reputatie van Flaubert en zijn eigen reputatie van verantwoordelijk letterkundige zijn voorGide twee factoren die zelden kunnen worden weggedacht.

Critiek is altijd, en zelfs in hoogste instantie, het weergeven van een indruk, of van indrukken tot een mening gekristalliseerd. Maar de meerdere of mindere argumentatie telt, en het ernstig publiek verlangt van de criticus dat hij ernstig, d.i. degelijk, d.i. voorzichtig zij. Een nederlandse Léautaud moet wellicht tot de onmogelijkheden worden gerekend. Als in Holland een groot man afgebroken wordt, gebeurt het meestal in koor en geldt het dus meestal een groot man wiens grootheid voor meer dan de helft tot het verleden behoort. Het koor der hollandse jongeren heeft nu bijv. op alle manieren gezongen dat de romans van de heer Robbers vervelend zijn. Maar men stelle zich voor: iemand die secretaris zou zijn van een periodiek als de Mercure de France, dus van De Gids, en die ongehinderd in dat blad zou verkondigen dat hij nooit iets heeft kunnen voelen voor de poëzie van Dr Boutens, die immers de

[p. 155]

grootste levende dichter is van het land, of dat niets zozeer op zijn lachspieren werkt als de contorsies van het proza van wijlen Arij Prins. De Gids-redactie zou misschien bezwijken onder de lawine van protestbrieven die door die secretaris zou zijn losgemaakt; men zou zoiets voor het geven van een persoonlijke mening zelfs niet kunnen riskeren.

En toch, zelfs een zo persoonlijke mening kan van waarde zijn, door de waarde van de persoon die de mening erop nahoudt: de mening van X. betekent nu eenmaal niet zoveel als de mening van Z. Als Stendhal in een brief, van Hugo sprekend, zegt: ‘Dit alles verveelt mij buitengemeen, en u?’ dan blijkt die mening achteraf van waarde omdat men nu weet wie Stendhal is. Als men over vijftig jaar in een geheim dagboek van laat ons zeggen Lodewijk van Deyssel zou lezen dat hij de verzamelde essays van de heer Dirk Coster voor een monument van specifiek-hollandse domheid aanziet, dan is dat natuurlijk een heel wat ernstiger mening dan wanneer ik hetzelfde, zelfs met de grootste ernst, in een causerie voor Den Gulden Winckel zeggen zou. De serieuze literaire critiek is nu eenmaal zo, dat menig criticus ervoor terughuivert te schrijven wat iedereen denkt, en zelfs zegt, maar wat nog niet door iedereen geschreven en gepubliceerd is. Léautaud is een van die - nogmaals: onbetrouwbare - critici, die dat voortdurend durven en met de grootste zielerust. Hij geeft zijn persoonlijke mening zonder een groot man te zijn, dat is alles. Het is misschien ook niet eens zo moedig, als men op de omstandigheden let: Léautaud immers is geen literator die ‘er komen moet’ (hij is bovendien 55 jaar op dit ogenblik of ouder), hij heeft het zich ook nooit gevoeld. Schrijven, herhaalt hij telkens, is en was voor hem altijd een plezier. Hij vindt dat hij voortdurend allerlei dingen te zeggen heeft, hij brengt ze op papier, het noteren van die dingen is voor hem de grootste voldoening en het ‘probleem van de stijl’ kwelt hem nog het minst. Je dis quelquefois combien compte seul le style simple, naturel, vrai, que les phraseurs à la mode cinq ans après seront illisibles, qu'il en a toujours été ainsi, que les écrits qui

[p. 156]

vivent et qui durent sont ceux qui ont été écrits en dehors de toute recherche. En na een citaat uit een vaderlandslievend artikel van Barrès, waarin deze aan de bevriende volken Jeanne d'Arc offreert als een vaandel boven de Rijn: Nous ferons bien rire de nous, dans l'avenir, pour avoir écrit de cette façon et avoir proclamé grands écrivains de pareils phraseurs.

Men kan daar natuurlijk van alles tegenin brengen, en als ik niet oppaste, zou ik mijzelf hier opeens kunnen bewijzen dat ik wel degelijk de zwakke plekken van Léautaud ken, omdat ik zelf er toch gerust zijn mag als criticus! Maar men houdt nu eenmaal van een schrijver als Léautaud, of verfoeit hem integraal, en ik voor mij, als ik een boek van hem in handen heb, geniet zolang de voorraad strekt, vergeet alle beroemdheden en alle meesterwerken, en weet niet wàt te lezen als het uit is. Ik ben zo onvoorzichtig geweest na Passe-Temps een nederlandse roman op te nemen die ik allang had moeten lezen, een van die boeken waarvan men zegt dat ‘er toch wel iets in zit’, al is het ook maar een nederlandse roman. Ik heb hem na twee hoofdstukken weggelegd; zozeer had Léautaud dat proza voor mij bedorven, zo opgesmukt leek het mij en zo volkomen onleesbaar. Dat is het gevaar van de omgang met dergelijke figuren. De natuurlijkheid is een gevaarlijke deugd in de literatuur, en hoeveel superieure kunst is er werkelijk tegen bestand?

20 Februari.

De roman die ik in het voorgaande niet genoemd heb, was Het Ivoren Aapje van Teirlinck. Als men naar de inhoud informeert, zeggen zij die het boek gelezen hebben: ‘Het is het verhaal van een fetichist’. Die fetichist moet dan toch erg diep in het boek verstoken zitten, of geheel overstelpt zijn door de meest onbelangrijke bijfiguren. Ik hoef niet op onderzoek uit te gaan: die man kan niet anders dan akelig tam zijn als fetichist. En bovendien, ik heb de zekerheid dat zijn fetichisme mij geenszins zou schadeloos stellen

[p. 157]

voor de vervaarlijke deftigheid waarmee het hele dikke boek wordt verteld.

Men heeft in de laatste tijd telkens weer de afwezigheid van een werkelijke nederlandse romankunst geconstateerd. Het artikel van Bloem vooral in De Gids was mij geheel uit het hart gegrepen. De slotsom daarvan? drie of vier genietbare auteurs: Willem Elsschot, Nescio, Buysse en misschien nog iemand. Het is des te bedroevender wanneer men bedenkt dat deze heren inderdaad sympathiek zijn, maar in de eerste plaats omdat zij zich hun grenzen bewust zijn, omdat zij zonder ophef en zonder georgel van kunst weten te vertellen; als men dit gezegd heeft, blijft alleen nog maar over te erkennen dat hun werk verre van groot is. Greshoff (in zijn lijst van eventueel in het frans te vertalen proza) heeft grotere namen bijeengebracht, maar was goedbeschouwd nog erg optimistisch. Anthonie Donker (in zijn bespreking van Bastiaanse's literatuurgeschiedenis) schreef: Naar Europeeschen maatstaf gemeten is onze romankunst zeker niet belangrijk. Ze mag er, met Couperus, Streuvels en desnoods Van Schendel zijn, maar groot is ze niet... Met Streuvels en dan desnoods Van Schendel? dat begrijp ik niet. Van Schendel is ten slotte de enige geweest die een werkelijke grote figuur heeft gecreëerd: Tamalone, en dan was die figuur nog onhollands. En daar wringt hem de schoen: ik vraag mij af wat zelfs Van Schendel van zijn Tamalone zou hebben terecht gebracht, had hij zich de verplichting opgelegd hem in een hollandse omgeving te doen optreden, hem te omringen door hollandse personages. Het is waar dat de middeleeuwse sfeer hem misschien nog zou hebben gered. Maar een roman in onze tijd spelend, en in Holland... de critici die zo klagen geven zich geen rekenschap van de handicap die een schrijver te overwinnen heeft, als hij onder die omstandigheden een werkelijk grote roman zou willen geven.

Holland is een land voor binnenhuis-tragedies, en als men het zo inziet is De Roman van een Gezin het prototype van de hollandse roman zoals hij voor de middenstand altijd dreigt

[p. 158]

te zijn. De grote hollandse conflicten zijn die welke men zo uitgebreid beschreven vindt in Op Hooge Golven en De Stille Lach. Het is vrij zielig, maar wat valt er eigenlijk aan te doen? Trouwens, iedereen is het erover eens dat Van Deyssel een veel groter schrijver is dan Robbers, maar Een Liefde is éven onleesbaar als roman, als de boeken van Robbers, even kleinburgerlijk en zwaar-op-de-hand. Heel de smaak, de verfijning en het ‘cosmopolitisme’ van Louis Couperus zijn nodig geweest om de episode te redden die zich afspeelt tussen Eline Vere en de operazanger Fabrice. Een beetje te veel ernst, te veel belichting van een verkeerde kant, en het was een hopeloos bête geschiedenis geworden. De grote waarde van een roman als Eline Vere is (behalve dan de taal, die nog niet door het Nieuwe-Gids-jargon besmet was) dat de liefhebbers van de leestrommel er zich behoudens enkele bezwaren tevreden mee hebben verklaard, terwijl in werkelijkheid het onderwerp verre boven hun wereld uitging. Daarentegen was Een Liefde van Van Deyssel hun veel te moeilijk door de ‘kunst’ van het schrijven, terwijl het onderwerp van a tot z uit hun midden gegrepen werd.

De noodlottigste ontmoeting, achteraf beschouwd, voor de nederlandse roman, is geweest die van l'art pour l'art, vertegenwoordigd door de romans à la Goncourt vooral. Toen in een land waar niets gebeurt, waar de namen van de theaters, van de straten en pleinen al voldoende lijken om ieder groot gebeuren onwaarschijnlijk te maken en zelfs ridicuul, toen daar opeens tot de boekenmensen doordrong dat men eigenlijk ook niets nodig had, dat de ‘vorm’ alles dekte, tot het meest bekrompene, alledaagse en zouteloze toe, toen leek opeens Nederland gered en is men aan het romanschrijven geslagen met een ijver en een middelmatigheid als nooit tevoren was vertoond. En de pedanteske grappenmakerijen die er opeens als wetten begonnen te gelden! Een van onze beste vertellers was après tout Van Lennep, en Ferdinand Huyck is ongetwijfeld een onderhoudender en een beter geschreven boek dan welke productie ook van de heer Querido. Maar op

[p. 159]

slag was hij door de hoge critiek veroordeeld omdat hij zijn zaakjes had ‘bedacht’. Iedere romancier echter ‘bedenkt’ tenslotte zijn zaakjes, en wat zo voor het rapen ligt dat het er als vanzelf inkomt is in een roman meestal het opschrijven niet waard. De heer Querido heeft ook ergens verteld dat Multatuli, met al zijn temperament, de roes of de zwijmeling of de vervoering der woorden niet kende. God zij gedankt! want had Multatuli die gekend in tienmaal mindere mate dan de heer Querido, wij zouden de roman niet hebben die ik beschouw als de meest levende en belangrijkste nederlandse, de roman ook die over honderd jaar nog altijd even leesbaar zal zijn: Max Havelaar. Hier steekt een enquête voor een literaire revue: vragen aan alle levende nederlandse auteurs wat zij beschouwen als de meest levend gebleven nederlandse roman. Ik wed op Max Havelaar, zoals ik in de toekomst zou wedden op Tamalone. Havelaar en Tamalone zijn trouwens, hoezeer verschillend ook opgevat, de twee grootste figuren alweer, door de hele nederlandse romankunst voortgebracht.

Als ik een bibliotheekje moest samenstellen van tien delen nederlandse verhalen en romans, ik zou daarin brengen: Max Havelaar en Woutertje Pieterse, de eerste verhalen van Van Schendel en de twee Tamalones, dat zouden al vijf delen zijn - en wat de rest betreft: Eline Vere, Van Oude Menschen, de Dingen die voorbijgaan, nog een roman van Couperus waarschijnlijk, en voor de twee laatste delen zou ik vragen te mediteren, als het er ernstig op aan kwam.

Tot het vervelendste en platste wat onze romankunst heeft opgeleverd behoren zeker boeken als Geertje, Een Huis vol Menschen en de z.g. italiaanse vervolgromans van de Schartens; tot het meest opgeblazene en smakeloze alles waarvan de heer Querido zich heeft ontlast*, tot de folklore, zonder énige andere betekenis, alle verhalen over gelderse, brabantse, vlaamse en andere boeren, over het vissersleven en de bijzon-

[p. 160]

dere stank van de voddenrapers; tot de meer of minder behoorlijke leestrommel-lectuur, vrijwel alle schrijverij van onze 1001 dames-auteurs en van de heren-auteurs die zich inspannen daarop te lijken, bijv. de heer Van Hulzen.

Die dames-auteurs spreken in alle landen gelukkig voor zichzelf; van de 1001 is er altijd precies 1 die talent heeft, in Holland, zegt men, mevrouw Carry van Bruggen of mevrouw Top Naeff. Zij hebben van alles bestudeerd, van het moederschap tot de toneelwereld toe, zij schrijven meestal correct en dikwijls met grote vaardigheid, en toch heeft men altijd het gevoel dat het een zouteloos gekwetter is, en dat zij bezig zijn een tijd te verliezen die oneindig beter benut zou worden met de beoefening van andere werken. Men zou ze niet genoeg dit aforisme van Epictetus kunnen voorhouden, dat wie een rol speelt die hem niet toekomt, twee rollen verknoeit, de rol die hij zo slecht speelt en de rol die hij goed had kunnen spelen. Alleen, als men ze van dichterbij bekijkt, gaat men ook weer twijfelen. Heeft niet laatst een uitgever de aardigheid bedacht, onder voorwendsel dat zijn boek Onze Mei moest heten, om portretten van die dames bijeen te brengen uit heur kindertijd, zo tussen de 6 en 12 jaren? De franse surrealisten hebben een geslaagde grap uitgehaald, toen zij in hun blad een foto gaven van al de rombières die ééns per jaar samenkomen om over de Prix Fémina van La Vie Heureuse te beraadslagen: Sans commentaires, hadden ze daaronder gezet. Het schijnt dat die beraadslagingen in deze toon plaats hebben: men bespreekt Les Conquérants van André Malraux, één van de dames zegt dat het boek niet in aanmerking komt, zijnde eigenlijk geen oeuvre d'art. Een andere dame staat op: ‘Comment, ce n'est pas une oeuvre d'art? Madame Myriam Harry, qui est une grande artiste, dit que c'est une oeuvre d'art! N'est-ce pas, chère amie?’ Dat zijn de parijse schrijvende dames, die tenminste tot op hoge leeftijd nog aan de liefde doen. Wat nu de hollandse betreft, stel dat men ze ook eens bijeen vroeg en er een grote foto van maakte. Wie ter wereld zou kunnen zeggen wat ze behoorden te doen als ze ophielden met schrijven?

[p. 161]

23 Februari.

Mijn boeken zijn in Gistoux. De degelijke hollandse griep, meer dan veertien dagen geleden in Amsterdam opgedaan, laat mij nog niet geheel los, ik blijf opgesloten en lees, maar op de bonnefooi. Van S. de volledige gedichten van Alfred Douglas gekregen. De homosexuele verzen zijn er nog altijd uit gelaten; het verzamelde light verse (nonsense-rhymes etc.) is er wel in opgenomen en wordt er door mij uitgescheurd. Ik ben volslagen ongevoelig voor dit soort van humor. J.C.B. verwijt mij dat ik De Schoolmeester niet waarderen kan. Daarentegen vind ik, evenals hij, Piet Paaltjens een der aardigste mensen in onze literatuur.

Douglas' andere verzen lijken mij beurtelings uitnemend en verwerpelijk. Het is misschien meer en meer mijn fout dat ik van dichters en schrijvers houd integraal, om werk en persoon tegelijk. Er staan in deze bundel enige prachtige verzen, naast ontzettend veel aesthetiek en schrijfkunst zonder meer. In een pedant voorbericht (dat ik er ook uit scheur) verkondigt Douglas zijn opvatting van poëzie: oprechtheid en techniek samengaand, geen l'art pour l'art, het schrijven van onregelmatige verzen is natuurlijk verkeerd, enz. Men kan een man van de wereld zijn, goede gedichten hebben geschreven, het nonsens-vers hebben beoefend en verdedigd, en school-meesterijtjes ten beste geven in de vorm van een voorbericht. De manier van de woorden rangschikken is (naast de ernst dan) alles-voorbeeld: als Wordsworth een idee heeft dat van ieder ander had kunnen zijn, verandert hij het door zijn alchemie in pure gold. Het zijn van die welsprekendheidjes die mij altijd doen lachen. In zuiver goud? - welke jongedame van de wereld, welke bankiersvrouw moet er door overtuigd worden en plotseling die verzen voor zich zien, glanzend als gespen en armbanden? Het lijkt mij overigens nog heel mooi; maar dan ook werkelijk voor dichters met ideeën die van ieder ander hadden kunnen zijn. Maar als men nu eens ging spreken over nog àndere dichters? Baudelaire had meestal ideeën van zichzelf; ik betwijfel het zeer dat zo'n dichter zulke ideeën voor ‘zuiver goud’ ruilen zou.

[p. 162]

Ik weet eigenlijk niets van Douglas af, en zeker niets van zijn leven na de dood van Wilde, maar als men deze verzenbundel doorkijkt, kan men er toch verschillende dingen van zeggen, het bijna net zo reconstrueren als Kloos bij de nu vermaarde Doedes heeft gedaan. In 1901 betreurt Douglas nog altijd Wilde. In 1903 en '04 denkt hij af en toe met vertedering aan hem terug. Gedurende deze jaren heeft hij wschl. veel gereisd, maar zijn poëtische productie is vrijwel stopgezet. In 1905 begint hij dat te merken en spreekt zichzelf moed in:‘na lang wachten gaat er meestal iets heel moois komen’. In 1907 vernieuwde klachten over het eigen zwijgen. Maar dan wordt hij verliefd op Olive, die zijn vrouw wordt; met de liefde komt de inspiratie terug en hij schrijft voor haar een kleine cyclus van zes (bijzonder goede) sonnetten. Dan gaat het weer slecht wat de productie betreft. In 1910 schrijft hij een sonnet voor de derde editie van zijn oude dichtbundel. In 1911 wordt hij katholiek. Ik heb hier diep adem gehaald en mij voorbereid op een nieuwe inspiratie in de trant van die van onze jong-katholieken. Maar neen, hoe katholieker Douglas werd, hoe nijdassiger. Deze man die in zijn jeugd - in de tijd dat hij Apollo wilde en voor Christus bedankte - zulke verleidelijke lyrische verzen schreef, gaat nu te keer tegen iedereen: is kwaadaardig op de toveressen die hij heeft bemind, op de Engelsman in het algemeen, op de engelse monniken zelfs, maar vooral op de valse vrienden en de overheidspersonen. Judges and prelates, chancellors and kings, all have I known and suffered and endured... and saw their souls too rotten to be cured, and knew them all for liars, rogues and knaves. A la bonne heure! men kan tenminste niet zeggen dat hij vervelender is geworden na zijn bekering; als iedere bekeerling zo satiriek werd... Ik houd van zulke katholieken. Iedere keer als Douglas Judas oproept, denkt hij misschien aan Oscar Wilde (wiens ‘verraad’, het ongepubliceerde deel van De Profundis, hem sedert 1912 bekend was), bij het beschouwen van een crucifix vraagt hij zich met verrukkelijke schijnheiligheid af wàt de gekruisigde het meest kan hebben gepijnigd: the rods? the thorns? the

[p. 163]

nails? the thirst? Thy Mother's anguish? om tot de conclusie te komen: The part that Judas played - want: this I have shared with Thee, so many times betried. De menselijke komedie is zelfs in dichtbundels zo keurig als deze toch altijd op zichzelf een kostbaar element!

Als ik zulke sonnetten serieus voor een literair tijdschrift zou moeten bespreken, zou ik het moeten hebben over hun kunstwaarde - die mij dikwijls zeer groot lijkt - en over Douglas' ontwikkeling als kunstenaar. Terwijl ik voor mijzelf erkennen moet dat de mens Douglas, die ik zo hier en daar achter zijn verzen te pakken krijg, dat de ontwikkelingsgang van déze Douglas: ex-vriend van Oscar Wilde, echtgenoot van Olive, katholiek bekeerling en daarbij schrijver van gedichten, mij veel meer boeit, en zelfs amuseert.

24 Februari.

Ik heb de nieuwe bundel critieken van Marsman niet gelezen, ondanks de titel die veelbelovend is: De Lamp van Diogenes. Ik geloof n.l. niet, met Anthonie Donker, dat verzen een menschenleven essentieel weergeven, ik geloof dat menig mensenleven door de literatuur ontzaglijk wordt geflatteerd, en dat, anders beschouwd, menig mensenleven interessanter zijden heeft dan men vindt in onverschillig welke verzen. Deze zin is waarschijnlijk niet volledig, vraagt weer toelichting, mais je me comprends. Wat ik nu vrees, na die àndere bundel van Marsman, is dat hij maar doet of hij naar de mens zoekt, dat hij in werkelijkheid nog veel te veel let op de mooikraaier, willens of onwillens, ambtshalve, of als dupe*. Het menselijk drama van een Baudelaire is aan-

[p. 164]

grijpend en groot ondanks al de bedriegerijen die men daaromtrent in zijn poëzie aantreft. Er zijn twee manieren van zich verkeerd voordoen: te goed en te slecht, en Baudelaire is misschien de eerste dichter geweest (de eerste dichter vooral!) die de tweede manier beoefend heeft. Zijn grootste gedicht is voor mij Le Voyage (ondanks al de ‘fautes de goût’ en de stoplappen zelfs, die ieder correct poëetje er in zou kunnen aanwijzen); ik zie dat verlangen naar de zeewind, naar de reis, naar wat men de vlucht uit zichzelf heeft genoemd, hervat in Bateau Ivre met een grotere visionnaire kracht; in het symbolisme verlopen (geschoold maar toch van een grote gevoelszuiverheid) in Le Voyage d'Urien. Als ik het in een nog moderner werk moest opsporen zou ik noemen Malraux' Royaume Farfelu, daar zijn ook nog de Poésies de A.O. Barnabooth, Anabase van Léger (voor mij onleesbaar) en twee of drie gedichten uit Apollinaire's Alcools.

25 Februari.

Gelezen Verloren Vaderland van J. Otten. Groot succes, hoor ik, bij de toch zo verantwoordelijke criticus Hopman van de Nwe Rotterd. Crt. Ik voel tienmaal meer voor een boekje als dit dan voor een boekje als De Ravenzwarte, maar tenslotte vraag ik mij toch af: wat kan die criticus hier opeens zo hebben verrukt? De drie middelmatige artistieke beschouwinkjes voorin? het volkomen factice, met een beetje surrealisme gesimuleerde delirium van de rest? Ik begrijp niet dat iemand daar een ogenblik dupe van kan zijn. Otten schrijft een behoorlijk nederlands, al leest men bijv. op pag. 5 dat mej. Marie Monnier met naald en zijde in (sic) een bijna eindeloos geduld heeft gewrocht, en dan nog wel: dieren direct verwant aan Edgar Allan Poe. Ik houd van Poe, dus ik kan zulke erge sterke ellipsen hier moeilijk waarderen; evenmin trouwens als de volkomen gemeenplaats waarmee hij bijv.

[p. 165]

het tweede stukje besluit: Charlie Chaplin, één der grootste dichters van den modernen tijd.

Ik hoor dan de spaanse schilder Creixams met volle mond aan onze tafel verkondigen: ‘Charlot! mais c'est un poète, voyons! un type comme Shakespeare!’ En mijn vader, sterk neurasthenisch reeds en voor beeldspraak noch humor vatbaar, voor zich uit mopperend: ‘Mais je n'ai jamais entendu dire que ce Charlot avait fait des poésies’... Waarop Creixams, volkomen uit het veld geslagen eerst, zich hervat: ‘Ah, si! Il paraît qu'en anglais il a fait des poésies épatantes!’ Zo'n samenspraakje is goud waard. (Creixams, zo over Charlot verrukt dat hij een film van Barnabooth wilde hebben, gespeeld door Charlot.)

Ik houd evenmin van de concierges-lyriek waarmee Otten zijn derde stukje (over Asta Nielsen) besluit: Onder haar oogleden groeit dan een verlangen naar het Verloren Vaderland, dat ver van haar gelegen is, zoo ver, zoo ver..., maar het allerminst laat ik mij imponeren door het surrealistisch procédé waarmee hij zijn dans-delirium kenbaar maakt. Al die namen uit gelezen boeken (Dinn'diki, Don Mateo, Montezuma, Osiris, de Roos van Jericho, Moll Flanders, en de schrijffout Claudius Syphilis, want het zal toch geen grapje zijn), heel die ratjetoe en het geroezemoes met zinnetjes als: Wodka, heisa, weisa, wa! het lijkt mij even goedkoop en gemakkelijk als krachteloos. Als Otten loskomt op deze manier: Geef mij wat wijn en gesp mijn roode laarzen dicht. Geef mij nog wat wijn: vandaag ben ik bezeten, vandaag ben ik heele-maal gek, dan is dit niet veel anders dan een flauwe naklank van de surrealistische krachtpatserijtjes van Louis Aragon. Nothing to be alarmed about en als Otten werkelijk talent heeft: het schijnt dat hij een dik boek over het fascisme heeft geschreven en ik wil tenslotte niet het tegendeel beweren, dan moet dat voor mij toch blijken uit iets anders dan dit werkelijk erg onschuldige plaquetje. Als het er op aankomt om in onze literatuur enige ruiten stuk te slaan, enige deuren en vensters open te smijten en het te laten tochten dat de slapers er

[p. 166]

onlekker van worden, dan heeft Slauerhoff in één gedicht van Eldorado meer bereikt dan Otten met dit Verloren Vaderland van gelukkig maar 30 bladzijden.

Nog iets. In het stukje over Charlie Chaplin spreekt Otten over diens film A Woman of Paris, en geeft die aldus weer: De man, een zwakke van hart, aarzelt ter wille van de opinie der ‘wereld’ de geliefde vrouw te huwen. In de wereldstad gaat zij te gronde. Ik heb dat helemaal niet zo gezien. De ‘zwakke van hart’ was een arm schildertje, de ‘geliefde vrouw’ een meisje dat in het eerste deel in haar dorp rondloopt met een mantelpakje van ± 150 frs. In het tweede deel ziet men haar terug met een man van de wereld, met wie zij zich zeker niet heeft verveeld, en uitgedost in avondtoiletten van enige duizenden francs, met juwelen en pluimen. Na een romantische ontmoeting met de schilder uit deel 1 schiet deze zich dood, en de film eindigt met een scène waarin men de vrouw in groot toilet bij de dode schilder ziet snikken. Het is tragisch, zeker, maar om daaruit direct op te maken dat die vrouw ‘te gronde’ is gegaan, lijkt mij vreselijk weldenkend voor een zo verwoed danser als Otten schijnt te zijn. Die vrouw heeft gehuild bij het lijk van de schilder (zo'n man die zich opeens doodschiet is altijd aangrijpend) maar bij het thuiskomen heeft zij de andere man, en vooral ook haar toiletten en juwelen en pluimen gevonden. Wat weet Otten van haar verder leven af? waaruit blijkt hem dat Chaplin zelf het als een ‘te gronde gaan’ beschouwde? Die vrouw heeft nu waarschijnlijk een even bête leven geleid als ze het gedaan zou hebben met die schilder als echtgenoot; maar nu had ze op de koop toe: muziek, geld en toiletten... De pasklare conclusietjes van Otten zijn misschien nog wat mij het meeste afstoot bij iemand die zo krachtig ‘modern’ wenst te zijn.

26 Februari.

Gisteravond o.a. nog het volgende geschreven aan A.D.:

‘Voor het ogenblik zit ik nog opgesloten en schrijt - bijna

[p. 167]

uitsluitend aan mijn cahiers, waarin ik af en toe snor van genoegen, maar oneindig meer hoge ruggen opzet. Ik ben bepaald geen vriend van de schrijverij van je vriend de heer Coster, dàt is voor mij nu precies het verwerpelijkste wat de hollandse geest heeft opgeleverd. Het ergste van alles is misschien dat Coster voor mij eigenlijk geen mens meer is, ik zie hem als een instelling, een monument voor ethische weekdieren die er zachtjes tegenaan gaan liggen en zwellen van trots over het uiterlijk vertoon van hun eigen monument. En wat je van Marsman als criticus schreef: hm, ja - maar die verdomde tempelgeheimenissentoon zit er bij hem toch ook in. Een beetje meer natuurlijkheid, een beetje meer rondheid in de literatuur, vooral in onze literatuur van mooischrijverij en hoog-intellectueel geparadeer (onze literatuur van gezichtentrekkers) - een beetje meer heldere, spontane taal, waar je houvast aan hebt, desnoods om het te verfoeien!

Ik voel mij diep teleurgesteld als ik door al die fraaiïgheden van bast en schors heb heen gebeten, om dan alinea voor alinea als inhoud van die verschrompelde nootjes te vinden, die ik misschien ook nog wel had doorgeslikt als ze bloot op een schaaltje gelegen hadden, tenminste netjes schoon gemaakt en zonder al dat vertoon en vooral die groteske ernst opgediend. Maar na al de moeite die ik mij ervoor gegeven heb spuug ik ze uit en bedank voor een volgende keer. In één woord, ik heb mijn bekomst van al dergelijke ethische, of intellectuele, en zelfs poëtische aanstellerij. Ik houd van een vent die zichzelf durft zijn, die vat op zich geeft, die zich niet achter het een of andere voetstukje verstopt onder voorwendsel dat hij er soms bovenop gaat staan; een vent die weet wat “de dood in het leven” betekent, maar die dat niet uitsluitend in een zure kamer bij Dostojevski heeft “bestudeerd”. Ik heb bij Coster van het begin tot het einde het gevoel: onwaar, onwáár, onwaar. Een kamer-ethicus qui se bat les flancs. Het is een antipathie die ik tegen hem heb vanaf mijn eerste ontmoeting met hem, ik geloof vanaf mijn 18e of 19e jaar. Ik ben nu bijna 30, dus... En, zoals ik je zei, ik zie de mens Coster

[p. 168]

eigenlijk niet meer, ik zie de hollandse instelling, het hyperhollandse monument. Het is geslaagd!’

Ik geef dit fragment weer omdat het mij ook nogal geslaagd lijkt. Er zijn herhalingen in, tant pis! De ‘ernst’ waarmee ik dit blijkbaar geschreven heb, de ‘oprechtheid’ van die passage, kan een bijzondere belichting geven van veel wat in deze cahiers door ‘ironie’ vervormd lijkt (of is). Ik kan daar zelf niet meer over oordelen. Mijn brief, met de grootste spontaniteit geschreven, leek mij vanavond uitstekend.

De Aanstellerij, de Dikdoenerij, die zo dikwijls Kunst heet. De Hollander die daar direct tegen opkijkt, mits men hem op één punt gerust stelt: de serieusheid. Men mag dom zijn, geestloos, vervelend, men mag zich als Coster in de luren laten leggen door het humanitaire geschetter en geürm à la Dop Bles, Achilles Mussche, Van de Voorde en wie al niet meer, en dat voor ‘menselijkheid’ aanzien en er op los kallen, in de ruimte en ernáást, mits men er een gezicht bij trekt en de toon aanneemt van: ‘Nu gaat het komen, want nu ga ik spreken, en u weet, ik heb me voor die dingen doodgewerkt en wàt men ook van mij zeggen mag, ik ben zeker héél serieus!’ Doctoren trekken van die gezichten om vertrouwen in te boezemen, de helft van hun genezingen hangt er van af en soms heel hun praktijk. In dit opzicht stamt de heer Dirk Coster in rechte lijn van Elihu, vriend van Job.

Talent, genie zelfs komen in de tweede plaats; applicatie, ijver en zweet voor alles, en serieus zijn, alsjeblieft, serieus. Ik geloof dat het de belgische dichter Albert Giraud is die geschreven heeft: Jamais, quoiqu'il fasse, Apollon ne sue. In de hollandse hoge letteren is het: Toujours, quoiqu'on fasse, il faut suer à flots. Alles is wérk in het leven, moèt werk zijn, dus ook de serieuze schrijverij! Ik weet niet of Paul van Ostaijen ergens deze prachtige definitie heeft opgeschreven die hij mij eens gaf en die aan de vergetelheid ontrukt dient te worden: Het verschil in Holland tussen eersterangs- en tweederangs-literatuur is nog altijd het verschil tussen de opstellen van een H.B.S.-leerling en van een H.B.S.-leraar.

*Inmiddels verschenen, en tot op dit ogenblik veruit het beste werk van deze auteur. Byron was veel meer een romanheld dan een dichter, welbeschouwd, en de heer Maurois steeds meer (al doende leert men) een aangenaam arrangeur.

*Le soir même, M. Jeancourt, commissaire de police... pénétra dans l'appartement... au moment où Bouchotte avalait un oeuf cru pour s'éclairer la voix, car elle devait chanter, le soir à l'Eldorado national, sa chanson nouvelle: Ils n'en ont pas en Allemagne... Bouchotte reçut le magistrat avec une hauteur de manières qui relevait de la simplicité de sa mise. Bouchotte était en chemise. (Hfdst.34.)

*Het is mij door een verblijf in Amsterdam gebleken dat vele joodse boekverkopers in de heer Q. een soort Dostojevsky zien. Dostojevsky is, na Don Juan, de meest misbruikte naam van dit wereldrond.

*Uit een brief van Malraux van twee maanden later (20 April): Pour les critiques (je parle de ceux qui ne sont pas idiots de naissance), la vérité vraie est qu'ils aiment les romans et que nous ne les aimons pas. Plus ça va, et plus je me rends compte de notre indifférence foncière à l'égard de ce que ces bonnes gens appellent ‘l'art du roman’. Adrienne Mesurat est un chef-d'oeuvre, vous dit-on. C'est peu probable, mais si c'était vrai, ça me ferait le même effet... Il y a les gens qui ont quelque chose à exprimer, et qui ne font jamais des chefs-d'oeuvre (Montaigne, Pascal, Goya, les sculpteurs de Chartres) parce qu'on ne domine pas une pas sion qui attaque le monde; et il y a ceux gui ‘font des objets’. Mais le critique, au fond, c'est un homme qui aime ‘les objets’ et non l'expression des hommes.