[p. 309]

Uren met Dirk Coster

Glaukos: Bij Zeus! zeg mij toch welk monster wij hier zien, dat de mond opent als wilde het de wereld verslinden en dat onze oorvliezen scheurt met een zo vervaarlijk gerucht?
Argos: Het is een ezel.
[p. 310]
[p. 311]

De heer Coster als debutant

Ik heb op aandringen van anderen - van hen vooral die beweerden dat de aanvallers van de heer Dirk Coster hun bête noire te weinig bestudeerden - deze uren in zijn geschriften doorgebracht, alsof men sommige auteurs niet zou kennen na enkele bladzijden, alsof het gezegde le style, c'est l'homme een absurditeit geworden was, alsof, om een voorbeeld buiten de literatuur te geven, het volstrekt nodig leek de erotische kwaliteiten van een vrouw nader te onderzoeken, wier adem ons reeds hield op de meest eerbiedige afstand.

In de inleiding tot zijn Marginalia schrijft de heer Coster: Totnogtoe heeft de auteur van deze bladzijden het niet gewaagd, het overgroote aantal gedrukte schrifturen in Holland nog te vermeerderen. Welk een overgrote eerbied voor Holland, voor de gedrukte schrifturen, voor de in Holland reeds oververmoeide lezers, zou men haast denken, van al deze ongetwijfeld belangrijke en voortreffelijke schrifturen... Zodra iemand de mond opent, is er kans dat wij althans zijn stem en toon in ons opnemen; deze stem en toon waren mij, ook als ik niets van de heer Coster had geweten, op slag antipathiek. Deze handvol gedachten is het eerste van een twaalfjarige litteraire werkzaamheid, dat ik het publiek in boekvorm aanbied. Bijna altijd wanneer een auteur, met dit soort verkapte ijdelheid, ons de opbrengst aanbiedt van een langdurige werkzaamheid, die hij ons dan meteen als buitengewoon inspannend suggereert, kan men er zeker van zijn dat het resultaat aan de verwachting niet beantwoordt; men denke slechts aan de banale Wandelende Jood van Vermeylen, waarin de auteur ook jarenlang zijn levenswijsheid had

[p. 312]

opgestapeld. Meer en meer geloof ik aan de meesterwerken die vanuit een reeds aanwezige rijkdom in één trek worden neergeschreven: Benjamin Constant had slechts veertien dagen nodig voor Adolphe, Multatuli een maand voor de Havelaar.

Het neêrschrijven van deze luttele gedachten was mij geen geringen arbeid, een arbeid van inkeer vóór alles. Het zijn de antwoorden op de scherpe vraag, die ik mij voortdurend heb gesteld: ‘wat weet ge, wat weet ge wezenlijk en voorgoed?’ Dat mensen die zich zo scherp en voortdurend dergelijke vragen stellen, dit doen met een zo deftig persoonlijk voornaamwoord, is geen toeval, maar wat ons hier nog steeds verontrust is de opbrengst, het resultaat. Is dit nu veel of weinig? hoe hebben wij deze deemoed te verstaan? De lezer antwoorde zonder enige aarzeling: als heel veel. Dit ‘luttele’, maar vergaard na een zo ernstig, scherp, enz. gewetensonderzoek is wezenlijk heel veel, zo heeft men het te lezen en niet anders. Men leest dan verderop: Al is hier alles betrekkelijk (hoe ontgoochelend werkt zoiets wanneer men juist dacht te doen te hebben met antwoorden op die voortdurende vraag wat de heer Coster wezenlijk wist en voorgoed), al is de leugen het onafscheidbare bestanddeel van ieder onzer woorden (voelt men zich niet meer en meer zinken, wordt de kleine rots van 's heren Coster's weten niet langzaam maar zeker omgepraat in een groot stuk drijfzand?), al raak ik ook hier met woorden vaak begrippen aan, van wier onmetelijke wezenlijkheid ik wellicht slechts een verward vermoeden mocht ontvangen, toch geloof ik niet, hier één woord te hebben toegelaten, waarvoor ik niet tenminste iets heb betaald.

Al staan hier dus typografisch gesproken nog ‘lutteler’ woorden bij elkaar dan wezenlijke waarheden, een zo voortdurende betaling ook van deze woorden (immers van elk woord!) moge ons weer verzoenen met de leugen die er het onafscheidbaar bestanddeel van is. De toer is alweer gelukt: luttel = veel = toch luttel = toch heel veel. Het relatieve van alle dingen komt de heer Coster te hulp, en het is duidelijk: wat hij wezen-

[p. 313]

lijk wist en voorgoed, weet tenslotte immers niemand wezenlijk en voorgoed?

Als men na dit alles eindelijk tot de eerste ‘waarheid’ geraakt is, vindt men haar geheel alleen, apart gezet als een nieuwe voorrede. Zij moet dus wel heel belangrijk zijn; hier is ze:

De groote scheidslijn die de menschheid verdeelt, loopt niet tusschen goed en kwaad, tusschen de goeden en de boozen, maar tusschen de levenden en de levenloozen. Tusschen hen die haten en liefhebben kunnen, en hen die niet haten nòch liefhebben kunnen. Tusschen hen die toornen en vergeven kunnen, en hen die niet toornen doch nimmer vergeven kunnen. Tusschen hen die misdaden en schoone daden volbrengen kunnen, en hen die nòch kwaad nòch goed kunnen zijn.

Ik weet niet hoeveel, en waarmee, de heer Coster elk woord van een dergelijke waarheid heeft betaald, maar wat mij overduidelijk voorkomt, is dat men hem hier gemakkelijk kan hebben afgezet. En eerlijk gezegd, had hij ook zóveel woorden niet nodig. De eigenlijke gedachte, die misschien zelfs geen waarheid is, maar zeker geen vondst, houdt op na de eerste zin. Die zin bevat 26 woorden; een werkelijk sober auteur, minder betaalgraag dan de heer Coster, had ernaar gestreefd het met de helft van dat aantal klaar te spelen. Reeds de slappe herhaling: tusschen goed en kwaad, tusschen de goeden en de boozen, had kunnen worden vermeden. Maar wat volgt, is niets dan vulsel en opsmuk, en er was geen enkele reden om hier na de derde zin op te houden; de heer Coster had gerust nog war door kunnen gaan in deze voorkauwende stijl, die zich bij uitstek richt tot een gemeente. Het is trouwens het voorkauwen van een waarheid die, als zij nog een waarheid mag heten, er ook een is als een os. Om aan zoiets smaak te geven, zou men het met geest moeten kruiden, zoals Victor van Vriesland het deed in een tweeregelig aforisme: Er zijn twee soorten van menschen, de eene soort bestaat niet.

Wanneer men argeloos leest, zich openstellend volgens het recept van Bacon, zijn er maar twee manieren, dunkt mij,

[p. 314]

waardoor men door een verzameling aantekeningen als deze kan worden getroffen: de buitengemene scherpte waarmee zij zijn geformuleerd, hun kernachtigheid en oorspronkelijkheid van gedachtewending, of een gelijkgestemdheid a priori, waardoor de schrijver als de tolk wordt van eigen gedachten. De formuleringen van de heer Coster nu glijden voortdurend langs mij heen; zij zijn nimmer treffend, nimmer onverwacht, maar op hun best niet onjuist, vooral wanneer men christelijk is aangelegd. Een zinnetje als: De hoogere herinnering in den mensch is een terug-ziend geweten, behoort tot de scherpste formuleringen, waartoe de heer Coster in staat is; maar hoeveel heen-en-weer gepraat, hoeveel gescharrel met filosofisch materiaal is er niet nodig, eer hij aan zoiets toe is. Want als ik beweer dat zijn stijl een trage is, zijn geest is voor die stijl nauwgezet verantwoordelijk: hij is vlijtig, maar stomp en zwaar; hij doorflitst niet, hij omvat niet met één greep wat hij begrijpen wil, maar legt er zich zwaar tegen aan en tast dan moeizaam, als met te korte vingers, naar wat het bijziend oog eer vermoedt dan ziet.

Bij een gespatieerde zin steekt de ethicus Coster het hoofd op. Zijn herontdekking na Plato, dat het goede en schone samengaan, een banaliteit maar voor hem misschien een persoonlijk avontuur, wordt de conclusie van een vorige ‘waarheid’, en de ethicus is dan al, of hij het weet of niet, utilitair bezig: na de bereikte associatie van het goede en schone komt hij tot de bijna platte formule dat de schoonheid de gebruiksvorm der goedheid is. Onthullend vocabulaire! alsof de goedheid zich in directe vorm bovendien niet aan de ziel voelbaar zou weten te maken, of, zoals het in voorkauwersstijl heet: genietbaar, zichtbaar, smaakbaar(!), tastbaar.

Dat de heer Coster Plato niet hevig vernieuwt, is voor mij althans wel zeker; maar hoe onbetekenend ook een auteur, hoezeer zelf een samenstelling van overgenomen ideeën en gevoelens, het zou al te schrikwekkend zijn indien hij totaal verborgen, ik bedoel: zonder eigen karakter, bleef. Ieder werk is tenslotte toch de auteur. Laat ons een ogenblik veronderstel-

[p. 315]

len dat wij hier te doen hebben met een denker: vanuit welk wezen komt dit denken dan voort, en als wij alle waarheden gehad hebben, tot troost in goed- en-schoonheid, op welke ondergrond komen wij dan terecht? Op een eigenaardige angst. De angst van de kamergeleerde, van de opgeslotene, de man die het leven niet kent, die alleen maar alle boeken gelezen heeft en misschien nog trouw de kranten volgt ook, maar die, in zijn opgeslotenheid, van ontzetting rilt bij al de gruwelijke ongelukken, uitbarstingen, omwentelingen, die daarbuiten, in de reëel levende wereld, voorvallen of zich voorbereiden. De Wereld - dus ook Holland, dus ook Bennebroek, dus ook de studiekluis van de heer Coster, wordt door ondergang bedreigd; zelfs als men zijn latere geschriften niet had, uit deze Marginalia van 1919 reeds, kan men de alarmist, die deze man ook in wezen is, leren kennen; hij is niet alleen stomp, maar ook laf, hij is allesbehalve een doordringende geest, maar hij heeft een zekere gevoeligheid, en zijn vaag maar doodsbenauwd ‘aanvoelen van de wereld’, samengaand met zijn behoefte te zwijmelen in de meest superlatieve literatuur, maakt dat hij geen woorden vinden kan, groot genoeg, om al het verschrikkelijke dat hij vreest, te omvatten: hij zou de wereld willen redden - uit eerzucht of zelfbehoud - en hij is maar een literator, een marginaliaschrijver, een essayist.

Deze wereld-angst uit zich, in een verzameling troostende waarheden, uiteraard nog niet op de meest luidruchtige wijze Wel hebben wij hier reeds: (p. 51) dezen verwarden, naar alle zijden vervalschten tijd; (p. 65) drie verwoestende krachten (die) de menschheid beheerschen; (p. 67) de nieuwe, doodsche vreesachtigheid, die den modernen tijd verdorven heeft en vervalscht; (p. 139) de ijswoestijnen van het verstand; en misschien wel het mooiste van alles, (p. 73) een zin als: Sinds driehonderd jaren is het intellectueele Europa een kweekplaats van levenloozen - wel gaat de troost ook hier met het nodige waarschuwen gepaard, maar toch is de woordkeus over het algemeen nog zo, dat men er zich van lieverlede bij aanpast. Hier werd nu eenmaal wezenlijk en voorgoed ge-

[p. 316]

vonden dat de wereld nog altijd het meeste baat vindt bij de Liefde. En quasi-ongemerkt glijdt de heer Coster uit zijn recepten voor de menselijke liefde, die bij hem meestal huwelijksleven heet, in de christelijke liefde en de Charitas. Hij verhoudt zich tenslotte in dit boekje tot de beroepstroosters, als een ernstig en hulpvaardig apotheker, die zich voor de zusterwetenschap is gaan interesseren, tot de medici; juist wanneer men meent dat hij zich als een voorloper zal ontpoppen van de schrijver van Het Volmaakte Huwelijk, begint hij een ernstige concurrentie tegen Thomas à Kempis. Hij heeft ons, met grote vakkundigheid voorwaar, meegedeeld wie en wat de man in het huwelijk zoekt en wie en wat de vrouw, hoe man en vrouw zich hebben te verhouden tegenover het kind, welke de gevaren zijn, maar wat ook weer het recht is en hoe de genezing zijn kan van de jalouzie - en opeens zijn wij van al deze practische wenken verstoken om alleen nog maar te lezen: Zooveel de mensch reeds is, zooveel verstaat hij van de Evangeliën - of een soortgelijke opinie. Niettemin moet ook dit laatste deel van het boekje worden erkend als van een eminent practisch belang voor de meergevorderde huiskamer.

Tot slot deze gedachte, die 's heren Coster's verklaring bevat van de overgang tussen zijn twee liefdes: Er zijn in het menschenleven twee oogenblikken, die alles beslissen: het oogenblik, waarop de mensch voor 't eerst waarachtig lief heeft, en dat andere oogenblik: het oogenblik, waarop de mensch voor 't eerst de Evangeliën leest en begrijpt in hun zuiveren zin. Het ééne oogenblik is meestentijds de ingang tot het andere. De noodsprong in de slot zin stemt onvermijdelijk tot nadenken.

De heer Coster over Dostojevsky

Lang geleden heb ik met de heer Coster kennis gemaakt in de eerste druk van zijn Dostojevski-essay. Van Dostojevsky (van wie ik toen nog niet meer had gelezen dan de Meulenhoff-uitgaven van Schuld en Boete en De Eeuwige Echt-

[p. 317]

genoot) zou het mij bijna hebben weggeschrikt; iets van de afkeer welke het essay mij inboezemde, werd door mijn onkunde overgebracht op het model, en ofschoon ik niet geloof dat ik in een dergelijke houding zou hebben kunnen volharden, de kans was groot dat mijn nadere kennismaking met Dostojevsky er toch enige jaren door werd uitgesteld. Een lezing van de verminkte vertaling der Karamazovs naar het frans genas mij toch, na enkele hoofdstukken reeds, van mijn dwaling: ‘neen, dit accent is geheel anders, geheel andersoortig zelfs, dan dat van die hollandse essayist, moet ik hebben gedacht; die man was, qua stijl en aard, zeker niet de aangewezen persoon om Dostojevsky's promotor te zijn’. En ik gaf het hollandse boekje weg aan een geloviger leerling.

Ik heb het nu in de tweede druk overgelezen en bespeur met een zekere verwondering dat het mij lang niet meer zo ergert. Zou het alleen zijn omdat het voor mij onschadelijk werd? Misschien toch is dit een veeg teken. Misschien ben ik bezig mijn oude, mijn natuurlijke maar zuivere weerbarstigheid tegen het te hoge woord dat het juiste niet vervangen kan, dat in ieder geval veel te luid in de plaats van het juiste knalt of gonst, mijn precieze en kostbare afkeer voor de humbug van de te hoog-literaire stijl, te verliezen; misschien heb ik mij nu reeds zozeer met dergelijke auteurs afgegeven, dat alleen nog maar het heel erg drastische mij schokt, dat de gewonere humbug mij nu bijna natuurlijk voorkomt. Er is ongetwijfeld een graadverschil in humbug tussen de stijl van de heer Coster en die van de heer Querido; de wansmaak is misschien wel dezelfde, maar het temperament, het orgaan ook, is anders. In een land waar bijna ieder essayist begint te daveren om in zijn gemis aan denkbeelden te voorzien, waar het geluid zó dikwijls de gedachte verdringt, eindigt men met de heer Coster... te aanvaarden, had ik haast geschreven, maar neen: met de heer Coster juister te situeren en te begrijpen dat hij misschien moeilijk anders kon.

En ik ontdek dit: dat indien de heer Coster niet op zijn beurt zo ongeveer de prooi werd van incompetente trawanten en be-

[p. 318]

wonderaars, niet op zijn beurt in de valse positie was gebracht waarin hij het Dostojevsky deed, men hem ongelezen, maar met rust zou laten. Nu, bij de tweede druk van dit essay, herinnert men zich bijv. een artikel van Roel Houwink, waarin de z.g. ‘definitieve waarheden’ die de heer Coster over Dostojevsky heeft gezegd, hogelijk geroemd werden; en de klakkeloze wijze waarop Houwink zijn vergelijkingen treft, de schaamteloosheid waarmee hij een Dostojevsky in het geding betrekt, wanneer het nog maar gaat om een puntjes-puntjeshijger als de heer Maurits de Vries, of de heer Querido in zijn laagste literaire instincten tegemoet kwam door hem te vergelijken met Balzac - deze hele mentaliteit, waarvan Houwink niet de enige representant is helaas, valt op de heer Coster terug en noopt op zichzelf al tot een reactie, tot de rustige verklaring bijv. dat zijn Dostojevsky-essay zoal niet geheel waardeloos, dan toch uiterst middelmatig is, en dat de definitieve dingen die hij erin poneert op een zeker plan eenvoudig gemeengoed zijn.

‘Maar het stuk is van 1919!’ hoort men de heer Coster roepen. Ik antwoord dat in 1908, in 1911, de door hem gewantrouwde Gide reeds zeer juiste dingen over Dostojevsky had gezegd; terwijl de studie van André Suarès (in Trois Hommes) dateert van 1910. Dat de heer Coster daarna niemand anders vond om te bestrijden dan de heer Serge Persky, is bepaald ongelukkig; zou hij zo naief zijn geweest om op diens bekroning door de Franse Academie af te gaan? of was het vlakke, zelfvoldane verstand van deze heer hem alleen maar aanleiding om tegen iemand, die dichterbij stond, de rol van verdediger te spelen, dezelfde immers van de eerste Dostojevsky-vereerders tegen het al te franse intellect van de vicomte Melchior de Vogüé? Jaren nadat in het buitenland de vraag van Dostojevsky's duister Russisch-zijn of van zijn onmiddellijk belang ook voor West-Europa volkomen was opgelost, zo logisch en rustig dat men zich verwondert hoe zij ooit gesteld kon worden, stelt de heer Coster haar met veel laweit nogmaals, bijna als een klemmende gewetensvraag van hemzelf, en - beant-

[p. 319]

woordt haar werkelijk ook nog op bevredigende wijze. Wat men alleen tevergeefs bij hem zoekt is de intelligentie die van een essayist nog iets anders maakt dan een voorlichter van het publiek alleen.

Het verschil tussen de schrijver voor the happy few en die voor het publiek, is niet een toevallig verschil van keuze, maar van wezenlijke standing, van karakter. Gelukkig de schrijver die voor the happy few schrijft en toch, buiten zijn schuld, het publiek bereikt; helaas voor de schrijver die zich direct tot het publiek wendt en the happy few negeert. Het publiek is uiteraard ondankbaar, wenst snel ingelicht te worden en vergeet; de ‘waarheden’ die men in deze omstandigheden uitbrengt, zijn meestal binnen enkele jaren zonder kleur of smaak. Ook waar hij zich in een lezing tot het publiek wendt, blijft Gide in wezen een schrijver voor the happy few, en zijn boek over Dostojevsky, hoe onvolledig ook, is rijk aan subtiele en doordringende opmerkingen; hij zoekt voor zichzelf, zijn stijl denkt, terwijl de stijl van de heer Coster preekt of, op zijn best, doceert. De heer Coster is bijgevolg altijd iemand die ontdekkingen doet voor het publiek; in 1919 hebben vele Nederlanders heel wat aan zijn boekje gehad, en wanneer dit soort verdienste hem voldoende is, acht hij zich voor zijn moeite wellicht ruimschoots beloond. Maar ik vrees dat dit niet waar is, dat de heer Coster ook in andere kringen zijn persoonlijkheid en intelligentie zou willen zien erkend, en dan opeens kan ik geen andere reden meer vinden dan een zeker provincialisme, een zekere achterlijkheid ook, in ons land, wanneer ik merk dat inderdaad, aan sommigen ook ondert he happy few, deze parvenuachtige stijl en dit halve doorzicht nog illusies schenken.

Verderop beschouwt de heer Coster het z.g. ‘perskyïsme’ in Frankrijk en Duitsland en ziet dan in het nationalisme van Barrès de demonische caricatuur (excusez du peu) van Dostojevsky's panslavisme en in Gide's L'Immoraliste een voorbeeld van dostojevskyaans maar kunstmatig-roofdierlijk barbarisme. De Fransen lazen Dostojevsky, beklaagt hij zich, als een nieuw soort ‘raffinement’, het is duidelijk dat hij ook in

[p. 320]

Frankrijk aan precies hetzelfde half-intellectuele publiek denkt dat in Holland het zijne is. Maar: tenslotte was het Charles-Louis Philippe, die in enkele Sonia's der Parijsche boulevard, in de mystische verten hunner geschonden en verduisterde ziel, hetzelfde licht eener bovenzinnelijke teederheid trillen en glanzen zag. Toen de heer Coster in het begin van zijn opstel Gorki als een zuivere maar kleinere Rus van Dostojevsky wegschoof, had men kunnen denken dat hij althans het wezensverschil tussen realisten van dit soort en Dostojevsky begrepen had. Maar hier zou hij ons een franse sous-Gorki, en hevig verliteratuurd, de schrijver van het bij ogenblikken walgelijk-valse Bubu de Montparnasse, als een betere ‘dostojevskyaan’ voorstellen. Ik raad de heer Coster aan, tot volmaakt begrip van de humbug à la Philippe, de meesterlijke schets te lezen in de bekende bundel A la manière de... van Reboux en Muller; zij heet Les Quatre Aumônes en is niet meer een parodie, maar eenvoudigweg een ‘Philippe plus Philippe que nature’ en als zodanig een revelatie.

Volkomen juist daarentegen lijkt mij wat de heer Coster van het duitse ‘perskyïsme’ zegt: het erkende Dostojevski ten naastenbij, - maar stelde zichzelf tegelijkertijd op als de vervulling van wat in Dostojevski nog slechts vage en troebele belofte was. Al de inleidingen van de groote Piper-uitgave bijv. zijn in dezen geest van intellectueele meerderheid gesteld. Hij had er bij kunnen zeggen hoezeer al de duitse ‘voortzettingen’ van Dostojevsky lompe, barokke imitaties bleven en hoe het conflict tussen Uebermensch en Vernederde, in Dostojevsky natuurlijk en harmonisch verwerkt, de drastische germaanse wansmaak bij uitstek naar voren brengt. De ‘intellectualiteit van de moderne mens’, zegt de heer Coster, is hier schuld van. Misschien. De verscheurdheid, de verleugendheid, het tragisch bankroet, enz. van deze moderne mens zijn bij de heer Coster zelf teveel leitmotiv geworden, dan dat ik hem (zelfs hier, op dit mij haast onbekend terrein) op zijn woord zou geloven. Deze moderne mens, die oorzaak schijnt te zijn van de vele duitse sous-Dostojevsky's, is bij Dostojevsky zelf,

[p. 321]

in de ogen van de heer Coster, ongeveer hoofdoorzaak van zijn grootheid: zonder Dostojevsky immers zou men hem niet ken nen; Stavrogin en Mychkin, beiden zijn slechts vergrote projecties van deze moderne mens. Alles wordt bij de heer Coster symbool, zozeer dat zelfs Dostojevsky tenslotte meer als symbool uit het essay stapt dan als romancier. De Costerlijke moderne mens is mij te symbolisch, te gemakkelijk herkenningspunt weer voor de half-intellectuele gemeente. Waar de heer Coster, uit naam van de mens tout court, niet dan een graadverschil wenst te zien tussen de Rus en de Westerling verwerp ik a priori deze onderscheiding tussen de moderne en de vroegere mens. Ook dit is op zijn hoogst een graadverschil, en ik geloof niet dat zelfs een Dostojevsky, in de middeleeuwen teruggebracht, zich beklaagd had als men hem deze twee tijdgenoten, twee strijdgenoten, tot model had kunnen geven: Gilles de Retz en de Maagd van Orleans.

Met het toegevoegde essay De Wedloop heeft Dostojevsky zo goed als niets meer uitstaande; in 1928, merken wij alleen, gelooft de heer Coster nog steeds dat hij wel voor altijd de grootste romanschrijver zal moeten heeten van de 19e eeuw, de grootste wellicht van alle eeuwen na Christus; en ofschoon wij deze constatering niet alleen weinig verwonderlijk vinden maar zelfs met vreugde bijvallen, zij zou toch onze brandende nieuwsgierigheid kunnen opwekken naar de romanciers der eeuwen vóór Christus. De eigenlijke Wedloop is iets als een apocalyptisch hoofdartikel tot waarschuwing tegen de volgende oorlog. Zijn machteloze angst maakte de heer Coster hier van een zwaar essayist tot een verward courantier; het verband met Dostojevsky moet gezocht worden in diens mislukt messias-schap. Zijn boodschap had de mensen toch moeten weerhouden toebereidselen te maken tot een nieuwe moordpartij: al was hij maar een schrijver, er waren toch ook millioenen leidende geesten die zich van zijn woord en levensvisioen doordringen lieten, die spraken weer tot andere millioenen, - dit alles tezamen moest zijn positieve werking uitoefenen... Sinds Christus toch had zulk een explosie van

[p. 322]

geestelijke energie niet plaats gehad in eenig boek door menschen geschreven... Het is weer de utilitaire kijk van de ethicus. Hoezeer had de heer Coster het toegejuicht wanneer Dostojevsky een rol à la Tagore had gespeeld, met de Idioot, het grootste christelijke werk van de 19e eeuw, in de hand. Al was hij maar een schrijver... Het eigenlijke drama is dat van de nieuwe literaire heiland, die niet aan de Costerlijke verwachting heeft beantwoord.

Het eerste deel van Verzameld Proza I houdt zich opnieuw met Dostojevsky bezig: ook hier frappeert alleen het geweldige de Costerlijke geest en is van een werkelijke analyse geen sprake. Reeds dit ene feit verraadt hier genoeg: een werkelijke intelligentie zou zich nooit zó ijverig en gezapig kunnen wijden aan het navertellen van andermans boeken. Men heeft gezegd dat 's heren Coster's aandacht zich zozeer richtte op het menselijke; Marsman noemt deze man ergens, met een term waarover men eigenlijk alleen kan schateren, een fantastisch-scherp psycholoog. Wat voor Marsman psychologie is, ontgaat mij dan: ik heb geen enkel idee gekregen van wat voor de heer Coster de mens Dostojevsky zou kunnen zijn, alles wat hij ziet is de reus, de schrijver, de kathedraalbouwer, de messias, het symbool. Zuiver in tegenstelling met hen die van de Christusfiguur voor alles een mens wilden maken om hem nader te brengen tot wie dáárvoor alleen kunnen voelen, zou de heer Coster ons afkerig maken van een der grootste, maar ook volledigste mensen die ooit geleefd hebben, door van zijn ‘menselijkheid’ alleen te spreken in de verliteratuurde zwij-melstijl, die voor hem het onmiskenbaar kenmerk moet zijn van een verheven geest. Heel deze parasietliteratuur trouwens richt zich met de stiptheid der wezenloosheid (de term is van hem) naar één doel: de moraal, de preek aan het eind, dat de mensheid alleen naar Liefde streeft, dat de ondergaande wereld gered kan worden door deze Liefde alleen, dat, hoe men het ook keert en wendt, deze Liefde het eindverlangen is van de kunstenaar en dus het einddoel moet zijn van ieder kunst-

[p. 323]

werk. Behalve de waarde van Schuld en Boete, waardoor Dostojevsky in staat werd gesteld over te gaan tot het bouwen van zijn andere ‘kathedralen’, vindt de heer Coster in dit werk een euvel waarvan Dostojevsky zelf het nauwelijks had gered: het is nog te europees, te weinig christelijk, en in één woord (dat hij niet bezigt): te nietzscheaans. Maar... het einde is daar ook, als de weergaloze moraal, zou men in Coster-stijl willen schrijven, en het juichen is tenslotte nog veroorloofd: wordt Raskolnikov niet zwaar gestraft? De heer Coster zwijmelt natuurlijk ook wanneer hij ons het hele begin navertelt, en toch zou men zeggen, wanneer men hem leest, dat Dostojevsky alléén met het oog op die straf dit hele werk geschreven had. Het is het bankroet van de wil tot macht, verheugt zich de heer Coster en om de noodzakelijkheid van dit bankroet des te scherper te doen uitkomen, vervalst hij de Raskolnikov-figuur, maakt hij hem tienmaal zo groot als Dostojevsky het ooit bedoelde, noemt hij hem de donkere, de grootsche, zelfs de geniale jongeling Raskolnikov, die heel de fatale fascinatie van Napoleon, heel de Napoleontische suggestie nog eenmaal doorleed, tot denken omsmeedde, tot zijn laatste consequentie(!): de moord, doordreef, om te kunnen besluiten met een frase als deze: En sinds Raskolnikov ter aarde viel en de aarde kuste, terwijl verstand en wil en trots in hem bezweken, - is er iets in den modernen mensch dat weet, dat onherroepelijk weet, dat heel deze wil tot macht, die de meest geestelijke en daarom meest demonische lust van het Ik is, slechts kramp en schijnleven is, schitterende verdooving rond een kern van leegte en ijzige koude.

Kortom, het is duidelijk dat de moderne mens Coster geen moord zal behoeven te doen om te weten dat Raskolnikov zich vergiste, niet in de wijze waarop hij zijn wil tot macht trachtte te realiseren, maar eenvoudigweg in zijn bezetenheid door deze boze wil. Of de daad welke hij zich koos: het doodslaan van een woekeraarster, misschien zijn voornaamste vergissing kon zijn geweest, vraagt deze symboliserende geest zich niet af. Dat Dostojevsky een stap verder heeft gedaan dan

[p. 324]

Nietzsche, vooral beschouwd vanuit de Charitas, heeft de heer Coster in zaligheid begrepen, maar dat hij eerst dezelfde stappen heeft moeten doen, dat men een dergelijk verleden nooit geheel verzaakt en dat, tot het uiterste ogenblik, deze romancier zich altijd verborg achter zijn personages, omdat hij, romancier zijnde en geen moralist, met al zijn personages meevoelde, en twijfelde wanneer het erop aankwam de conclusie te trekken die de heer Coster zo gaarne voor hem trekt, dit alles wordt onder deze belichting precies weggevaagd. Dostojevsky, door de heer Dirk Coster weergegeven, is een prediker in romanvorm; hij heeft het demonische, de wil tot macht en de rest gekend, maar (althans na Schuld en Boete) hij heeft het tevens constant veroordeeld uit naam van de Charitas. Dit nu is een vervalsing en een leugen: de romancier Dostojevsky, die ook als mens terugdeinsde voor een dergelijke geborneerde conclusie, wordt hier niet anders dan benut, dienstbaar gemaakt aan de lievelingstheorieën van zekere heer Coster, een overschat literator met de ziel van een heilsoldaat.

Als de Karamazovs ter sprake komen, krijgt de lezer sterk het gevoel dat Dostojevsky, behalve een messias en een kathedralenbouwer, nog een van de onverteerbaarste allegorieënknutselaars moet zijn geweest die de romankunst heeft voortgebracht, immers de Karamazovs zijn welbeschouwd één grote allegorie, bewijzende dat dit alles-in-alles (nl. de menselijke eigenschappen door de drie broeders belichaamd en door de vader en de rest) is de band des levens, de eenige band des levens die men heilig zou durven noemen, want al is zij in slechts enkelen als liefde ontloken, zij is in allen als mogelijkheid tot liefde aanwezig. De ware Costeriaan zal althans met vreugde ontdekt hebben dat hij tot het onvermijdelijke veilig is teruggevoerd. Maar ook als het symbolische schema waartoe de heer Coster het boek herleidt even juist was als vernuftig, ook als Dostojevsky zijn Karamazovs bewust vanuit dit schema had opgebouwd, dan nog zou een kwestie als deze van géén belang zijn, of de waarde van de romancier zou voortaan moeten berusten op het cosmische en vernuftige ka-

[p. 325]

rakter van zijn schema's. De kwestie zou mij misschien ook kunnen boeien, als ik mijzelf maar niet in staat wist om op iedere achtermiddag dergelijke schema-verklaringen uit te broeden, naar aanleiding van ongeveer ieder boekwerk. In De Drie Musketiers bijv. zou men direct een heel eind komen als men in d'Artagnan de eerzucht zag, in Athos de beheersing, in Porthos de kracht, in Aramis de slimheid, in Lodewijk XIII de aardse vorm van het goddelijk gezag, in Richelieu het geüsurpeerde gezag van de kerk, etc. De vier kameraden die tesamen een verbond vormen van de vier eigenschappen voornoemd, bewijzen tevens dat de eerzucht, door d'Artagnan verpersoonlijkt, de grootste menselijke drijfveer blijft en het best alle hinderpalen overwint. Dit spelletje gaat op bij The Pickwick-Papers zo goed als bij het Hooglied.

Evenmin als men van de mens Dostojevsky bij de heer Coster iets merkt, merkt men iets van zijn talent. Ook op dit gebied niet één onthullend woord, niets dan dat hij een groot schrijver was, groot, groot. De brenger van reddende waarheden en dus groot. Het zou inderdaad een ietwat zonderlinge bezigheid worden, een essay te wijden aan de vraag, of deze Dostojevsky en Hamsun eigenlijk wel litteraire kunstenaars genoemd kunnen worden! tracht de heer Coster in zijn voorwoord te pareren, maar onze weetgierigheid betreft niet het of, maar het hoe. De heer Coster schijnt in de veronderstelling te verkeren dat zijn geest synthetisch is wanneer hij de bijzonderheden van de mens opoffert aan diens zonodig geforceerde symbolische betekenis, en het talent van een groot schrijver afmeet naar het reddende van zijn waarheden, vooral wanneer zij samengaan met een goede kans om de prijs te winnen bij een prijsvraag voor het meest omvattende schema. Over de wijze waarop Dostojevsky zijn waarheden levend maakt, over zijn wezenlijk schrijverschap, heerst hier slechts een sombere geheimzinnigheid.

[p. 326]

De heer Coster over Hamsun en anderen

Na Dostojevsky, Knut Hamsun. De botsing van deze twee figuren in de heer Coster heeft Marsman eens tot nadenken gebracht; volgens hem zou de heer Coster als mens groter verwantschap vertonen met de bittere wanhoop van Hamsun, dan met de door een ‘stralend Ideaal’ tenslotte gesteunde Dostojevsky. Indien Marsman zulk een botsing uit de bespreking van Hamsun's boek Het Laatste Hoofdstuk heeft opgemaakt, is hij zelf, als psycholoog, ongemeen knap. Het verhaal van Hamsun is inderdaad erg bitter, en het wordt ons in de al te fameuze stijl bladzijden lang weer naverteld. De heer Coster bewondert het zeer; hij kan bovendien immers wel degelijk tegen het bittere, mits hij op het smakelijke nagerecht van de Liefde-die-tenslotte-alles-weer-redt rekenen kan. En daar hijzelf hier de confiseur vermag te zijn van dit nagerecht, waarom zou het hier uitblijven? Het ontbreekt dan ook geenszins.

Ook Hamsun werd onder zijn belichting weerzinwekkend leerzaam; ook zijn ‘demonen’ werden tenslotte voorbeelden-omniet-na-te-volgen, ook zijn mensenhaat bleek tenslotte niets dan een hunkeren naar Liefde te zijn. Er was trouwens geen enkele reden om te geloven dat één schrijver zou ontsnappen aan een behandeling waarvoor zelfs een Dostojevsky niet te goed bleek. De profeet kan weifelen, de dorpsprediker nooit.

Reden waarom ik Marsman tegenspreek, dat in de heer Coster een werkelijke botsing Dostojevsky-Hamsun kan hebben plaats gehad: in het zachte schijnsel van zijn Liefde waren zij onmiddellijk op elkaar gaan lijken, en het enige waar de heer Coster tussen te kiezen had, waren twee uiterlijke concepties van leven, twee methodes, omdat iedere menselijkheid juist bij hem geen bijzonderheden vertoont, maar na twee, drie zetten teruggebracht is tot een vaag-allegorisch, of als men wil: symbolisch karakter, tot wat bij een kordater en minder praatziek mens nog sneller de vorm had aangenomen van een etiket.

[p. 327]

Twee ‘vergeten schrijvers’, de Fransman Duranty en de Rus Ljeskov, gaan hier ook onmiddellijk op elkaar lijken, al lijkt de eerste bovendien nog op Stendhal, iets op Zola ook, en in zekere zin zelfs op Flaubert. Bovendien, de heer Coster, wiens synthetisch vermogen nul is, maar wiens synthetisch verlangen groot, verklaart ons Duranty aldus: Hij heeft ten slotte met alle groote schrijvers van Frankrijk zijn gemeenschap: want de beste oogenblikken van den Franschen geest hebben steeds hun innerlijke gelijkenis en gelijksoortige eigenschappen, en slechts door de variatie dier eigenschappen ontstonden de nieuwe persoonlijkheden altijd weer. Het scala dier verwantschappen loopt bij hem van Molière tot Zola, van den bitteren humor van Molière tot aan de barsche natuurkracht van Zola.

Het is evident, en in laatste instantie ook altijd dezelfde overeenkomst: tussen de Rus en de Westerling, tussen Dostojevsky en Hamsun, tussen Stendhal en Zola - immers ieder schrijver is mens, en geen mens ontsnapt aan de drang naar Charitas. Indien deze redenering niet klopte, zou het zijn om te wanhopen dat iets nog kloppen ging! Het verwonderlijke is alleen de ijver waarmee de heer Coster voortgaat al deze mensen te belichten, tenzij het - onbewust - tevens een manier is om zonder eigen fantasie een groot verteller te zijn. Ook de roman van Duranty n.l., en natuurlijk verscheidene van de novellen van Ljeskov, worden weer uitvoerig naverteld; voor wie de vertelwijze van de heer Coster ‘schoon’ vinden, is de voornaamste betekenis van zijn Verzameld Proza wellicht economisch.

Hieronder enige staaltjes van zijn stijl. Over Duranty: Verheft dit werk uit Frankrijks naturalistische periode zich onmiddellijk boven dit naturalisme, door de Latijnsche klaarheid zijner zware lijnen, door de ontzachwekkende intellectualiteit zijner ontleding, - het blijft toch in de menschelijke middensfeer gevangen. De hoogste toppen van Stendhals geest stijgen er voorhands nog ver bovenuit, en tot de diepste diepten van de Fransche ziel reiken zijn wortels niet

[p. 328]

neer. - Men bewondere die latijnse klaarheid van zware lijnen, de menselijke middensfeer, de toppen van Stendhal's geest die er voorhands nog ver bovenuit stijgen, en de diepste diepten der franse ziel, waartoe Duranty's wortels niet neer-reiken. Een sterk schrijver, noemde Marsman de heer Coster ook nog; inderdaad, kosmisch-sterk.

Het volgende is het nauwelijks minder: En de schoonheid van hun levensvisioen is dus meestal vóór alles een schoonheid van geweld; een donkere machtige levensgloed doorstraalt soms hun scheppingen, een dierlijke levensgloed zou men kunnen zeggen, wanneer men dan vooral wil denken aan de groote intelligente roofdieren, aan leeuw en tijger en de meedoogenlooze plastische schoonheid waartoe zich de bittere levenskracht der natuur in deze lichamen als 't ware gebeeldhouwd heeft.

Of het volgende-een prachtig voorbeeld van voorkauwersstijl, van schone toelichting voor heel-erg-achterlijken (het gaat over de Russische Lady Macbeth van Ljeskov, misschien het somberste verhaal, heet het dadelijk, dat in de Europeesche litteratuur der 19de eeuw geschreven werd): Hier is niets dan eindelooze treurigheid, treurigheid die eindeloos wordt omdat zij volkomen ontmenschelijkt is, omdat geen schemer van zielsleven in dit verstikkend duister doorbreekt, geen kreet, geen snik zelfs van lijden of angst. Alles dof zwijgen! Niets dan leeg lichamelijk leven, een moordend omhoog-wriemelen als van ontzettend-vergroote insecten, zonder berouw, zonder gedachte, niets dan bange blinde noodzaak en de eenige kracht die dit leven tot geweldige uiterlijke beweging brengt, is de sexueele honger, een honger als een woedende pijn, die door de hijgende verzadigingen slechts een moment wordt verdoofd en nooit gestild.

De werkelijke beklemming die uit dit citaat tot ons komt, heeft niets uitstaande met Ljeskov: men haalt moeilijk adem bij het idee hoe, door dergelijke auteurs, de taal eindigen zou met bulkend niets meer te zeggen, in de toch al niet veel zeggende literatuur van ons land.

[p. 329]

De heer Coster en de schrijvende vrouw

Een bepaalde afdeling heet De Schoonheid van het Dagelijksche Leven, omdat het gaat om een kunst die rechtstreeks afstamt van wat men vroeger ‘de kopieerlust des dagelijksen levens’ heeft genoemd; om de enige romankunst wellicht die in Nederland een eigen traditie heeft. Door de woordkunst à la Goncourt veredeld, maar met Sara Burgerhart als oma en Hilda van Suylenburg als geëmancipeerde tante, is dit genre op een enkel ‘meesterwerk’ na (de genoemde Sara en natuurlijk ook Geertje en Sprotje) waarschijnlijk met alle wortels, om in Coster-stijl te spreken, in de leestrommel gebleven; maar gevoed door het medegevoel van het grote nederlandse publiek, bloeit het dan ook nog overvloedig. Men heeft er protest tegen aangetekend en het eerste opstel van de heer Coster, dat over dit genre gaat, erkent zelfs het pleidooi ertegen als rechtvaardig en noodig, maar vindt meteen dat men ook te agressief kan zijn. Men heeft enige beoefenaren van dit genre te sparen, als het nu eenmaal onuitroeibaar is, vindt hij, en inderdaad, waar moest het heen indien men dit alles ging verwerpen nog eer men iets anders ervoor in de plaats had? Onze levende literatuur zou misschien meteen ophouden een echte literatuur te zijn, zou een dertigtal dichtbundels overhouden en een stuk of tien romans. Als men de reputatie der vaderlandse letteren hoog moet houden, is zoiets eenvoudigweg ondenkbaar.

Het genre in kwestie is vooral door de hollandse schrijvende vrouw tot grootheid gebracht; wij zien de heer Coster in deze afdeling dus vooral bezig onze romancières te begrijpen, en dat hem dit gelukt is kan blijken uit het feit dat (volgens Anthonie Donker) de verhalen der dames Top Naeff, Zernike en Zoomers-Vermeer door hem treffender, dieper en mooier nog worden naverteld. In zijn eerste keus heeft hij de dames Zernike, De Wit, Boudier-Bakker en Zoomers-Vermeer bijeengebracht, vier voor hem zeer onderscheiden talenten, hoewel ook van verschillend formaat. De Straat van mevrouw Boudier-Bakker iijkt mij, volgens de golvingen die het Costerlijke

[p. 330]

proza erdoor aanneemt, het belangrijkste te zijn, het werkje heet dan ook niets minder dan unanimistisch. Het is, deelt de heer Coster mee, maar een dun klein boekje, van omvang niet grooter dan een uitvoerige novelle. Maar dit kleine boekje, dat licht weegt op de hand, dat zich gewillig in de zak laat wringen (waarom is de heer Coster tot in zijn dagelijkse gebaren zo heftig?) om op de wandeling te worden meegenomen, - men voelt het zwaar wegen van menschelijkheid. Dit komt, omdat het materiaal van nature zoo rijk is bij Ina Boudier-Bakker... En wanneer dan dit materiaal geconcentreerd wordt, wanneer deze oogst gegrepen wordt, en saamgedrongen, en gerangschikt in een stijl, dan kan het voorkomen, dat een klein en bescheiden boekje de bijna zintuigelijke indruk geeft van door essenties-van-levens zwaar te wegen. Hoe dit geconcentreerd materiaal en deze gegrepen maar in een stijl samengedrongen en gerangschikte oogst zich nog in een zak laat wringen, en dat dan nog gewillig, is het enige waarover men zich tenslotte verwondert. Voor de rest raakt men met de menselijkheid, hier gepropageerd, en die niet meer de symbolische is à la Dostojevsky, maar onmiskenbaar die van het dagelijkse leven, spoedig vertrouwd. Het hele opstel over mevrouw Zoomers-Vermeer bijv. leest men met bijna volledige berusting. De afschuwelijke armoede der achterbuurtkindertjes is in Het Boek van Koosje al even schrijnend als in Het Boek van Gijs, en wreed zoals luizen en influenza kunnen zijn. Men hunkert naar de romanserie van de dierenbescherming: het boek der afgebeulde paarden, het boek der vivisectie, enz.

Maar het fraaiste opstel over dit dagelijkse genre is toch dat over mejuffrouw Zernike. Hier ook komt een van de beelden voor, waarop de heer Coster het meest trots moet zijn, waarnaar hij althans in een ander opstel verwijst; in allegorische vlucht en volledigheid is het schier onovertrefbaar.

De kunst in haar stijging tot de volmaaktst-denkbare schoonheid, heeft vele gradaties. En wil men zich één enkel kunstwerk voorstellen, dat een beeld zou kunnen geven der gansche kunst in haar natuurlijke opstijging, die terzelfdertijd

[p. 331]

een voortdurende vergeestelijking harer waarden is: het zou wellicht alleen de Kathedraal in Frankrijk kunnen zijn. Het gelaat dat enkel lach en liefde is der heilige vrouwen, - vrouwen in den hoogsten zin, bloemenschoon van leden en moeders der menschheid, van de beproefde veel-wetende grijsaards, en daaronder de spelende kinderen, de werkende handarbeiders, de buitelende dieren en de hevige monsters: de stroom des levens ziet men hier als 't ware door zijn zelfgewekte schoone vormen stuwen, om toch eindelijk als een licht omhoog te stijgen in enkele menschelijke aangezichten. Maar wie zou, als uiting van levensintensiteit die tevens schoonheid is, de buiteling der felle dieren gelijkstellen met den glimlach, die rond de lippen der heilige vrouwen hangt?

Men ziet dat één ding onveranderd is gebleven: hoe meer iets allegorisch compleet is, hoe meer het voor deze geest de volmaaktst-denkbare schoonheid benadert. Deze hele passage is dan ook merkbaar geïnspireerd, en ofschoon die glimlach, die tot slot rond de lippen der heilige vrouwen hangt, ons met ongerustheid vervult, na enig nadenken legt men er zich bij neer. Wij hebben in de bioscoop de hang-ogen wel bewonderd van wijlen Rudolf Valentino, er is geen enkele reden om deze heilige vrouwen een hang-glimlach te ontzeggen. Er zijn astrale glimlachen bovendien, en hangen deze vrouwen niet, in dubbele betekenis, met glimlach en al, weer aan de kathedraal? Deze passage behoort in optima forma tot wat Donker de soms omslachtige, maar bezielde betoogtrant van de heer Coster noemt. Het is bovendien bewonderenswaardig wanneer men bedenkt dat de heer Coster tot zijn kathedraalvlucht wist te komen vanuit het boekje van mejuffrouw Zernike, dat alleen maar een vrouwenleven beschrijft, waarvan hij zelf zegt, dat het is beperkt tot de armzaligste gewoonheid. Maar: deze gewoonheid zelve heeft een diepere beteekenis ontvangen: die van een sluimerzwaarte. De heer Coster is hierin een gelukkig man: na enkele zinnetjes reeds communiëert hij met de behandelde schrijvende dame in een atmosfeer van literaire extase, die het geweldige niet meer nodig heeft, die van de

[p. 332]

armzaligste gewoonheid via de sluimerzwaarte tot een nieuwe kathedraal geraakt.

Over Jo de Wit is hij het meest critisch gebleven, zij wordt zelfs in haar nadeel met de heer Van Genderen Stort vergeleken: een der weinige stylisten bij uitnemendheid, die wij bezitten; het statige schrijden, in bijna ongenaakbare schoonheid, van (diens) stijl, heet het, stapt zij aarzelend na. Het groteske archaïsme van de heer Stort, zijn haagse deftigheid die de herenmode van onze tijd heeft vastgelegd in de stijl der Wahlverwandtschaften, een bijna ongenaakbare schoonheid te noemen, is volmaakt Costeriaans en voor de ongestyleerde struikelingen die Jo de Wit bij het nastappen maakt, worden de vele gestyleerde dito van de heer Stort allerminst verantwoordelijk gesteld. Maar dan, opeens een bliksemflits die alles spookachtig belicht: Jo de Wit legt een verkeerde nadruk... en geeft daardoor alleen een treffend voorbeeld hoe men het diepste gegeven nog vervalschen en vervlakken kan door te veel en te subliem te willen. Dit grenst aan een biecht; als de heer Coster uit de positieve eenvoud van Dostojevsky niets leren kon, waarom dan niet op tegengestelde wijze zijn voordeel gedaan met de werken van Jo de Wit?... Helaas, juist nadat hij het synthetisch vermogen van deze schrijfster heeft geprezen en erkend, vertelt hij haar novelle Twee Moeders na op de volgende manier: Twee moeders, en een brandende zomerdag aan zee. Een bleeke zwakke moeder met haar ziek kind, die samen armelijk en hulpeloos nederhurken onder de meedoogenlooze en laaiende kracht van den dag, een kracht die hen uitstoot, waaraan zij geen deel mogen hebben, terwijl het stralende visioen van zee en strand zich als een flikkerende koortsdroom uit hun moede blikken verwijdert, - onbereikbaar ver en onwezenlijk. Enz. Wanneer dit hysterische heilslegerproza de samenvatting is van een synthetische novelle, hoe moet de synthese in die novelle dan wel zijn? Of wat is - over iedere synthese - het oordeel waard van iemand, die op dit gebied niet meer begaafd mag heten dan een scheepsroeper of een alarmklok?

[p. 333]

In een latere bundel behandelt de heer Coster de novellen Voorbijgangers van Top Naeff; de novelle die als de mooiste wordt naverteld heet In den Avond; het schijnt dat Top Naeff hier meer suggereert dan beschrijft, de heer Coster bewondert dit zeer en als hij zelf niet zo slecht schreef, bleef het eenvoudig een kwestie van smaak - maar wat te zeggen van de smaak van iemand die over een vrouw zeggen kan die hij bewondert: Het moet niet gemakkelijk geweest zijn voor een schrijfster als Top Naeff, om haar grondtoon, die als een ontroerende fluittoon in een lenteschemer tot ons glijdt, te scheiden uit de tijdelijke elementen, die hem aanvankelijk omwikkelden. Dergelijke plompheden zijn werkelijk ongepermitteerd, ook al is men vóór alles een hollands moralist. Al gebeurt het dan in de lenteschemer: die grondtoon, die een fluittoon wordt, is niet alleen lelijk, is gewoonweg vulgair, vooral wanneer hij eerst nog door tijdelijke elementen heet omwikkeld. De heer Coster zal zeggen dat de vulgariteit bij mij ligt, in mijn oog en niet in zijn stijl. Maar het lust dan mijn oog - om in een Costerlijk-gewaagde beeldspraak over te gaan - om zijn stijl verantwoordelijk te stellen voor wat het erin kòn zien. Dat de heer Coster Top Naeff verder nog beticht van een ongeneeslijke beschaving en zelfs van een bijna onbegrensd talent, laat mij hierna koud. Zelfs als hij verzekert: Wij voelen haar, wij merken een zweem van haar gematigd parfum, omdat zij als een evenwichtige Hollandsche dame in haar novellen rondwaart, is mij dat, na die vorige historie, volmaakt om het even. En als hij besluit met: Nu, in ‘In den Avond’, is zij weg, is zij dood, die geduchte dame! Alleen het ruime vrouwelijke hart bleef over - verwondert het mij geenszins dat deze man juicht, nu de dame wegging en hem met het artikel uit de slagerswinkel alleen liet. Top Naeff krijgt bovendien toch nog een aanmerking omdat zij een personage in haar novelle heeft gebracht, die zij snel en snibbig een humanist uit menschenhaat heeft genoemd. Het scheelde niet veel of de heer Coster had zelfs teruggeschimpt op de sympathieke tegenhanger van dit personage, een vliegerofficier, die door hem een held van de lucht

[p. 334]

wordt geheten. Het ging niet aan, om tegenover die militair een ‘literator’ te stellen, die één en al egoïsme, zuurheid en hardvochtigheid is, niets dan rhetorische liefde voor een abstracte menschheid! De laatste formule moet hem dieper getroffen hebben dan alle voorafgaande slechte eigenschappen.

Het diepste moment tussen deze man en de schrijvende vrouw komt echter wanneer hij, in zijn ijver om ook de damesrubriek van De Stem te verzorgen, zich tweemaal als vrouw vermomt en brieven aan zichzelf schrijft in een waarlijk moederlijke stijl. De eerste maal gaat het over een libertijns snertboekje van Edith Werkendam dat hem blijkbaar als tijdsverschijnsel in de vrouwelijke lagen van zijn ziel heeft geschokt, maar het eindigt met de wijze verzuchting dat het boekje wel erg, maar toch weer niet zo héél erg is, want in dit alles is - Edith Werkendam vergeve het een oudere zuster - zooveel jonkvrouwelijke onnoozelheid! De heer Coster als oudere zuster van Edith Werkendam moet, in dienst van het Schone-en-Goede, wel zijn allerhoogste voldoening hebben gesmaakt en, ere wie ere toekomt, weinig literatoren in Holland deden hem dit na. Maar het tweede stuk in deze branche is als stijl niet minder meeslepend dan overtuigend; het gaat dan om het boek Prutske van Stijn Streuvels, dat onzegbaar veel beter moet zijn dan het boek In Knop van mevrouw Hille-Gaerthé:

Nu is Prutske verschenen, al maanden! En heb ik het op alle tafels gevonden in alle huiskamers? Kent men Prutske's lotgevallen uit het hoofd, weet men precies hoe zij haar morgens en avonden besteedt, wat haar zomertijd is, hoe haar winters als een krans van winterfeesten zijn, vergelijkt men Prutske met onze eigen Prutske's, dat wil zeggen: ziet men die eigen Prutske's nog wat schooner en geheimzinniger dan ze zijn, omdat ons een geniale vader van-het-land is voorgegaan zijn Prutske zóó te zien? - Ach, het lijkt er allemaal niet naar, en ik geloof dat ik de eenige ben die de plichtvergetenheid gehad heb, om Prutske uit het hoofd te leeren, van lang al her, van toen het in 1922 grootendeels in ‘De Stem’ is verschenen. En nòg wordt het hart me verheugd, wanneer ik

[p. 335]

maar even in gedachten binnentreed in Prutske's groot poppengezin, of in het kippenhok, of aan Puck's rampzalige verplichtingen denk!

O! hoe liefdevol, maar vooral hoe fijnzinnig, moet het gemoed van de man zijn die Prutske in 1922 reeds uit het hoofd leerde, toen het in De Stem verscheen! De vrouwen voor wie hij in deze vermomming heeft gedacht en gevoeld, moeten zich klokkend hebben geworpen op alle Prutske-boeken die nog beschikbaar waren in boekhandel en leesgezelschap. De dames daarentegen, die op het Montessori-maandblad geabonneerd zijn en In knop prefereren van mevrouw Hille-Gaerthé, worden vriendelijk maar duidelijk gekapitteld. En het opstel eindigt op deze roerende woorden, die een socratische twijfel bevatten, maar hoeveel wanhopiger uitgebracht: Ik heb dus niets geleerd! Wie weet meer? Ik heb toch vele boeken gelezen en vond nooit een antwoord op deze vraag. Maar, staat er dan ook in een opperst begrijpen bij: een Hollandsche huisvrouw kan het antwoord bezwaarlijk geven.

De heer Coster tegenover Kloos, Multatuli en Couperus

De vermaarde polemiek van de heer Coster met Willem Kloos dateert van 1912. Het is een van de vervelendste, zwaarste, dofste polemieken, die men lezen kan, vol wijdlopige gemeenplaatsen, schitterend door de afwezigheid van het kleinste vonkje geest. De heer Coster bewijst eenvoudig dat hij in 1912 reeds het voorkauwend schrijven volkomen machtig was dat zijn glorie worden zou; de enkele hatelijkheidjes die hij Kloos toevoegt zijn, hoewel ongepast, tevens volkomen krachteloos. Hij zal niet boos terug worden op Kloos, zegt hij, omdat hij hem niet kan bewonderen, want: Slechts wat wij kunnen bewonderen, kunnen wij waarachtig haten. Gelooft hij dat? De bewondering, die Multatuli moet hebben gedreven toen hij Droogstoppel schiep om hem tot slot in koffie te verstikken, toen hij Duymaer van Twist opriep om hem te kastijden en

[p. 336]

verklaarde dit te zullen doen, tot zijn naam en het gemis aan denkbeelden dat hij vertegenwoordigde den volke zou worden tot een braakmiddel? O, op deze bewondering zou de heer Coster bij mij bijv. kunnen rekenen, als dat hem hetzelfde is. Ik hèb een soort bewondering voor zijn elefanteske zwaarte en voor de slurf waarmee hij toch, ieder ogenblik, de onbeduidendste voorwerpen kan ophalen, om ermee te kwispelen boven de ronde ogen van het dierentuinpubliek.

De heer Coster verdedigt tegen Kloos toch werkelijk niets meer of minder dan het recht van een eigen persoonlijkheid bij de criticus. Alleen door zichzelf volkomen bewust te zijn kan ook de criticus zich ontpoppen tot een grote geest, is ongeveer zijn theorie, en daarbij, de becritiseerde kan toch nooit helemaal worden weggemoffeld, en het is toch altijd beter twee zielen te ontmoeten inplaats van één, meent hij, die dan ten slotte nog spreekt door den mond van een ander. (Men moet liever niet aan Dostojevsky denken, met de heer Coster naast zich als toegevoegde geest.) Hij speelt Taine en Sainte-Beuve, Carlyle en Emerson, Brandes en Bourget uit tegen Kloos, alsof de persoonlijkheid van deze laatste, ook als criticus, niet boven verdenking stond. Hij noemt de ‘lagere’ critiek, de dienares der schrijvers, die thuis hoort in de journalistische pers, een mogelijk ideaal van Kloos, alsof diens Veertien jaar literatuurgeschiedenis hem niet vrijwaarde tegen een dergelijke verdachtmaking; - dan: De critiek van een groot criticus over zijn tijdgenooten: het is een groot beeld van zijn tijd en van zichzelf. Het beeld des tijds te hebben gegeven, weerspiegeld in den eigenaardigen spiegel van een geest, van een persoonlijkheid, van een mensch, - dat alleen kan hem de onsterfelijkheid verzekeren, al had hij ook dozijnen schrijvers misverstaan. Het klinkt mooi, het klinkt trots; de problematische grootheid van zo'n criticus stemt niettemin tot protest als men hem bijv. ongestraft van een Dostojevsky een betere Leadbeater ziet maken, een mannelijke mevrouw Blavatsky van de literatuur. Hij neemt hier dan teveel voor zijn rekening, ook als zijn onschuld niets anders bedoelde dan de verzekering van zijn eigen onsterfelijkheid.

[p. 337]

De heer Coster schrijft verder met rillinkjes van verrukking over Emerson's essay over Plato, om te eindigen met: Wie leest, ziet beide geesten samenkomen en zich weder scheiden in naam van een persoonlijke waarheid en uit kracht van de nuancen die een tweeduizendjarig leven aan het menschelijk denken heeft toegevoegd. Wij zien den Helleen en den modernen geest, beiden ‘representative men’, en kennen beiden. Ziehier wat men een hoogere critiek, een critisch kunstwerk noemen kan. En ja, ook dit gezamenlijk optreden voor de lezer is uiterst leerzaam, maar waarom beperkt de heer Coster zich daartoe? waarom is de lezer bij hem niet een derde speler? of om een nog boeiender geval te stellen: welke Plato blijft tenslotte over, wanneer bijv. de heer P.N. van Eyck het essay van Emerson van kanttekeningen voorzag, en Dr P.C. Boutens tot besluit dit exemplaar te bestuderen kreeg?

Maar goed, de heer Coster dan, in 1912, en na Van Deyssel en Kloos, hoopt op den criticus, die met een grooter stem van schoonheid en wijsheid zal kunnen spreken, die met machtiger handen ideeën en gevoelens uit den tijd omhoog zal woelen, die dronken van geest en streven zal weten te zijn, enz. enz. O, als het alleen maar om die grote stem te doen was! en zelfs om het woelen in al die gevoelens en ideeën, en ja, zelfs om die dronkenschap, van streven vooral - dan hadden wij die criticus, dan hadden wij hem hier! Maar de stem en het gewoel en het dronkemansstreven zijn welbeschouwd toch nog maar bitter weinig zaaks, en het is of het meest overtuigende voorbeeld alweer voor ons ligt. Ziehier weer een formule die met nadruk naar voren wordt gebracht: Niet naar dogma's moet critiek en kunst in Holland weeromkeeren - neen, zeker niet! maar...? naar dien staat van aanhoudende en immer stijgende intellectueele verwondering over het leven en zijn wonder. Zoals men zeggen zou: geen strohoeden zullen we deze zomer meer dragen, maar van die hoofddeksels, zoals ze in zwang waren aan het hof van Montezuma. Die aanhoudende stijgende intellectueele verwondering is misschien niet met een paar armzwaaien uit de oksels omhoog te drukken? Het is het stupide

[p. 338]

karakter van programma-zinnetjes als deze, dat iemand tenslotte met medelijdende afkeer vervult: ziet men die grote critici met hun aanhoudende stijgende intellectueele verwondering daar niet zitten, kwijlend, met ogen die langzaam uit de kassen schuiven, tremblant du tremblement douloureux des crapauds?

Wat mij in een overzicht van de hollandse literatuur, in 1920 door de heer Coster gemaakt met het oog op verspreiding in het buitenland, bijna met dankbaarheid vervuld heeft, is de manier waarop hij de twee grootste schrijvers ziet onzer 19e eeuw: Multatuli en Couperus. Het zou mij, eerlijk gezegd, leed gedaan hebben als hij deze twee figuren - voor wie men van mij ten slotte ieder ander nederlands prozaschrijver cadeau krijgt, de jonge Van Schendel uitgezonderd - als hij deze twee waarden had bemind en begrepen. Nu dit niet zo blijkt te zijn, vind ik in dit ene feit reeds mijn anti-Costerlijkheid bijna volledig bevestigd. Multatuli, het grootste temperament van onze letterkunde (het gaat nu om werkelijk menselijk, niet Costerlijk-menselijk, temperament) werd opgenomen als een soort boeiende zonderling, van betekenis als voorloper van grotere kunstenaars en kunstwaarden. Maar: Hij zelf stond nog te dicht bij het leven, dat hij uitkreet, om zijn negatieve kritiek tot waarlijk groote kunstwerken om te kunnen zetten. Het bleef bij prachtige fragmenten. Slechts waar hij van de onderdrukte kinderlijkheid getuigt, die van het Hollandsche kind of van den droomerigen Javaan, zwelt zijn protest tot machtig kunstvermogen aan. (Saïdjah en Adinda, Woutertje Pieterse, 1e deel). Het kind in hem begreep het kind. Waar deze kinderlijkheid zich echter tot rijper menschelijkheid wil omzetten, begint de verwarring en de oppervlakkigheid. En nog zo'n zinnetje. Dit verkondigt de ‘rijpe menselijkheid’ van deze Wawelaar der fraaie letteren, deze Pennewip met hysterisch-aesthetische aspiraties. En dan de stukjes, die hij goedkeurt: de idylle van de ‘dromerige Javaan’, waarover hij zelf in Bennebroek natuurlijk weleens ‘droomde’, en het kind Wouter natuurlijk, och ja, als oudoompje van de kleine Johannes,

[p. 339]

en van Jaapje. Voor de rest de brave, traditionele opvatting over Multatuli, zo in de kunst-rijke nabloei van '90. Men vraagt zich toch af waar de ‘menselijkheid’ precies zetelt van een individu dat in Saïdjah en Adinda wel een kunstwerk wil herkennen en overigens diep-aesthetisch zwijgt over de hele Havelaar! Ik heb een zenuwarts gekend, met een gezicht als een slokdarm, die over Multatuli sprekend zei: ‘Och! die man was gek, da-was een gèk!’, en een uitgepieterd burgerjongetje, van het betere kantoorbediendesoort, dat met een verachtelijk glimlachje zei: ‘Nouja, die Multatuli, da-ku-je toch nie-meer lézen?’ En het is niet meer dan natuurlijk dat ik direct aan deze twee wezens denk, wanneer zelfs een ethisch aestheet zo'n beetje verachtelijk doet over Multatuli's onvoldoend kunstgehalte. De gloeiendste bewondering voor Henriëtte Roland Holst en Boutens en Leopold verhelpt niets aan deze verdwazing; ik zou zeggen: des te erger voor die anderen. De literator die niet begrepen heeft hoezeer een groot mens een groot kunstenaar moest worden om de Havelaar te schrijven, en de Minnebrieven en de brochure Over Vryen-Arbeid, en meer dan de helft der Ideeën, is inderdaad aangewezen op het nadrukken en toelichten van andermans kunstvoorwerpen en daar nog zijn grootste roem mee te behalen.

Wat Couperus betreft: te onwaardig bevonden, of te weinig representatief misschien, om voor te komen in het overzicht dat vertaald werd voor het buitenland, werd hij in een naschrift voor Holland alleen ondergebracht. Achter welke kwibus van de ‘ware kunst’ deze andere grote figuur schuil gaat, wordt ons niet vermeld, maar de heer Coster scheept hem af met 12 regels in een meesmuilend toontje. Wanneer zal men in Holland ook deze auteur ten volle waarderen, niet om zijn fraaie stijl, die ondanks alle ‘artistiekheid’ door de ergste wansmaak soms wordt bedorven; niet om de geleerdheid waarmee hij het Verleden reconstrueerde, want ook daarop zou veel zijn af te dingen; niet om de lieve en luchtige, maar vaak toch wel erg geïmproviseerde schetsjes ‘van en over mijzelf en anderen’, om de speelse en enthousiaste reisnotities of de al te

[p. 340]

mooie, symbolische fantasietjes, ofschoon ook dit alles meetelt in een figuur van deze betekenis en ook hiermee nog wel enige boekdelen konden worden gevuld van een bijzondere waarde - maar in de eerste plaats om zijn menselijkheid juist als romancier, zijn gemak en volledigheid tevens, zijn familiariteit die nooit burgerlijk wordt, in tegenstelling met hoevele anderen. De schrijver van Eline Vere, van Langs Lijnen van Geleidelijkheid, van het eerste en derde boek der Kleine Zielen, van Van Oude Menschen, is een groot kunstenaar in geheel andere dan ‘artistieke’ zin, is een romancier van Europees formaat en van een onvervangbaar eigen karakter. Het kan zijn dat in de publieke belangstelling Eline Vere volledig vervangen is door De Klop op de Deur, maar de grootste kunstwerken kunnen dateren, en voor een zeker publiek is alles van een direct voorbijgaande betekenis. Zolang de boeken zelf nog maar herdrukt worden, is het gevaar niet groot dat de ware lezer zich stoort aan dergelijke opvattingen.

De heer Coster bij toneel en film

In Proza II een grote verscheidenheid van onderwerpen, maar één ding blijft onveranderlijk zichzelf: de Costerlijke dreun. De heer Coster spreekt over de actrice Else Mauhs precies als over Dostojevsky (aan wiens meisjesfiguren haar creatie in Prulletje hem trouwens doet denken!) en vertelt de grappen van Harold Lloyd na met dezelfde plechtige golving, die eer had bijgezet aan een parafrase van Jezaja. Else Mauhs wordt ons voorgesteld als een onzer meest bijzondere toneelspeelsters, zij paart een elementaire kracht aan een bijna glanzend geslepen techniek, zij heeft haar geheel eigen opvatting van de vrouwenfiguren die zij speelt, Nora bijv. en zelfs Prulletje, zij heeft daarbij dat accent, dat men drastisch het accent der ingewanden zou kunnen noemen - en dat, kortom, in de Middeleeuwen voorkomt bij Zuster Hadewych, de extatische, en dan in onzen tijd bij Henriëtte Roland Holst. Maar ondanks dit eeuwenoud gerommel, er blijft niet zo erg veel over,

[p. 341]

want: De grootste triomf die aan de tooneelspeelkunst voorbehouden blijft, is, dat de toeschouwer in zijn herinnering, ten slotte niet meer het beeld bewaart van een bepaalde vrouw, die minnares, echtgenoote of coquette is, van een bepaalde man, die held, lafaard of schurk is, maar van het meisje, de minnares, de held. Zoiets ongeveer heeft men ook kunnen lezen in de herinneringen van de ex-mevrouw Maeterlinck, de hoog-aanstellerige Georgette Leblanc: voor haar was Sarah Bernhardt een groter toneelspeelster dan Duse, omdat wanneer Duse bijv. huilde in de rol van Marguerite Gautier, men een vrouw zag huilen, terwijl de goddelijke Sarah het huilen van alle vrouwen tegelijk weergaf. Ik stel de heer Coster hier naast Georgette Leblanc voor het bepaalde ‘menselijke’ karakter waarnaar hun beider liefde uitgaat: het ‘al-menselijke’ karakter, zou men moeten zeggen, dat zich zo gemakkelijk laat klasseren en bedoen in zijn nevelige grootheid. In deze almenselijk-symbolische sfeer, waarin Else Mauhs de vrouw-minnares wordt zoals Dostojevsky in een handomdraaien te herleiden is tot de messias-romancier, blijkt het dus volkomen normaal dat ook het woordmateriaal nooit verandert. De heer Coster schrijft aan het eind van zijn verslag over de Mauhscreatie van Prulletje: En nog maar een toeval, een woord, en het onweer breekt uit, de elementaire schreeuw der hongerende vrouwelijkheid, het donkere neerbreken dat zich nog één keer in zijn tuimeling weer op te richten tracht en dan neerslaat in snikken van huiveringwekkende diepte; een frase die men maar even heeft te vergelijken met die andere, vol uiterste tragische spankracht en lichten die nederslaan in de verborgenste gebieden der menschenziel, enz. uit het Dostojevsky-essay, om te weten dat deze man, door de eeuwen heen, tenslotte maar één emotie kent of wekken wil: die van de hoge c.

Dit onophoudelijk en ijverig vergroten van alles, deze nooit mankerende geweldigheden waarbij de magiër zelf scheel kijkt van schrik, wordt weerzinwekkend wanneer men het groteske ervan voldoende gezien heeft; reden waarom de heer Coster

[p. 342]

voor mij veel meer weerzinwekkend is dan grotesk. Ofschoon het aan komische details in zijn vergrotersbargoens niet ontbreekt, bijv. wanneer hij vertelt: Else Mauhs speelde op deze avonden het meisje niet: in diepe verzonkenheid zag men haar bezig, den droom eraan te boetseeren. Neen, zover gaat niemand mee; Else Mauhs mag het meest symbolische talent hebben ter wereld en de heer Coster mag met het soort ‘droom’ omspringen als geen ander, op haar gebied zal zij zijn slachtoffer niet zijn. Wij weigeren te geloven dat zij, inplaats van haar rol te spelen, zich overgaf aan de misplaatste en meer-dan-gecompliceerde bezigheid om daar, op het toneel, een droom aan een ongespeeld meisje te boetseren. Wij weigeren beslist; zelfs als de heer Coster enige regels verder zijn invitatie herhaalt: Laat ons dan daarnaast de moed hebben, de groote droomen te zien, die nog op ons tooneel gedroomd worden... Het zou, in de meest practische zin, alleen maar tot het bederf kunnen leiden van ons toneel, als wij aan een dergelijk schandaal meewerkten.

De opstellen over openluchtspelen behoeven hierna geen verwondering te wekken. Het openluchtspel moet symbolisch zijn, vindt de heer Coster, maar niet allegorisch, voegt hij er met klem aan toe, omdat zoiets, voor de massa vooral, te gecompliceerd zou zijn. Hij bewondert verder het talent van de heer Teirlinck, die te Delft voor de toren staande - vóór hem slaat die toren als een groote steenen vlam den hemel in, een ongehoord stoutmoedig beeld, dat dan ook dieper in ons geheugen moet worden gegrift door het toevoegsel: van den vasten grond tot in den peilloozen hemel!-die dus voor die toren staande de betekenis ervan voor het openluchtspel op slag begrepen heeft. Onmiddellijk, verzekert ons tenminste de heer Coster, heeft hij zijn spel voor oogen gezien. Hij heeft eenvoudig gezegd: speel, nuanceer het gebaar dat deze toren uitdrukt, - en ge hebt het beste spel dat ge u denken kunt: de menschelijke geest die zich in een zware worsteling aan de stof ontwringt, en zich naar omhoog bevrijdt, vrijer en lichter naarmate hij hooger komt en verder van zijn moeiza-

[p. 343]

men oorsprong. Uit zijn geweldige basementen stijgt deze toren op, sneller en langer worden zijn lijnen naarmate hij hooger stijgt, en zijn spits verliest zich (natuurlijk alweer) in het nooit-doorgrond geheim des hemels! Speel het spel van dezen toren! enz. (dat de heer Teirlinck deze alleenspraak hield in de zuiverste Costerstijl is, ofschoon weinig waarschijnlijk, tenslotte van geen betekenis.) De ‘hoofdideeën’ van het lustrumspel worden daarop bewonderend naverteld en, met enige critiek maar niettemin ook nog bewonderend, de Practijk der Uitwerking. Het is een beetje hinderlijk dat de heer Coster bij een bepaalde figuur tussen de Correcte Dood en de Geslachtsziekte, die volgens zijn beschrijving geheel aan sommige platen van Rops herinnert (als de bekende Mors Syphilitica en bijv. het frontispice voor Le Vice Suprême), er Baudelaire bijhaalt en dan nog wel een gedicht dat niet alleen in toon maar zelfs als onderwerp niets hiermee te maken heeft (Les petites vieilles), maar alweer, dat de heer Coster zich in zulke nuances graag vergist, kan men door zijn volledige werken heen constateren. Baudelaire, Rops, Dop Bles: voor hem één genre, en, dank zij de hoge c, één toon.

Het openluchtspel dat hij met warmte aanbeveelt, omdat hij gelooft dat ook nu nog de massa met deze symbolen kan meevoelen, zoals de middeleeuwer zijn mysterie-spelen zag, laat mij overigens zo geheel onverschillig, dat alleen het meest bescheiden zwijgen mij hier past. In Groningen schijnt men, volgens dit rapport, toch minder geslaagd te zijn dan in Delft, ofschoon dit aan de eentonigheid noch aan de herhalingen kon liggen, of liever: wel kòn, helaas, maar eigenlijk niet mocht. Onze tijd heeft de zin voor de herhaling, voor de geestelijke schoonheid dier herhaling verloren, - men heeft vergeten dat alles altijd-eender is, en dat de onophoudelijkheid der verandering slechts waan en Maya is, filosofeert de heer Coster in zijn al-menselijkheid, maar om een klein voorbeeld te geven, vertelt hij ons nog: Toen Herman Kloppers aanvankelijk voor Groningen een nieuw spel ontwierp, en met begrijpelijke fataliteit tot een nieuw torenspel verviel, heeft men

[p. 344]

zich bijna verschrikt van zulk een zogenaamd plagiaat afgewend. En daarop schijnt de heer Kloppers geantwoord te hebben, ‘dat men in dezen tijd nu eenmaal in het teeken van het torenspel stond’. Al is deze definitie factisch te eng, het is onbetwijfelbaar, dat in Kloppers' woord een zeer diepe intuïtie, een diepen zin verborgen lag, n.l... voor de herhaling. Die ‘begrijpelijke fataliteit’ die ook plagiaat kon heten, wordt na één blik op de krachtige banaliteit van 's heren Kloppers uitspraak voor het minst heel begrijpelijk inderdaad, maar het publiek dacht er ditmaal toch anders over, en Groningen had zijn toren en ook zijn lucht niet mee, en Mr Vos schreef verzen die nog slechter waren dan die van de heer Teirlinck, en ook was de symboliek deze keer niet alleen te gecompliceerd, maar zelfs ietwat ernaast. Een hoopvolle ‘conclusie’ besluit niettemin het opstel.

Een buitenissigheid treft ons wanneer wij bij de amerikaanse filmkomieken zijn beland: de heer Coster prefereert Harold Lloyd boven Charlie Chaplin. Toch is deze laatste, dank zij het dichterschap, de genialiteit, het grote tragische karakter, de tranen onder de lach, enz. die hem van alle zijden worden toegekend, oneindig meer symbool. Maar dit symbool wordt nu eens door de heer Coster gewantrouwd; hij voelt meer voor de zoveel eenvoudiger en onvermengde vrolijkheid van Harold Lloyd; hij zou hem zelfs als beau garçon willen offreren aan het damespubliek, dat helaas over het algemeen meer voelt voor het betere masseurs-type à la Valentino, of zelfs voor de stalknecht in prinselijke uniform, waarvan Maurice Chevalier in The Love-Parade het ideaal vertegenwoordigt. Het zou de vrouwen van onze beschaving eeren, drukt de heer Coster zich voornamer uit, wanneer zij in staat waren, inplaats van in het masker van een Valentino, week en alleen door een nuance van perversiteit aantrekkelijk, in dezen clown het typus der manlijke schoonheid te erkennen en te eeren. Zelden werd zoveel eer te pas gebracht bij een soortgelijke historie; maar dit gezicht en dit type hebben dan ook een schoonheid, die - om met Wolinsky te spreken, - niet dreigend op zichzelf

[p. 345]

is toegesloten, maar die doorbroken wordt en vertrouwelijk gemaakt door een straal van menschelijke goedheid. De filosoof Keyserling wordt er zelfs bij gehaald, en toch, als men - in een opstel getiteld Dood en Leven - dacht dat de heer Coster zich misschien in de filosofie zou overtreffen, brengt zijn eerste zin ons naar de bioscoop terug op een manier die onze laatste illusie zou kunnen verpletteren.

Iedereen kent de films, vangt hij aan, waarin men bloemen of planten in groei verschijnen ziet: uit het zaad breken, pril en tastend aanwassen, groot en vol worden, bloemendragen, verwelken, ineenknakken, verschrompelen, verdwijnen. Die nauwgezetheid en volledigheid, die woordenrijkdom, die hoffelijke veronderstelling reeds in de aanhef,... hebben wij uit onze kinderjaren niet de herinnering aan iets dergelijks, aan een vriendelijke praatvaer van precies hetzelfde slag? herinnert men zich niet een heer Jac. P. Thijsse, een alleraardigste kindervriend, die dergelijke teksten schreef voor de albums waarin wij de plaatjes mochten plakken die wij zo ijverig opvisten uit Verkade's koek-en-beschuitverpakking? Die albums hadden ook titels, die eigenlijk niet zo heel erg verschilden van de titel boven dit opstel, als men maar eenmaal de toon te pakken heeft; zij heetten Bosch en Heide, Blonde Duinen, Bonte Wei... Men moet dan ook niet te veel verwachten: Dood en Leven, kom-kom, hebben wij zelfs niet vergeefs gezocht in De Onthullingen van de Dood van Sjestov? Wij hadden op onze vingers kunnen natellen dat niet de heer Coster, of all men, ons plotseling dergelijke onthullingen zou brengen. Neen, dit Dood en Leven is een keurig schoolopstel; de heer Coster had blijkbaar net zo'n film gezien, en thuiskomend onder de indruk ervan, moet hij zich aan zijn schrijftafel hebben gezet. De natuurlijke loop van een plantenleven, vervolgt hij, door een eindeloos-versnelde projectie tot den duur van enkele minuten tesaamgetrokken en zich voltooiend tot den dood. En reeds tegenover zulke films ontstaat er, naast de begrijpelijke interesse, een zweem van eigenaardige ontroering. Een zweem slechts, maar die zich, onder de rustige golving van de-

[p. 346]

ze frasen, langzamerhand nog wel wat uitzet, of liever: vol en groot pas zwelt diezelfde ontroering aan, wanneer, in eenig werk van verbeelding, levende menschen de plaats van bloemen of planten innemen. Want natuurlijk, zoals de heer Coster ons eerder reeds deed opmerken: Dat een plant komt en vergaat, het doet ons, over den werkelijken tijd verdeeld, vrijwel niet emotioneel aan. Het feit is te klein daarvoor, het ontsnapt door deze kleinheid zelf aan onze emotioneele reacties, en in den loop van den zomer beginnen telkens nieuwe soorten hun glorieuze loopbaan... En zo sukkelt dit opstel voort, tot de eind-trouvaille welke niets minder is dan dat, met de vrees voor het sterven, een soort lust in sterven samengaat. De bedreven slapers weten het, zegt de heer Coster met opeens iets surrealistisch in zijn stem, de groote minnaars weten het reeds iets beter, - want hun verrukkingen zijn een telkens-sterven willen en hun uitgeputte rust daarna is een licht en lijfloos zweven door een droomerig doodenrijk... Dit laatste is zowaar met kennis van zaken geschreven! maar ik verdenk de heer Coster ervan dat zijn kennis werd opgediept uit enkele gedichten van A. Roland Holst. De man die dit afgrijselijke leuterstuk kon schrijven, die tot een schoolopstel wist uit te melken wat nog niet eens een behoorlijk aforisme had kunnen zijn, zou persoonlijk iets afweten van het doodsverlangen der ‘grote minnaars’? Neen, dan nog eerder dat van de ‘bedreven slapers’. Ik heb er op school al gekend die rechtop in hun bank een uiltje wisten te knappen en daardoorheen nog een behoorlijk antwoord geven ook.

De heer Coster en Henri de Montherlant

Het spannendste moment in Proza II is waar de heer Coster zich opmaakt om de toreador te bestoken, die voor hem de heer de Montherlant is. Het is een conflict in twee prozastukken: het eerste geschreven naar aanleiding van een huldenummer aan Romain Rolland, van het tijdschrift Europe: in het koor van huldebetuigingen detoneert de stem van Monther-

[p. 347]

lant, die zich verdiept in de schilderachtigheid, Romain Rolland eventueel te zullen laten fusilleeren. De surrealisten hebben ons aan dergelijke uitlatingen te veel gewend dan dat wij er hier van zouden schrikken, en het martiale karakter van deze bluf past ook uitstekend bij de schrijver van Les Bestiaires. Maar in de uiteenzetting van zijn levensbeschouwing tegenover die van Romain Rolland, wordt Montherlant gaandeweg sceptischer, en bijgevolg zachter. O Romain Rolland! schrijft hij (in de vertaling van de heer Coster)... Gij zegt dat gij niets dan tegenstellingen ziet? Ik zie niets dan overgangen! Gij zegt dat gij en ik tegenvoeters zijn. Ik voel mij niemands tegenvoeter!

Men zou zeggen: dit klinkt aardig gematigd, maar de heer Coster moet wel vinden: treiterend gematigd. Montherlant vervolgt, helaas: De dichter kan niets terugstooten, kan niet ophouden met alles vertrouwd te zijn. Gelijk de geesten langs de Jacobsladder reist hij onophoudelijk, geleidelijk of bij sprongen, van het slijk der aarde naar de ommekringen der hemelen, enz. Die dichters toch, met hun vergelijkingen! Waarom deze Jacobsladder niet achtergehouden voor een poëtische bladzijde, inplaats van hem op te stellen in een min of meer filosofisch betoog? De heer Coster werpt zich onmiddellijk op die Jacobsladder, om er de heer Montherlant af te schudden. ‘Neen neen, zegt hij triomfantelijk, dit gaat niet op, beste vriend; als er een verschil van hoogte is, is er ook een verschil tussen goed en kwaad, want het betere zit in de hoogte’. En op zijn avondcursus-manier heeft hij meteen gelijk. Montherlant had beter gedaan een beeld te geven langs horizontale lijnen; zijn Jacobsladder bezorgde hem een tuimeling.

Toch is de heer Coster bon prince genoeg om te vinden dat dit proza één der meest curieuse proeven (is) van lyrische dialectiek, die men zich voor kan stellen. Alleen, het wekt bij hem zeer sterke herinneringen aan onzen dichter J.C. van Schagen, en dat zelfs, al heeft Van Schagen zeker zijn levensvisioen zuiverder gesteld en zichzelf beter begrepen. Deze

[p. 348]

smaad had Montherlant toch weer niet verdiend, ondanks die vervelende ladder, en onze dichter Van Schagen is, eerlijk gezegd, toch maar een heel klein braaf mannetje naast de heer Henri de Montherlant. Gelukkig dat de literaire parallellen van de heer Coster zelden gelukt zijn of, op hun best, elastisch en vaag. Immers, de voorkeurloosheid van Van Schagen is letterlijk die van Walt Whitman, die in een beroemd gedicht immers ook zijn lust kenbaar maakte om alles zonder voorkeur te bezingen; en anderzijds herinnert men zich een diepgaand artikel van de heer Henri Borel, waarin de wijsheden van Van Schagen tot volkomen verwante wijsheden bij de Chinese dichters Lao Tze en Chwang Tze werden teruggebracht, zodat, in laatste instantie (men rekene het zelf na) Lao Tze en Chwang Tze via Walt Whitman en Van Schagen dezelfde familietrek gaan vertonen met Henri de Montherlant. Ik zou met gemak nog enige andere ‘voorkeurlozen’ weten te vinden, maar deze opstelling lijkt mij ook zo reeds indrukwekkend.

De heer Coster overigens besluit natuurlijk met het lesje dat: de a-moreele overgave, het blinde en dronkene overzwaaien van goed naar kwaad, slechts een duisternis kan zijn die mogelijk één oogenblik als balsemend ervaren wordt, - maar spoedig verschrikkend, spoedig een angst, spoedig een onweerhoudbaar protest of anders: de onbelangrijkste verstomping. En wij weten, al kan Montherlant's ladderongelukje de heer Coster dit alles niet zomaar hebben bijgebracht, met hoeveel recht hij van angst en verstomping mag spreken.

Was deze eerste polemiek van 1926, enige jaren later zou de heer Coster de strijd hervatten, met groter geraas, maar met een veel grotere ijver ook tot besluit. In Montherlant meent hij ditmaal dan ook heel de verwording van deze tijd te omvatten of daaromtrent. En hij begint met precies dezelfde truc als bij Raskolnikov: hij vergroot de betekenis van Montherlant op de meest schaamteloze wijze, opdat de val en de reactie aan het eind des te overtuigender zullen zijn; evenals de ‘grootse russische jongeling’ wordt ook Montherlant eerst zowat geniaal: een krijgsheld bovendien en een groot stierenvechter. Dat hij

[p. 349]

ook een groot voetballer is of was, schijnt de heer Coster niet te weten, of het wordt als minderwaardig door hem verzwegen; maar hij schijnt met verrukking de bekende tekening te hebben gezien die ons Montherlant voorstelt in spaanse kledij en te paard, d.w.z. niet als espada, zoals men geneigd zou zijn hem voor te stellen bij het klinkende woord ‘toreador’, maar als picador. Toch herinner ik mij ook een bericht, volgens hetwelk Montherlant zich met zijn voeten op de begane grond door een stier liet omverlopen. Later moet hij voorzichtiger zijn geworden en het prettiger hebben gevonden als de hoorns van de stier alleen maar in het ingewand van zijn paard terecht kwamen, of zoals de heer Coster ontroerd zegt: het argelooze paard te verraden dat hem draagt, en voor dit dof genot een kostbaar menschenleven tot ruil en rantsoen te bieden. Zodat: nooit koeler, nooit berekender, nooit verachtelijker werd het leven, werd zoo men wil: Christus in het aangezicht geslagen. Maar neen, wij willen dat volstrekt niet! Wij weigeren weer om terwille van de rhetorische ontucht van de heer Coster, voor een stier, een paard en desnoods de heer Montherlant, het gezicht van Christus te laten mishandelen.

Op deze wijze gaat het nog wat voort, en de heer Coster geeft en passant het bewijs dat hij van het franse katholicisme - waartoe een Barbey d'Aurevilly, een Bloy en heden een Bernanos met glans worden gerekend - bitter weinig begrijpt, omdat hij wat in Frankrijk tienmaal strijdbaarder en politieker getint is, waarschijnlijk alleen kan vergelijken met Brabant en Utrecht. Met welk een glimlach moet De Montherlant, deze groote verachter, zijn benoeming tot allerbeste der Katholieken hebben aanvaard! schrijft hij en begrijpt niet dat zijn boerenslimheid hier méér dupe is dan de hollandse katholieke jongeren die met bewondering opkijken tegen Montherlant, en misschien toch weer minder dan Montherlant zelf tegenover het katholicisme dat hem tot haar beste vertegenwoordiger koos. Dat is nu juist het vreemde: dat men in Frankrijk een ‘groot verachter’ kan zijn èn een goed katho-

[p. 350]

liek. Had Marsman in Frankrijk gewoond, zijn fameuze bekering tot dit geloof had zich sedert lang voltrokken, in de schaduw van de ‘Romein’ Montherlant!

Als de heer Coster het katholicisme verlaat, is het om te wijzen op een verwantschap tussen de romantiek van 1830 en die van deze tijd, en het grappige is: deze vergelijking lijkt hemzelf misschien daverend stoutmoedig, maar is, voor zover zij opgaat, simplistisch juist. Het verschil is er een van accent, van luciditeit ook, misschien zelfs van temperament, ofschoon ik geneigd ben te geloven dat de grotere vurigheid van toen meer een kwestie van mode was dan iets anders. De ondergrond van bleke scepsis - die in Holland met stupiditeit telkens weer ‘cynisme’ wordt genoemd - is dezelfde: in het lucide en niet-‘temperamentvolle’ ogenblik, hebben de romantici van 1830 deze scepsis soms vastgelegd in regels, die woord voor woord op onze tijd toepasselijk zijn. Men leze de fragmenten uit de prachtige Elégie ‘Douma’ van Lermontov (1838), die ik hier laat volgen in de vertaling van Henri Grégoire:

 
Ma génération! je vois ta morne route
 
s'enfoncer tristement dans le sombre avenir,
 
tandis que sous le faix du savoir et du doute,
 
ma génération! tu vieillis sans agir.
 
Riches, hélas! riches dès la naissance
 
des fautes des parents, de leurs remords sans fruit,
 
nous maudissons, lassés, l'ennuyeuse existence
 
comme un chemin sans but par les steppes immenses,
 
comme un festin donné pour la fête d'autrui.
 
...........
 
A peine nous avons, de nos lèvres prudentes,
 
un instant effleuré le vin des voluptés,
 
mais sans garder la soif de la jeunesse ardente!
 
Car, n'ayant jamais craint que la satiété,
 
nous avons pour toujours, de chaque jouissance,
 
extrait le meilleur suc et la plus pure essence...
 
............
[p. 351]
 
Haïssant au hasard et n'aimant que par jeu,
 
sans rien sacrifier à l'amour, à la haine,
 
nous nous sentons dans l'âme un froid mystérieux,
 
même quand notre sang bouillonne dans nos veines.
 
Dégoûtés des plaisirs des aïeux, et lassés
 
de leur franche débauche enfantine et féroce,
 
sans gloire et sans bonheur nous courons vers la fosse,
 
et nous tournons la tête en raillant le passé.
 
............
 
J'entends déjà demain condamner aujourd' hui:
 
Avec le citoyen le poète se ligue;
 
et son vers flétrira ceux dont il est issu
 
avec le rire amer de l'héritier déçu
 
au cercueil d'un père prodigue!

Hadden deze verzen, met hun verbeten accent van ontgoocheling, niet gisteren geschreven kunnen zijn? Ook hier dus niet meer dan een gewone waarheid, maar die telkens met bombarie naar voren wordt gebracht - en toch lijkt tenslotte wel de grootste dwaasheid deze romantiek alleen tot 1830 terug te voeren; niet alleen Shakespeare was reeds ‘romantisch’, maar Milton's Satan mag in menig opzicht als voorvader van Byron's helden worden erkend. Als men zich niet tot de meest uiterlijke stijl bepaalt, is het woord dus ook in 1930 allerminst verwonderlijk: ontgoocheling, romantiek! opstandigheid, hoe romantisch! Dan is in ons land het romantisme heden zuiverder zelfs dan bij de epigonen van Scott en Byron, de Beetsen en Van Lenneps: dan is het woord op Slauerhoff onmiddellijk, bij ogenblikken zelfs op Nijhoff, toepasselijk.

 
De mond heeft, roodgeverfd en volgezogen,
 
Verachtend wat er in het hart omgaat,
 
Den doodsstrijd lachend tot een spel gelogen.

Ook deze ‘tranen onder de lach’ zijn romantisch. De heer Coster vergelijkt Les Voyageurs Traqués van Montherlant

[p. 352]

met La Confession d'un Enfant du Siècle van Musset, en inderdaad, het grootste verschil is misschien wel dat Montherlant niet meer in een luidruchtig snikken uitbarst, of met het schuim op de mond over het tapijt rolt, wanneer zijn vriendin hem verraden heeft. Deze hysterische toon, door Rousseau in de mode gebracht, en in zekere zin te vergelijken met het hijgen van de heer Coster zelf, is wat voor iedere geestelijke keukenmeid direct en volledig het ‘ware gevoel’ bewijst, precies zoals het publiek van de engelenbak eerst overtuigd raakte wanneer de verrader met de tanden knarste en met de ogen rolde. Een geniaal man kan deze wansmaak als contrabande in zijn werken ook op een hoger peil brengen, een avondcursus-prediker komt er nooit verder mee dan tot de literaire achterhoek.

Het romantisme van Montherlant is dus inderdaad niet zo nieuw, dat heeft de heer Coster niet onaardig ingezien, maar de les die eraan moest worden vastgeknoopt komt nu dan ook over ons los: Alleen: kleine geesten kunnen dit spel lang spelen. Zij kunnen levenslang van revolvers en snelle roekeloosheden en hoogere onverschilligheden droomen, en de ethos hoonen met hun wrakke hoon; zij weten ternauwernood zelf waarmee zij eigenlijk bezig zijn. De groote hartstochtelijke geesten echter hebben het minder gemakkelijk. Iets in hen, hun levensdrift die een gewetensdrift is, speelt dit spel vroeg of laat kapot. En dan komen voor de heldhaftige, de sterke, de geniale Montherlant de hypocriete larmoyante zinnetjes: Dat 't zoo gauw kapot zou gaan, was toch wel niet te voorzien. - De wanhopige confessie, die Henri de Montherlant thans in de Nouvelle Revue Française publiceert, komt vroeg.

Een ogenblik. Het is knap van de heer Coster dat hij - in het vaak verliteratuurde werk van Montherlant - inderdaad dit ene stuk heeft gegrepen en als confessie doorzien. Maar 1e is Montherlant niet de volstrekte uitblinker die hij hier heet te zijn, en noem ik in Frankrijk op een gelijk plan: Drieu la Rochelle, André Malraux, Marcel Arland, Georges Bernanos,

[p. 353]

Julien Green, en vergeet er dan nog een paar; 2e is deze confessie die in het oeuvre van Montherlant, ondanks veel fioriture nog, het eerste volkomen eerlijke accent draagt, door menig ander jong frans auteur met gelijk talent gegeven: door André Breton in zijn Confession Dédaigneuse, door Drieu la Rochelle in sommige gedeelten van zijn Jeune Européen, door Arland in menig opstel van bespiegelende aard en het meest geschikt voor publieke consumptie in het essay Sur un nouveau Mal du Siècle, door Malraux in het essay D'une Jeunesse Européenne. Als de heer Coster zich evenals Marsman door de romeinse allures van Montherlant laat bedriegen, is het zijn schuld; Montherlant, met dat romeinse profiel en de rest, had in werkelijkheid altijd iets in zich van de toekomstige député. Er is meer van een Barrès in Montherlant dan hij zelf weten wil; de werkelijke ‘Romein’ van onze tijd is bolsjewist, fascist desnoods, ontdekkingsreiziger misschien. Er is, naast een zelfde streven soms naar de verhevenheid à la Chateaubriand, een veel scherper intelligentie, een veel lucider moed ook, in Malraux, om degene te noemen die men het best als voorman van een bepaalde levenshouding zou kunnen opstellen inplaats van Montherlant.

Maar dit alles doet er voor het ogenblik minder toe: zelfs de confessie van Montherlant, het stuk waarvan de heer Coster zes pagina's vertaalt, onttrekt zich tenslotte aan zijn huilerig commentaar. Montherlant en Musset, voor beiden deze identieke conclusie: dat de wereld, de dingen, de menschen aan de ziel niets geven kunnen. Nogmaals de waarheid-van-iedereen die ons als een uiterste ontdekking wordt aangeboden; de Charitas is goddank op weg. Maar welke dichter verklaarde in laatste instantie zijn ziel door wereldse zaken bevredigd? welke schrijver zelfs? zo ooit dan was het hier de plaats om alle schrijvers weer onder één hoedje te vangen. Waarom dan de vergelijking van Musset juist met Montherlant? (tenzij om het ‘nouveau mal du siècle’ van Arland als eigen vondst toe te passen). Deze zelfde onbevredigdheid vindt men overal: bij de rhetorische Chateaubriand zo goed als bij de koele

[p. 354]

Benjamin Constant, en het: hoe zou men van dit Ik niet walgen! dat hier uit Montherlant werd vertaald, is bijna letterlijk een noodkreet van Baudelaire: Ah, Seigneur! donnez-moi la force et le courage de contempler mon coeur et mon corps sans dégoût!

De Charitas is goddank op weg. Ook deze romantici worden tenslotte met één bedoeling bijeengebracht: in de ‘geniale’ persoon van Montherlant zullen zij het middeltje moeten slikken dat de heer Coster sinds lang voor ieder klaar heeft; dit hele opstel werd in elkaar gezet opdat men getuige zou zijn hoe de saneringsdienst van De Stem zelfs deze ontnuchterde toreador te voeden weet. De heer Coster draait eerst wat om hem heen, als een kwakzalver om een ongelovig sujet. Het is moeilijk, begint hij, wanneer men zich houden wil buiten de phrase, - wanneer men niet verwijzen wil naar een abstracte God, die ten hoogste de scheeve glimlach heropwekken zou: ‘ik zal dan maar wachten tot het mijn God wordt en niet de Uwe!’ Hoe scherp heeft hij dat direct ingezien! maar hij weet dan ook heel goed dat dit maar een schijnbeweging is, dat hij zijn toreador helemaal niet met die ‘God’ wil genezen, maar met een veel moderner patentmiddel. Hij vervolgt dus: Dit alleen is te zeggen: De Montherlant heeft gelijk, heeft absoluut en onvergelijkelijk gelijk: het geluk is inderdaad geen eigenschap der dingen, in geen geval een eigenschap der dingen. Hoort men hem dat prevelen, tot tweemaal toe? en moet Montherlant niet reeds half zijn ingepalmd, door een soort geestverwant toch, die hem niet alleen gelijk geeft, niet alleen absoluut, maar absoluut en onvergelijkelijk gelijk? Ik stel mij voor dat zijn blik minder wantrouwig wordt, en de heer Coster doet snel weer een paar kippepasjes... Het is goed dat De Montherlant dit nuchtere feit weer eenmaal ijskoud onder oogen ziet; altijd weer wordt het vergeten, fleemt hij voort. Maar wat dan? verontrust hij zich daarop, precies als de kwakzalver die tot zijn klant zegt: ‘misschien heb ik dan toch niets voor je’. Als de klant nu maar zelf, uit geest van tegenspraak, verlangen gaat! Wat

[p. 355]

hebben wij aan 't weten dat dus klaarblijkelijk het geluk een eigenschap der ziel is? De Montherlant zal antwoorden: ‘Ik zal maar wachten tot 't een eigenschap van mijn ziel is geworden en niet van de Uwe’. Hier staan we opnieuw voor een afgrond.

De olijkerd! Die afgrond kan niet onoverbrugbaar zijn voor de Charitas. Alleen, Montherlant meent dat men volgens een bepaalde methode toch nog wèl wat genieten kan van de gewone aardse geneugten, al is een zo fel genieter als hij natuurlijk heel erg blasé. Hij vindt er een beproefd middel op: espacer les plaisirs. En als eertijds bij de Jacobsladder werpt de heer Coster zich nu weer op hem: niet uit de ‘plaisirs’ zal zijn Charitas opduiken, maar uit de ‘espaces’ tussen die ‘plaisirs’! Hij haast zich weer zijn patiënt gelijk te geven; maar, zegt hij er nu bij, op een andere wijze dan hij zich voorstelt. Hoe meer tussenruimten, hoe meer rust; en hoe meer rust, hoe meer kans op inkeer. Dan zal de ziel haar rechten hernemen, en zich overgeven aan de Charitas. Of, zoals de heer Coster zijn kuur besluit: Dus zou De Montherlant het nog eenmaal anders kunnen beproeven. Hij heeft de variatie gezocht om de eentonigheid te vinden. Laat hij de eentonigheid zoeken om misschien de variatie te vinden, - en mogelijk nog wel iets meer?...

Het is jammer dat men Montherlant moeilijk kan aanraden hollands te leren en zich te stellen op een literair diëet: het verzameld proza van de heer Coster. De eentonigheid dreef hem dan wellicht tot het uiterste. ‘De doodste dood’, vraagt hij nu. De Montherlant weet heel goed dat deze kreet ijdel is, zegt de man van Bennebroek triomfantelijk: De troost van den doodsten dood is ons helaas niet gegeven. En hij haalt er zelfs Hamlet bij - alsof er geen theologanten genoeg waren op de wereld. Vooruit! indien Montherlant zich al niet liet bekeren - zo'n katholiek die de doodste dood wil, zo'n toreador die geen hollands verstaat - de gemeente van de heer Coster heeft hem waarschijnlijk weer hogelijk bewonderd toen hij al zijn macchiavellisme op de zieke man botvierde. En wij die

[p. 356]

hem telkens een beetje beter leren kennen, wij hebben ons toch even geamuseerd - o, met het grootste amusement dat nog mogelijk bleef bij een tenslotte zo plompe vertoning.

De heer Coster als bloemlezer

Men kan de verdienste van de heer Coster als promotor der meeste jongeren erkennen, zelfs bij een zo humanitair-getint en bijgevolg half-vervalst beeld van onze nieuwere poëzie als de 3e druk van Nieuwe Geluiden nog vertoont, en erger: deze bloemlezing werd tot op heden wellicht, en in de ogen van het publiek zeker, niet overtroffen. En voor wie, zoniet voor het publiek in de eerste en laatste plaats, worden bloemlezingen als deze samengesteld?

Hoe dieper men op de zaak ingaat, hoe meer men in de heer Coster een goed vulgarisator heeft te erkennen; op een zeker peil valt zijn bloemlezen dus zeker te waarderen. Het kan van aesthetische betekenis zijn een keuze te maken uit het werk van bepaalde dichters, als Hugo of Byron, om alleen het schoonste, het meest representatieve, het ‘eeuwige’ in dergelijke figuren naar voren te brengen, om in één deel een gecondenseerde, gezuiverde, zelfs ‘vergrote’ Hugo of Byron samen te vatten; maar een galerij van dichters, die elk door een 5 à 10 gedichten vertegenwoordigd, of liever, niet vertegenwoordigd worden, en wier verschillende staaltjes van talent elkaar dikwijls ontkrachten of doodslaan, is van geen belang dan voor een oppervlakkige kennismaking, een eerste idee van een globaal omvatte poëzie, tot nut-van-het-algemeen, d.w.z. van de algemeen-ontwikkelde lezer, die ook over dit onderwerp zijn niet helemaal belachelijk woordje meespreken wil. Het is weer de half-intellectuele lezer van de heer Coster, tenzij het de arme student of onderwijzer is, die geen geld heeft om de dichters in hun geheel te bezitten, en zich dus met deze verspreide afstralingen van hun persoonlijkheden, bijwijze van memorandum, tevreden stelt. Kortom, dit bloemlezen is een uiterst nuttig werk, zowel voor de dichters wanneer zij nog

[p. 357]

onbekend zijn, als voor het publiek dat, zelfs waar het welgesteld is, desnoods een rijksdaalder wil neerleggen voor vijftig dichters bij elkaar, maar geen grotere sommen voor één - en dan nog niet eens door de tijd geconsacreerde! - dichter afzonderlijk.

Een inleiding als die welke de heer Coster voor zijn Nieuwe Geluiden schreef, lijkt mij, vanuit dit oogpunt beschouwd, dan ook doeltreffend. In deze would-be-professorale, serieus-overzichtelijke stijl heeft men te schrijven, wil men bij de nette mensen, die zichzelf agressief als leken kenmerken, voor iemand met recht van spreken doorgaan: wanneer het genie van Christus ontbreekt, dat de schare grijpen kan, dan luistert de schare met ontzag naar de hogepriesterstaal van Kajafas. En afgescheiden nog van zijn temperament, moet de literatorspraktijk van de heer Coster hem geleerd hebben hoe veel woorden, hoe veel accenten, hoe veel overdrijvingen nodig waren om bij zijn hoorders enige indruk achter te laten. Wat mij bij een herlezing van deze inleiding weer opvalt: dat men hier minder met een reeks portretten of karakteristieken van dichters te doen heeft dan met een kroniek van in deze dichters voltrokken lawinen, aardbevingen, vulkanische erupties en andere cataclysmen, ik kan het met het oog op een zekere lezer als noodzakelijk erkennen. De lezer die na het ergste gedreun waartoe zelfs deze inleider in staat is, zich in een helder ogenblik afvraagt: ‘Waar heb ik die naam Gossaert toch meer gezien?’ of: ‘Zou Slauerhoff niet een dichter zijn die voorkomt in dat boek Nieuwe Geluiden?

Vreemd genoeg komt het woord ‘droom’, dat de heer Coster anders ongebreideld toepast, hier bijna niet voor; wel wordt men getroffen door het ‘staren’ dat vele dichters nu doen.

Jacob Israël de Haan is, hoewel heftig prevelend, nog maar blind bij open oogen, maar Bloem heeft een verlangen, dat alleen maar hulpeloos en bedroefd weet uit te staren, A. Roland Holst een vervoering, die hem over alle gevormde leven weg deed staren, Urbain van de Voorde's kosmische bekommering daarentegen staart uit over de beschavingen, terwijl

[p. 358]

Slauerhoff op niet meer dan een kern van stilte en starende ernst kan worden betrapt.

Na wat ik bij de 2e druk schreef, formuleer ik hier nog enige persoonlijke bezwaren: de heer Van Eyck is een dichter wiens correcte saaiheid mij nooit heeft kunnen verzoenen met de toonloze wijsheden waar zijn poëzie op drijft, en wiens berijming van een perzische legende, misschien het enige treffende vers dat hij ooit schreef, hier bovendien niet voorkomt; de heer Aart van der Leeuw is een beminnelijk auteur, wiens al te zachte verzen in een representatieve bloemlezing gevoeglijk konden worden gemist; de heren Pauwels en Beversluis hebben op een in het oog lopende manier alleen wat uiterlijke techniek gemeen met een dichter, en de heer Dop Bles zelfs dat niet. Over de heer Beversluis trouwens worden verrassende onthullingen gedaan, zoals dat hij een mens was die weer begon, enkel met de oogen te leven, maar die desniettemin zijn hart niet aan zijn oogen verliezen wil; hetgeen mij gecompliceerd, maar pover lijkt, vooral wanneer men ook op deze manier tenslotte niets anders wist voort te brengen dan de schreeuwerige banaliteiten van een bundel als Aanklacht. Het tussenvoegen van een dichter als Richard Minne, en van tenminste één goed gedicht van Paul van Ostaijen, Mélopée, is een vooruitgang op de vorige druk. Overigens is de keuze van de heer Coster meestal goed bij dichters die niet meer dan één kant hebben: Bloem, Buning, Besnard, eenzijdig daarentegen bij dichters als Roland Holst en Nijhoff. Dat de eerste ook nog de dichter is van De Stervende Geliefden blijkt bijv. uit deze keuze geenszins, terwijl van de tweede het scherpe modernisme, dat wat hem naast Van den Bergh had moeten plaatsen aan de spits der eigenlijke ‘nieuwe geluiden’, voor de heer Coster van minder betekenis schijnt: Nijhoff is voor hem de dichter van Vormen en niet van De Wandelaar, en dan, binnen Vormen nog, van Christoforus en niet van de Kleine Prélude van Ravel. In de inleiding lezen wij dan ook: M. Nijhoff's poëzie staat, ondanks een klein maar veelbeteekenend verschil in jaren, nog in het duidelijkst en meest organisch

[p. 359]

verband met de dichters van de jaren na 1910, hetgeen Nijhoff zelf wellicht een immens plezier zal doen, maar mij vrijwel onjuist lijkt. Trouwens, wanneer de heer Coster van Roland Holst zegt dat, wanneer deze dichter zichzelf had willen uitdrukken over de gansche linie van zijn menschelijk wezen,... zich belangrijke verwantschappen met Geerten Gossaert (zouden) hebben geopenbaard: vooral in het midden der linie waar het karakter leeft, krijgt menweder om de overtuiging dat men op niets dan een serieuze blunder in horoscopen-jargon wordt vergast.

Of het romantische verlangen uitsterft of niet, weet de heer Coster, na zich eerst positief te hebben uitgesproken, tenslotte enkel in het midden te laten, maar ook dit is van geen belang voor de lezer die voornamelijk onthouden zal dat hier welgeteld 42 dichters bijeenstaan, die allen wel iets goeds zullen hebben, waar hun poëzie verzameld werd in de schaduw van 58 dichtbedrukte bladzijden commentaar.

Met het nut-van-het-algemeen voor ogen, kan men Nieuwe Geluiden dus een belangrijk werk noemen, maar De Nederlandsche Poëzie in Honderd Verzen - door Marsman een meesterwerk van keuze en inzicht genoemd - is ook hiernaast zoiets als een pronkstuk. Het was een moeilijke opgaaf: de Nederlandse poëzie en in precies honderd verzen. Niet één meer, niet één minder; ieder vers tot het uiterste verantwoord, of, zoals de heer Coster schrijft: Een parelsnoer van Hollandsche poëzie kortom, waarvan iedere parel, met uiterste zorgvuldigheid, op zuiverheid en echtheid is beproefd. (De heer Borel zou later op het lieflijk beeld ingaan en schrijven: een door ons Nederlandsche volk dankbaar te aanvaarden parelsnoer.) Men kan zich voorstellen hoe de heer Coster zich hier in zijn element moet hebben gevoeld: ijverig, geduldig, en te maken hebbende met paarlen, die niet door hem alléén werden ‘beproefd’, waar de grote vergissingen vrijwel uitgesloten waren en een enkele heerlijke vondst hier-en-daar nog veroorloofd, waar alle bewonderingen, tot de meest superlatieve toe, natuurlijk werden en zelfs noodzakelijk, moest hij zich wel

[p. 360]

triomfantelijk kwijten van zijn taak. Het is een verrukkelijk boekdeel geworden voor hen, die van deze samenvattingen houden; de heer Coster treedt honderd bladzijden lang op, maar is uiterst onderhoudend, immers hij spreekt over niets dan het heel mooie en goede: over het glorierijke verleden en de roemrijkste ouderen, het is ‘der besten het best’ en dus volkomen natuurlijk dat het concert der barden dat men straks te horen zal krijgen, het proza van de toelichter bij voorbaat reeds tot zingen brengt.

Een zekere overheersching van het religieuse element (zal) den lezer kunnen opvallen, meent terecht de toelichter, maar dit komt eenvoudig omdat het deze laatste bekommering van het menschelijk hart is, die den dichter in alle tijden de kracht verleend heeft tot de hoogste stijgingen. Wij zouden hem kunnen tegenspreken, maar dat doen wij ditmaal niet; deze schone feestvreugde willen wij niet storen. Straks zal Hadewych haar schone en duistere verzen ten gehore brengen, door korte voetnoten onderbroken, maar tevens ook toegelicht; zullen Stalpaert van der Wiele, Camphuyzen, Revius, zal Bredero zelfs ons ontroeren door de meest aangrijpende en onderling verschillende, maar even hoog gestegen religieuze accenten; zullen wij het éne prachtige religieuze vers terugvinden dat Beets verstopte tussen tien delen rijmwerk, en in de meesterlijke eenvoud van Gezelle de opperste vervoering smaken. De superlatieven van de heer Coster worden gewóón: niets schrikt meer in ons op wanneer wij vernemen dat het Egidiuslied het schoonste, het meest onvergankelijke lied (is), dat men het hoogtepunt kan noemen der persoonlijke lyriek in de Middeleeuwen; van Hadewych, dat er, nòch in de aardsche, nòch in de mystische liefde, geen nuance (is) van verlangen of verlatenheid, geen nuance van verwijt of zelfverwijt, of zij heeft er de weergalooze uitdrukking aan gegeven; van het Wilhelmus dat geen volk ter wereld bezit een schooner hymne. Ook het navertellen van menig komend lied en van het leven van Bredero gaat hem hier bijzonder goed af; over Luyken, Gezelle en Gorter heeft hij in dit kader

[p. 361]

voortreffelijke bladzijden geschreven. Is het de triomf van de muziek, de poésie pure die bij voorbaat reeds al onze bezwaren in slaap zingt? Het is heel erg mogelijk. Wij luisteren maar. Het is alles soms wel weer heel erg, maar het doet er niet toe: het gaat over grote barden en verheven dichters, het is muziek, de ouverture van de aria's die komen gaan.

Wij zullen ditmaal niet klagen; alles vervoert ons in dit boek. Het christendom domineert alles in de kunst, buiten het christendom geen stijgen naar de hemel, in de mystiek heeft het Middeleeuwsche vers zijn hoogtepunt bereikt, en de lyriek beweegt zich terug naar de aarde: de hemel is hoger dan de aarde, accoord, ruis verder, ouverture! Hadewych vindt begripsbepalingen, zegswijzen voor het onzeglijke, die aan Hegel doen denken: ‘een musicerende Hegel’, zei Ter Braak, maar après tout, waarom niet? Anna Bijns is de eerste pamflettiste onzer litteratuur, daarom vinden we van haar maar één gedicht, dat niet zozeer haarzelf vertegenwoordigt, als via haar de lichte zingende toon van het Middeleeuwsche vers, nog een oogenblik hervonden: en ja, wat moeten we ook met berijmde pamfletten? zing nog eens, o lichte middeleeuwse toon! Wij willen vergeten dat de middeleeuwers ook lachen konden en anders dan elegisch verliefd zijn, al knalt in ons de terugkerende regel van Villon's Ballade de la Grosse Margot: En ce bordeau où tenons nostre estat, of het muzikale: Gogo me dit, et me fiert le jambot. Neen, de middeleeuwen waren zo niet, de middeleeuwen steken gehéél in die andere ballade: Dame du ciel, regente terrienne... En ceste foy je vueil vivre et mourir. Maar (zelfs in ons land!) de middeleeuwen gaan om, de renaissance begint. Jan van der Noot komt, met een sonnet helaas, dat op zijn best een wel aardige voorloper mag heten van de sonnetten van Hooft, maar uitzondering is geen regel: kweel zacht, sonnet! De Geuzenliederen zelf, ze zijn nog geen poëzie te noemen, horen wij wat verder, het zijn natuurklanken die zich losscheurden middenuit de verblinde worsteling; maar één lied wordt ons gegund, vanaf de bezwerende hooge aanhef tot de ver-

[p. 362]

blinde aanvalsschreeuw van het einde. Dit lied heeft de fataliteit der natuurverschijnselen; het is geen zoetvloeiende muziek dus ditmaal, en zelfs geen poëzie, maar scheur u los, natuurklanken! Bredero mag ééns de boeren laten vechten - volkomen muzikaal - voor hij twee malen ondergaat in het gebed; de Prinsesse van Oranje komt op en zingt haar wijdvermaarde klacht en de klank van deze diepe en teedere vrouwestern is tevens Hoofts afscheid aan de erotische lyriek. Zingt voort, o gij die volgt! Van Huyghens heeft de heer Coster het prachtige Geboort-Dagh genomen, zoveel ernstiger niet alleen maar pakkender dan de eeuwige Scheepspraet, en aldus, van keel op keel, komen wij tot de schaarse 18e-eeuwers: Bilderdijk zingt tweemaal zonder ons te verrukken en ook bij Potgieter moet de goede bedoeling ons voor meer dan de helft winnen, maar Staring brengt ééns althans, met Herdenking, een vanouds bekende en altijd even roerende melodie. Dat Rodenbach de stormende Blauwvoet niet uitgalmt, maar wat mummelt in luie verzen over een ontmoeting met Dante, is een teleurstelling, maar na al het schoons van Gezelle een kleine. De drie sonnetten van Kloos zijn prachtig, de drie daarop volgende gedichten van Gorter angstig-mooi, en men kan voor de ene wat meer openstaan dan voor de andere, mooi blijft het tot de eindzang, die Leopold te beurt valt.

Zo werd deze bloemlezing het meesterwerk van de heer Coster en van de Nederlandse poëzie-vulgarisatie; wie zich hierna nog verbaast dat mijn bewondering relatief blijft, moet wel iemand zijn die tot de hoogste graad van bewondering ook voor het bloemlezen stijgen kan.

De heer Coster over toeval en liefde

Het Schetsboek sluit aan bij de Marginalia; voor sommigen vormt het, naast dat andere boekje, 's heren Coster's ‘oorspronkelijk werk’, voor anderen is de scheiding tussen dit en ander werk minder groot, omdat de heer Coster immers naar de kunstwaarde van zijn proza beoordeeld wil zijn: reeds zijn

[p. 363]

titels zeggen het, niet Verzamelde Critieken, maar Verzameld Proza. Anthonie Donker geeft de pathetische superlatieven in dit werk wel toe, maar, zegt hij, men leze zijn vroegere en latere aforismen, in tegenstelling tot sommige zijner essays met wat een kervende zakelijkheid en strakke conciesheid geschreven! Curieuze opvatting: de Marginalia, achter elkaar gelezen als proza alleen, hebben geen ander karakter dan het overige proza van deze auteur. Het Schetsboek daarentegen streeft naar een grotere zakelijkheid en is, onder invloed wellicht van heersende begrippen over proza, inderdaad iets soberder geworden: het galmt minder, ofschoon de inhoud nog steeds van erge dingen wemelt, maar kervend is het nergens, en de uitdrukking strakke conciesheid is zeker niet minder misplaatst.

Dit boekje verschijnt, na weer twaalf jaren van literaire werkzaamheid. Nog steeds moet de wereld gered worden, nog steeds wordt de mens door de vreselijkste gevaren bedreigd, maar de heer Coster is twaalf jaar ouder en pessimistischer geworden: een pessimist die zich matigt omdat hij, voor zichzelf of voor de gemeente, nog steeds hoop wil koesteren op verbetering. Als hij over de Laster schrijft, wordt zijn pessimisme hem de baas en voor het eerst overtreft hij zichzelf, voor het eerst vindt men dan iets bij hem dat Marsman gelijk geeft waar hij hem een psycholoog noemt. Gelukkig voor de mensheid dat zijn hardste waarheden niet de verrassendste zijn: Een dun vlies van beschaving ligt over een ziedenden afgrond van instincten. Ter vertroosting: Afwezigheid van liefde is een toestand van rampzaligheid, geen actieve en bepaalbare schuld.

Wij zijn lelijk maar kunnen er niet veel aan doen; eigenlijk zijn wij toch weer diep te beklagen. Een essay in aforismen over Fatum en Toeval schijnt deze gedachte uit te werken; dit is het axioma van de heer Coster: Het menschelijk lot is een verhoudingsgetal tusschen fataliteit en toeval: de fataliteit der erfelijke eigenschappen en deze door het toeval bespeeld. Ik zou niet weten wat er tegenin te brengen, ook

[p. 364]

niet als de heer Coster het nodig acht om verderop aan te stippen: Toen de mensch zag dat het toeval in wezen niet bedwingbaar was, en hij desniettemin vrede wilde hebben, noemde hij het de wil van God. Maar vond hij die gedachte zo origineel of mooi, dat hij haar tussen witte regels, als een apart aforisme van de rest los liet staan? Het zou wijzen op grenzeloze naiefheid, als het niet weer op iets anders wees: de auteur die zijn vulgariserende herhalingen met smaak en trots herleest en ze bijna aanziet voor eigen vondsten, omdat hij ze leest met de ogen van zijn gemeente.

Het uiterlijk toeval strijdt met de bepaaldheid der erfelijke eigenschappen. Maar deze erfelijke eigenschappen zijn op hun beurt weer door toeval bepaald: ergens in het verleden paarde een man met een vrouw, en combineerden hun eigenschappen in een nieuw wezen, of doemden dit wezen lang vergeten booze driften, lang vergane edele droomen in dit leven te herhalen. Dus is de mensch een toeval door toeval bespeeld. De woorden ‘combineerden’ en ‘doemden’ hebben iets zo bewusts en bijna weloverdachts, dat zij niet ongelukkiger gekozen hadden kunnen zijn. Dus werd het toeval van de paringsdaad toch weer beheerst, of althans gecorrigeerd, door de combinerende en doemende persoonlijkheden van het paar? Maar neen, de mens die uit deze daad geboren werd blijft een toeval voor de heer Coster, blijkens de slotzin, en het ensemble wordt nog toevalliger dan elders.

Wat is vrij in den mensch? vraagt de heer Coster. De wil tot vrijheid, om ontslagen te zijn van den doffen droom des levens? Maar: Ook deze wil tot vrijheid kan slechts in den mensch gelegd zijn als een toeval. Het pessimisme wordt merkbaar verzoet door de verheven zin van het vocabulaire. Tenslotte komt men dan ook uit de doem van het Toeval, zoniet in de hemel, dan toch in de Liefde terecht, en: daar de liefde bestaat, is het absurd te meenen, dat de mensch één leven zou hebben. Niets wordt door één leven verklaard of verklaarbaar.

Deze conclusie is even abrupt als gewaagd, en men vraagt

[p. 365]

zich even af of de heer Coster met de theosofie sympathiseert. Maar ook als men doorleest, wordt het geheim niet opgelost; neen, hij lijkt veeleer ‘pantheïst’. Het doet er voor mij trouwens evenveel of even weinig toe; of het al gaat om verdere ‘levens’ of om verder ‘leven’, of hetgeen heden ‘ik’ zegt, een ander ‘ik’ geworden zal zijn of niet meer ‘ik’ zeggen kan, mijn ‘ik’ van heden, onder een bepaalde naam ingeschreven bij de burgerlijke stand, zal zich daar bitter weinig van aantrekken, dat staat wel vast. En dat de gemeente van de heer Coster er anders over denkt, is een andere zekerheid. Hij, hun zieledokter, maakt zich ongerust over zijn eigen, en ons aller onbekendheid met de wetten van de ziel. Rond 1800 stonden... de natuurwetenschap en de Zielswetenschap zijde aan zijde, beide sidderend van een ontzachlijk vermoeden, beide sidderend om een glorieuse loop over de wereld te beginnen van ontdekte kracht tot kracht. Maar de zielswetenschap legde het in deze wedren tot dusver af. Toch kan men niet weten, meent de heer Coster: Wie had, 500 jaar of zelfs maar 50 jaar geleden, kunnen droomen, dat... de lucht verzadigd van wetmatig leven was? Wij hebben het als kind precies zo - al was het een beetje minder mooi - onze ouders elkaar horen afvragen. Maar de wetten van de ziel, die door de heer Coster een onbestemde, bijna leege aanwezigheid wordt genoemd, is daarover dromen niet stouter nog? Het verstand kan dit uitlijnen vanuit enkele primair-magische feiten: de kunst, het gebed, maar het voorstellingsvermogen kan het zelfs niet tot beeld brengen. Toch wel, als men met een beetje practische zin enige concreta erbij haalt; men denke aan het geringe knopje bij de deur dat ons veroorlooft te zeggen: ‘Daar zij licht!’ en de daad bij het woord te voegen. Men stelle zich voor dat de Edison der zielswetten gekomen is en gegaan; een man en een vrouw zijn samen, hij drukt op een knop van haar ziel, zij valt hem in de armen, hij drukt op een andere knop, zij rent van hem weg in de armen van een ander. Men vindt zoiets in L'Eve future van Villiers de l'Isle Adam.

Her is hierna niet verwonderlijk dat het volgende gedachten-

[p. 366]

complex getiteld is: Lust, Verliefdheid, Liefde. Men had het kunnen voorzien: lust en verliefdheid zijn voorstadia van de liefde; verliefdheid schijnt daarbij nog een tussenstadium te zijn tussen lust en liefde. Zij verhoudt zich tot de echte liefde, zegt de heer Coster, als de heiligheid der kunst zich verhoudt tot de heiligheid der heiligen. En inderdaad, de liefde die lust en verliefdheid achter zich gelaten heeft, moet verdacht veel lijken op de fameuze Charitas. Voelt men zich hier niet reeds aangespoord om altijd op de ‘heiligheid der kunst’, dat is: op de verliefdheid, te spelen?

De verliefde mensch is steeds een kunstenaar. Enkele trekken van het lichaam van een ander mensch, een geur, een lippenplooi, een wending van heup of voet, brengen een onbepaalbaar gebied van zijn lichamelijk organisme tot trilling, en deze trilling slaat door tot in de diepten van zijn geest, enz. Het is alles uitstekend, en zelfs niet zó onbepaalbaar als de heer Coster doet voorkomen. Maar ook de verliefdheid - voor één wezen althans - is vol risico, immers: het beteekent hevig droomen, - en de hopelooze drang een droom tot werkelijkheid om te zetten... en: Geen ander mensch, luidt de conclusie, kan daaraan ooit beantwoorden. Dit ooit is wel èrg moedeloos! al zwijgen wij van Tristan en Isolde (die valsspelers, met hun liefdesdrank), de heer Coster bedenke dat zelfs een zo verpolitiekte harlekijn als generaal Boulanger zich nog kon doodschieten op de tombe van zijn vriendin, mevrouw de Bonnemain! De verliefdheid is bij de heer Coster trouwens wel wat al te voortdurend voor de lust bevreesd of ervan gespeend; de verliefde is bij hem al te systematisch een Werther en nooit een Casanova. Maar zelfs een verliefde Casanova kan bestaan, al breekt hij misschien wat brutaal door deze afgeschotte ruimten. Men heeft al een kans meer, wanneer men de lust als bindstof erbij neemt? Welneen, zegt de heer Coster, zoiets komt niet uit, want de Liefde is en blijft toch de compleetste en laatste fase: Van begeerte tot liefde is een zich steeds verbreedende en verdiepende voorstelling. En het is weer zo weinig frappant, dat we er ons maar direct bij neerleggen.

[p. 367]

Toch heeft hij in het begin gezegd: De mensch wordt nimmer verliefd op een ziel. Hij wordt verliefd op een lichaam. Hij wenscht dit lichaam te bezitten en met dit lichaam het leven dat dit lichaam bewoont. (Laat ons dit laatste voor het gemak ‘de ziel’ noemen.) Nu zegt hij: Zelfs de bezitzekere liefde wil door nieuw bezit zijn zekerheid altijd door vernieuwen. Inderdaad; maar weet hij waarheen hij zich beweegt als hij tegenover zijn Liefde, zijn heiligheid der heiligen, de verliefdheid zozeer als voor- of tussenstadium blijft beschouwen? Ook de bezitzekere liefde, die alleen nog maar in zwijnsch geknor, heet het iets verder, een gezonde lust ondervindt, blijft niettemin verliefd, want verlangend naar ‘de ziel’, naar wat het lichaam bewoont, maar in tegenstelling met het lichaam nooit te bezitten is. Slechts door het karakter van de verliefdheid, dat onmisbaar blijft voor elke liefde, wordt de liefde tegelijk begerig gehouden en gevoed. Als de heer Coster niet een zo héél wijs en heilig man was, en niet zo uitsluitend verliefd op de Charitas, hij had zijn essay tenminste gered van het jammerlijke slot voor de huiskamer: Verliefdheid is geen beletsel tot een gelukkig huwelijk, echter ook geen noodzakelijke voorwaarde ertoe. Ook zonder dit praeludium kan een huwelijk zich schoon ontplooien. Het is duidelijk dat men ook deze banaliteit in een hogere zin lezen kan. Maar ook die hogere zin dan, riekt, in de sfeer van de Liefde, te zuur naar het medelijden en te muf naar de goede daad.

De heer Coster als stem-redenaar

Bij het geschrift Waarheen gaan wij?, een brochure van 30 pagina's maar een balans van tien jaren culturele werkzaamheid, keren wij terug tot een programma van De Stem dat in Proza I voorkomt. De heer Coster is herhaaldelijk aangevallen om zijn ethisch kleurtje, wat Anthonie Donker aanleiding werd te schrijven: de ethiek speelt in Costers werk geen rol, is er zelfs aan tegengesteld. Het is een grappig staaltje van

[p. 368]

verkeerde verdediging. Men mag er verbouwereerd over staan dat de man van de Charitas nog zoveel bewondering kan koesteren voor Hamsun, Ljeskov en Duranty, voor Stendhal zelfs die hij af en toe verkeerd te pas brengt, men mag hem geloven wanneer hij nadrukkelijk verklaart dat zijn tijdschrift zich niet op speciaal aesthetisch, en zeker nog minder op speciaal ethisch standpunt wenscht te stellen, - men heeft niet zover te gaan dat men hem zelfs tégen de ethica laat zijn. Anthonie Donker, die zo goed leest, heeft in het Stem-programma nog gelezen: Integendeel: alle litteraire verschijnselen die deze benamingen (ethicisme en aesthetisme) nog verdienen, beschouwen wij als ontaardingen en eenzijdigheden, waartegenover slechts een afwerende houding mogelijk is. Maar hij weet immers ook dat men het met de pathetische superlatieven van de heer Coster niet zo nauw moet nemen, en dat de heer Coster ‘ontaardingen’ zegt waar een ander zou spreken van ‘vervelende dingen’. Het z.g. ‘ethicisme’ en ‘aesthetisme’, vervolgt het programma, zijn voor ons twee uitingen van eenzelfde tekort: tekort aan leven en aan ernst des levens. Het maakt zooveel niet uit, of de mensch speelt, met de religie dan wel met de schoonheid, waar toch de ontaarding niet in de vormen, maar in het spel zelve schuilt. Het is duidelijk dat voor deze tijdschriftleider ieder spel altijd en uiteraard uit den boze was: hoe zoiets op te nemen in het programma voor een ernstige gemeente? Maar als Anthonie Donker verder gekeken had, dan had hij op de volgende bladzij kunnen lezen: En toch moeten wij het feit onder oogen zien, dat geen grooter geestelijk leven mogelijk zal zijn in Nederland, wanneer niet beide stroomingen zich vereenigen en zich niet tot een hooger eenheid weten om te vormen. Altijd was dit zoo! Alle groote geestelijke openbaringen van het verleden waren terzelfdertijd èn schoon èn religieus, en het was eerst aan deze eenheid dat zij hun onsterfelijke grootheid ontleenden.

De heer Coster dus is niet alleen niet tegen het ethische, maar zelfs niet tegen het religieuze. Het was weer zijn macchiavel-

[p. 369]

lisme dat hem in het begin die twee stromingen deed verwerpen als ontaard en eenzijdig; innig vermengd werden zij het programma van De Stem, want wat had de heer Coster anders ook moeten uitrichten met zijn eeuwig klaarstaande Liefde? Er is één conclusie te trekken uit het nieuwe toertje, als men het au sérieux wil nemen: deze tijdschriftleider, die noch een eenzijdig ethicus, noch een dito aestheet wil zijn, is dus alleen door het nauwste twee-in-een volledig te dekken, hij is een aesthetethicus, d.w.z. als ethicus een schrikwekkend aestheet en als aestheet een vervaarlijk ethicus. En daarbij vooral onspeels, ernstvol, pathetisch; het laatste zelfs zozeer, dat indien men hem gehéél onder een etiket zou willen samenvatten, door de practijk van zijn optreden met de theorie te verbinden, men hem een pathaesthetethicus zou moeten noemen; met alle nodige h's geschreven een zeer imposant woord voorwaar, dat zich na enige oefening toch even goed laat uitspreken als het franse prestidigitateur.

Altijd hebben de mensen daarnaar gestreefd, verklaart het Stem-programma, naar het ethische en aesthetische tegelijk. Eerst in de 19de eeuw heeft zich deze natuurlijke orde gewijzigd. Toen miste de mensch de kracht, geheel te leven. Bitter ontmoedigend klinkt dat. Geen ogenblik wordt de nieuwe orde als misschien even ‘natuurlijk’ bekeken, en de 19e eeuwse mens is in één handomdraaien geoordeeld: hij miste de kracht gehéél te leven! tegen zijn ‘dwaling’ werd dus De Stem opgericht. De godsdienstzoekende mensch die zich vergenoegt, zijn religieuse gevoelens te laten wringen in oude theologische schema's, ... de schoonheidzoekende mensch daartegenover die als eenige geestelijke bevrediging niets wenscht dan afbeelding, verhouding en welluidendheid,... als dézen alleen het van De Stem zouden moeten hebben, of erger, De Stem het van dezen alleen! men kan er zeker van zijn, dat het tijdschrift nooit had gebloeid. De juiste verhouding tussen godsdienst- en schoonheidszin zal ook nu nog onder de Stem-getrouwen sterk variëren, 50% van elk zal het wel niet zijn. Maar dit zijn weer van die dingen, die men hopen mag maar

[p. 370]

niet eisen, zou de heer Coster ons voorhouden, en misschien is zelfs 5% van elk streven, althans op het ogenblik waarop men zich abonneert, genoeg. Mits er maar niet gespeeld wordt! Liever 5% ernstige godsdienst-en-schoonheidszin, dan 100% speelse. Ook het spelen van kinderen is dikwijls gevaarlijk: zij ontdekken al spelend allerlei dingen in de donkerste hoeken en gaten. Als men dus èn religieus èn schoon leeft, leeft men volledig, verzekert dit programma, mits alle gekheid op een stokje wordt gelaten. Weg met Nietzsche, die de mensen wilde leren lachen. Weg met de 18e eeuw, die de 19e voorafging en haar ‘dwaling’ voorbereidde: de critiek der religie, de materialistische geest van de encyclopedisten. Weg! de 19e eeuw heeft Hegel voortgebracht, en Holland heeft Bolland gehad nog vóór Dirk Coster. Maar een filosoof was de heer Coster ook weer nooit, evenmin als een werkelijk kunstenaar, evenmin als een politicus. Het Stem-mengseltje verwerpt alles integraal, om van alles een beetje terug te nemen; verkreeg men uit een bloemlezing der godsdiensten ook niet de theosofie?

En het enige criterium - bij de oprichting reeds - was de klank, de klank van het oprechte, van het leven, van de opstand desnoods, zoo slechts die opstand zichzelf rechtvaardigt door den aangrijpenden ernst van zijn klank, en zich niet verraadt als litterair of ethisch spel. - Wij kunnen niet anders beloven dan aandachtig te luisteren of die klank aanwezig is. Want den modernen mensch zijn alle ideeën en levenshoudingen van tevoren zoozeer bekend, dat het nog slechts de klank dier ideeën is en deze alleen, waarin zich hun waarachtigheid onthult. Zo ontstaan de héél serieuze leiders, waar enkele mensen, die zich het lachen niet geheel laten afnemen, nog eens serieus, en zelfs bedroefd, om kunnen lachen; maar de gemeente heeft bij de oprichting reeds geweten dat hier zo héél serieus zou worden geleid en opgeklonken. En ja, als men zich aan die klank van het leven alleen zou kunnen verzadigen, een ieder had zich door de stem van de heer Coster (en de tweede stem van de heer Havelaar) eindeloos laten voldreunen, om iedere zin

[p. 371]

voor verhoudingen te verliezen, om iedere vlakheid en botheid zelfs te vergeten. Den grooten naam van Dostojevsky schreven wij daarom met diepen eerbied boven dit tijdschrift, staat nog in het programma, dus werd de arme messias toch nog geütiliseerd, maar: in één opzicht... kan Dostojevsky de twintigste eeuw niet meer ten voorbeeld zijn: in de tijdelijke vergissing van zijn reactionarisme. En een verwijt ons tevoren gemaakt, moeten wij tenslotte hier nadrukkelijk afweren: ‘De Stem’ zal zich niet onverschillig toonen voor maatschappelijke problemen. Wij meenen dat het voorgaande dit reeds bewijst. Want geen leven kan krachtig zijn, geen kunst kan zuiver zijn, geen religiositeitkan verzoenend werken, wanneer niet ‘de dorst naar rechtvaardigheid’, naar aardsche rechtvaardigheid, erin ligt besloten.

Ziedaar het Stem-programma. De politiek terzijde latend, maar in ‘de dorst naar aardse rechtvaardigheid’ niettemin een revolutionnair ideaal, dat van de rationalistische, realistische revolutionnair (die met de christelijke niet gemeen heeft dat hij voor een proces op deze wereld verloren in appèl kan gaan bij een hogere wereld) verenigd met de religiositeit van wie-het-ook-zij, mits met een aangrijpende ernst van klank behept. Een zo ruim en sonoor programma verliest het tegen de dogmatici nooit. De pathaesthetetische geest kon zich inderdaad niet onverschillig tonen voor maatschappelijke problemen, hoezeer ieder maatschappelijk probleem de pathaesthetetische geest ook naar de lommerd wensen mag.

Van maatschappelijke problemen loopt de brochure Waarheen gaan wij? dus over, zonder dat het één ogenblik helder voor ons wordt, zonder dat wij - zó ‘universeel’ wordt hier weer de Costerlijke geest - iets begrijpen, dan dat sommige waarden, door de heer Coster bemind, verloren gaan, en dat wij ook maatschappelijk door de ergste rampen, vooral een nieuwe oorlog, worden bedreigd. Met de kunst houdt deze terugblik op tien jaren Stem-activiteit zich niet veel meer op; het stuk is opgedragen aan de cineast Pabst, die een oorlogsfilm maakte tegen de verschrikkingen van de oorlog. Na de

[p. 372]

oorlog immers, toen de menschheid hijgde naar geluk, en in die oogenblikken van ontspanning de dwaze moed had één oogenblik aan dit geluk te durven gelooven, is De Stem ontstaan; Rathenau en Eleonora Duse worden met hijgende sympathie herdacht - en nu? Rathenau werd doodgeschoten, Duse stierf, huiverend en verkleumd door het onbegrip der wereld, in de hardste en koudste fabrieksstad van Amerika; het leven is beestachtig wreed geworden en men bereidt zich voor op een nieuwe oorlog. In het essay De Wedloop was dit alles de heer Coster reeds te machtig, en men kan moeilijk zeggen dat een nieuwe oorlog niet dreigt - maar welke remmende kracht hebben vaag-universele terugblikken als deze op het wereldgebeuren? dat is wel de bangste vraag die onder het luisteren oprijst.

Het moderne leven schijnt overigens iets ongelooflijk bacchantisch voor deze essayist te hebben: Nooit, in geen periode der geschiedenis misschien, waren de vrouwen, gestaald door sport en wind en zon, gekleed in gewaden die nauwelijks iets anders meer doen, dan de bloei der lenige lichamen te accentueeren, schooner dan nu, nooit misschien waren de mannen sterker en roekeloozer. Een beschrijving eigenlijk, om van te likkebaarden; en als men bedenkt dat wij als kleine jongens naar de riddertijd terugverlangden! Maar, aan de andere kant zijn er nu toch ook wel erg veel machines en automobielen: Nooit, in geen enkele periode der geschiedenis, raasde een zoo woedende stroom van leven door de boulevards der métropolen, - men heeft eenvoudig om zes uur 's avonds maar in Parijs op de Place de l'Opéra te gaan staan, om tastbaar de tot waanzin stijgende razernij van dit leven voor oogen te hebben, - nooit dus heeft het leven machtiger en brallender getriomfeerd, dan na dit even weergalooze sterven. Inderdaad, het ruikt op de boulevards tegenwoordig alleronaangenaamst naar benzine; en soms weet men helemaal niet meer wanneer men nog over kan steken, maar... Maar, geeft de heer Coster toe: Het leven heeft getriomfeerd, alleen in eenigszins anderen zin, dan de besten, de meest ge-

[p. 373]

griefden van 10 jaar terug (men voelt op slag dat de heer Coster daaronder behoorde) zich voorstelden, - het heeft niet geestelijk getriomfeerd, er heeft zich geen warmte en menschelijke vriendelijkheid ontwikkeld, - het heeft dierlijk getriomfeerd, prachtig dierlijk, koud en kort, stralend van buiten, schamel en dof van binnen. Een groot vergeten is begonnen, een groote verdooving, een groote verloochening en verachting van alle waarden, waaraan de menschheid tot nog toe geloofde en die haar tot nog toe altijd min of meer, tot zelfs in deze laatste catastrophe toe, hebben geleid. Het dreigde reeds in de 19de eeuw,... het miste de moed zich te handhaven tegenover de majesteit van 20 eeuwen Christendom, enz. Die twintig eeuwen vooral komen in dit betoog voortdurend terug, als waren zij één gave periode geweest van hemelse zaligheid. Het is ook wel erg pijnlijk als men van een zo oud gebouw de afbraak moet meemaken. Ook de heer Bernanos zei dat, aan het eind van zijn laatste boek: uit Amerika en Rusland, van alle zijden dringen de krachten op, die van de wereld (en laat ons dan vooral ‘het ondergaand Europa’ niet vergeten!) een oord zonder God willen maken. Maar wat in dit betoog veel pijnlijker nog kwelt dan de wanhoop van de heer Bernanos dat hij ééns zonder God zal moeten leven, is de misrekening van De Stem, het nu tienjarige tijdschrift waarvan wij zoëven het programma bestudeerden. En dus: Twee vragen doen zich hier open, zegt de heer Coster: waartoe kan dit alles leiden, en ten tweede: hoe is dit alles zoo gekomen, hoe konden zij die 10 jaar geleden op een herbloei hoopten van het gansche leven, zich zoo misrekenen in het karakter van dien bloei?

Het eerste antwoord is uiterst somber: (het) kan zijn: naar een ongehoorde zelfmoord. Maar het is tenminste mannentaal; al volgen er dus weer twee grote bladzijden op van daverende commentaar, dit willen wij even vasthouden. Maar dan die andere vraag: hoe is dit alles zoo gekomen? herinnert de heer Coster zichzelf; en ja, alle oorzaken aan te roeren... zou een boek vereischen of minstens tien middagen. Laten wij onze

[p. 374]

rampen tot het uiterst-nodige beperken. Eén van de ergste dingen heet: het verraad der jeugd. Wij, de jeugd, hebben De Stem en de heer Coster verraden. Maar de opmarsch der Hitleriaansche cohorten is er ook nog; een jeugd oneindig vechtlustiger dan de onze ooit was, zelfs gedurende die àndere oorlog. Deze jeugd heeft zich niets te herinneren en niets te vergeten, zegt de heer Coster, die zich erop beroemen kan dat zijn studies door het kanon in de verte werden begeleid: en binnen eenige jaren was, dank zij de zorgelooze vergetelheid van een jeugd in heel Europa, het ideaal van strijd en meestal nationale zelfzucht alom en volkomen hersteld. Men zoekt een ogenblik wat hij daarmee te maken heeft, maar herinnert zich het Stem-programma inzake de maatschappelijke problemen. Rusland en Italië zijn gekomen, als de nieuwe wetgevers, voor 't eerst na Christus als de wetgevers der triomfante dierlijkheid; en de jeugd, de jeugd heeft verraden!

Vreselijk toornt de heer Coster tegen de jeugd, die gewelddadig is, lasterziek ook, verleugend, wreed, alles wat men zich in deze lijn in de Costerlijke woordkeus denken kan. Want het probleem van de jeugd is een eigenaardig probleem. Men moet het zonder eenige sentimentaliteit bezien. De jeugd heeft geestdrift, maar deze geestdrift heeft het karakter der onbestemde en bestembare vitaliteit. En als dit nu eenmaal zo is, wie zal er iets aan verhelpen? De oude heren, die aan het Stem-diner zich op dit betoog zaten voor te bereiden, of kans zagen het met de meer materiële spijzen mee te verteren, zeker niet. Maar onder chemisten, die het nu zover gebracht hebben dat zij de toekomstige oorlog zullen winnen, is misschien iemand die deze onbestemde vitaliteit tot een steêvaste seniliteit zou weten om te werken, met niet meer dan een paar tabletten. Men zou een prijsvraag voor het middel kunnen uitschrijven: het lot van de wereld hangt er misschien van af. Liever een levende grijsaard dan een dode jongeling! zij de strijdkreet. Maar de heer Coster is zelf reeds bezig, hoewel allerminst met chemische middelen, om tot reddende waarheden te geraken. Als wij hem maar lang genoeg volgen. Hier is

[p. 375]

het praatje voor de ouden van dagen, die het met een scheut van pijn en een superieure glimlach toch in zich opnamen: De jeugd kortom maakte zich eenvoudig breed in de ruimte die men haar liet. Ze zag dat er feitelijk niets tegen was, de eeuwenoude rangorde om te keeren, dat meerdere diepgang van ervaring niet erkend behoefde te worden, doch evengoed als een zekere minderwaardigheid kon gelden, een soort onschuldige melaatschheid, die men ten hoogste met een welwillend schouderklopje vergaf. Conclusie: En zoo kon het gebeuren, dat thans dit Europa ons aandoet - ons ouderen en wijzeren, met 20 eeuwen christendom in het lijf! - voor minstens één derde als een speelplaats van booze en wreede kinderen.

Kon een zo wereldwijs man de kinderen in de steek laten? Ook als zijn goed hart hem hier verried, het Stem-programma wil het anders. De heer Coster ziet goddank nog een andere soort jeugd, een soort, minder plichtvergeten: Ik wijs op bewegingen als de V.C.S.B., op de Soc. Democratische arbeidersjeugd, die zeer in tegenstelling tot de communistische, de cultuur niet verwerpt maar gierig haar essenties zich eigen tracht te maken, en ik spreek van zoo rëele dingen, dat op het oogenblik in sommige studenten-corpora een felle strijd wordt gevoerd tusschen beide soorten van jeugd: zij die het leven een taak noemen en zij die het een, voornamelijk aesthetisch te doorleven, spel noemen. Wij vrezen dat het felle van die strijd een wel zeer dichterlijke overdrijving is, maar men voelt zich toch getroost dat er nog zoveel ernstvolle gemoederen worden aangetroffen ook onder Nederlanders die tien jaar geleden, bij de oprichting van De Stem, nog in een kuitbroekje rondliepen. Maar zij waren toen waarschijnlijk al padvinder of bewandelden in andere clubs even rechte paden.

Wat die àndere jeugd betreft, de weinig sympathieke: Zij heeft verraden, maar zij heeft allereerst zichzelf verraden. Als zij dan de heer Coster eerst na zichzelf verraden heeft, had hij misschien alleen nog maar het recht zijn vervaarlijk orgaan te dempen? Welneen, want hij is, de nobele man, ook voor hèn

[p. 376]

bezig; hij vervolgt: zij heeft haar diepere voorgevoelens verraden. En deze laten zich niet verraden en verdringen, eenvoudig omdat zij evenzeer deel uitmaken van het menschelijke organisme als de spijsvertering en de geslachtsfunctie. Voelt men de Redding alweer duidelijk aansluipen? Er komt een tijd, dat het vermoeden zich niet meer verdringen laat, dat woorden meer kunnen beteekenen dan klanken die men tot leuzen rijgt om schuimbekkend te herhalen - er zijn geen catastrophen noodig om dat te leeren, het gewone leven zorgt daar wel voor, het leert ons gauw genoeg de woorden gemis, berusting en ondergang spellen, letter voor letter en altijd opnieuw, eindeloos opnieuw. Dan zal ook deze jeugd, die zich vrij wilde maken van het verleden en zijn sentimentaliteiten, den ontzachlijken zin van deze sentimentaliteiten opgaan, en zij zullen op hun beurt zien dat deze sentimentaliteiten de eenige weg terug zijn ten leven. Wij geloven het graag en vangen het hele betoog van de heer Coster in deze hoogklassieke formule der senielen: ‘Hoezeer was vroeger alles beter, en de jeugd vindt ons sentimenteel, maar zij zal éven sentimenteel worden’.

Intussen, het voegt een oudere ook, af en toe jong met het jonge volkje te zijn en vrolijk te getuigen: ‘Ik was ook eens een ongehoorzaam kind!’ De heer Coster verzekert: Het zou een groot misverstand zijn, wanneer uit het voorgaande zou worden geconcludeerd, dat wij het thans-gewordene even roekeloos zouden willen verwerpen, als velen en vele jongeren het pasvoltooide verleden verwerpen. Integendeel! (En verheerlijkt opklaterend:) Wij willen dezen tijd niet missen, met zijn prachtige physische bloei omwaaid van de winden der ruimte. Wij willen niet meer terug naar de stoomtrammen, de lange haren, de equipages, de pluchen kamers en de subtiele stemmingen, wij zijn er volkomen aan ontgroeid. De jeugd wil misschien bèst een beetje terug, maar deze paedagoog voelt zich nu ‘modern’ als toen hij voor het eerst zat in een automobiel: het nieuwe leven heeft toch vele gemakken. Zo dadelijk doen de twintig eeuwen wel weer een dansje. Het is niet

[p. 377]

veel wat wij bereikten! zegt de heer Coster dan deemoedig; maar reeds voor dat weinige hebben wij volle tweeduizend jaar noodig gehad. Dit ‘wij’ is weer kenmerkend, en ja, men ontsnapt er niet aan: er zijn 2000 jaren christendom nodig geweest vóór de russische revolutie kon uitbreken, maar ook vóór mevrouw X. een mantel van chinchilla kon kopen en ermee toeren in haar Chrysler-six, maar ook vóór De Stem kon worden opgericht. Wij hebben nog minstens tweeduizend jaren noodig, vervolgt de heer Coster zijn gedachtenloop, om dit weten eenigszins tot practijk om te zetten. En dan, met een van die verbluffende lapidaire grapjes, die deze ernstige geest zich soms veroorlooft: Het lijkt mij niet goed, dit werk ontijdig te verstoren.

De spreker valt zichzelf in de rede. Waarvoor dit grote betoog? en hebben de Stem-herdenkers hem wel allen begrepen? Hij legt uit: Ik had eigenlijk gedacht hier over ‘De Stem’ en de literatuur te spreken. Maar ik meen dat een soort van innerlijke weerzin, om een oratio pro domo te houden, mij daarvan afgehouden heeft. Toch houdt dit alles een ondergrondsch verband met ‘De Stem’ en de literatuur in 't algemeen, en ik zou zelfs kunnen zeggen, dat ik ten slotte hier veel van mijn ervaringen verteld heb, alleen maar geabstraheerd van een bepaald tijdschrift en bepaalde persoonlijkheden. Met een klein beetje inspanning kan men misschien ook deze symboliek doorgronden. De Stem zal vereenzelvigd moeten worden met ‘het ondergaande Europa’, en de heer Coster zal men moeten herkennen in Rathenau of Duse, of in beiden.

De eigen logica van het betoog echter wreekt zich. Als hij tot de Nederlandse literatuur en De Stem terug moet keren, blijft de heer Coster vastplakken aan de universele kauwgom die hij zo kwistig om zich heen heeft verspreid: hij vertelt nu dwaasheden, nog senieler troosteloos dan al het vorige, omdat de literatuur - immers spiegel van het leven - het door hem gegeven tijdsbeeld nu weerspiegelen moèt: In den hoogsten zin van dit woord is er geen literatuur meer ontstaan, nergens in dit Europa voor zoover wij kunnen zien... (Men lette wel,

[p. 378]

er staat niet ‘Nederland’, wij zouden daardoor nog slechts in oude polemieken terugvallen, er staat ‘Europa’.) Waar wij rondzien, zien wij slechts verzwakte herhalingen van de kunst der vorige perioden, en deze omsponnen door de impotentie-verwekkende theorieën en de doelbewuste reclame die het eenige absoluut eigen merk van dezen tijd is. Er is veel waars in de laatste opmerking; maar wij hebben de heer Coster, in de voorrede tot zijn bloemlezing Nieuwe Geluiden en elders, zó veel meer enthousiast over de kunst van na de oorlog gezien, dat wij de moedeloosheid van zijn constatering ditmaal met een vriendelijk schouderophalen zullen beantwoorden. Wanneer hij wat minder vaag bedroefd zal zijn en namen noemt, zullen wij het misschien op een accoordje kunnen gooien. Bijv. wanneer hij vertelt dat: Zelfs de vertelwijze-in-concreta, de novellistiek der zakelijke aanduiding, vindt men in totnogtoe onbenaderde volmaaktheid in de Erzählungen van Heinrich von Kleist en de Italiaansche novellen van Stendhal terug. Men kan hem dan in het oor fluisteren dat deze italiaanse novellen van Stendhal zo ‘volmaakt’ niet zijn, dat zij, in ‘volmaaktheid’ juist, nooit de novellen benaderen die hen tot model strekten, die van Mérimée; en hem aanraden tenminste een ruim aantal novellenbundels uit deze tijd te proberen, alvorens zo pertinent een nauwelijks herlevende kunst met het allerbeste van gelukkiger tijden aan te randen. Maar misschien heeft hij gelijk: misschien is de jeugd van deze tijd niet in de eerste plaats een generatie van schrijvers. Misschien hebben de schrijvers überhaupt afgedaan en zal de literatuur van de toekomst eerst weer radicaal een levende literatuur nà de wereldrevolutie zijn. Men komt tot de vreselijkste waarheden, wanneer men, in het kader van de Stem-herdenking, ‘universeel’ denken gaat. Waarom ook zijn wij, literatoren, zo beperkt, dat wij niet eens behoorlijk meer kunnen antwoorden wanneer een geest als deze alles gaat overzweven? Eén ding is zeker: men zal zich nooit zoveel geweld kunnen aandoen, dat uit een wezenlijk klein man een groot man, uit een steriele geest een magazijn van meesterwerken ontstaat.

[p. 379]

Zo werd ook de geschiedenis van De Stem, erkent de heer Coster zelf, niet onverdeeld vroolijk. De heer Havelaar en hij hoopten iets ertoe te kunnen bijdragen, dat de oude waarden van Europa, door den oorlog schijnbaar vertreden, weer tot nieuwen, en dan voor 't eerst onbetogen glans zouden komen. Zij gingen hierbij, naar het schijnt, uit van een Platonische ontdekking, en door ijverig te wijzen naar de kunst van Tolstoy, van Dostojevsky, in Holland van Henr. Roland Holst, ging het een tijdlang goed, en toen daarna ook nog Kleine Inez en Van Schagens hymnen in De Stem werden gepubliceerd, scheen hun geloof zich te zullen rechtvaardigen. Maar weldra kwam het tijdschrift in een lastig parket, immers het grote verraad begon van alle kanten, en: in dit alom verraad, vertelt de heer Coster, wilden wij niet mee verraden. Hetgeen weer volkomen duidelijk wordt door de volgende zin: In deze botsing der fanatiek geworden eenzijdigheden wilden wij geen partij kiezen, omdat deelnemen en partij kiezen toch altijd een vrijwillige zelfverblinding beteekent tegenover een deel der menschelijke zielskracht. Zo bleven zij aestheten en pathaesthetethen naast elkaar, d.w.z. vlees noch vis, maar hierin onwankelbaar trouw aan zichzelf; en in deze ontkenning van twintig eeuwen cultuur (Nero? Borgia? Aretino? Sade?) hebben zij de waarde dier twintig eeuwen cultuur hardnekkig volgehouden.

Dit, vertelt de heer Coster verder, en men kan het 't reactionaire gedeelte van onze taak noemen, heeft ons niet altijd vreugde bereid. Het heeft ons beurtelings de verachting en de vijandigheid van alle groepen en partijen bezorgd... De socialisten verweten ons het bleeke studeerkamerintellect, de katholieken de laffe houdingloosheid, de aestheten met waarlijk onvermoeibare hoon de ethiek, voor de besliste ethici zelf waren wij ten slotte onbetrouwbare aestheten, voor de communisten tersluiksche bevorderaars der reactie. Het verwijt van de humbug der veel te grote woorden ontbreekt, maar de rest viel inderdaad te voorzien, en misschien had de heer Coster beter gedaan met zich toch maar stoutmoedig voor

[p. 380]

kunstenaar-alleen uit te geven, vooral omdat hij toch als zodanig nog het meest au sérieux wordt genomen. Helaas, de man die ons daarnet vertelde dat hij zo trouw was in het niet-kiezen, bekent na een laatste kronkeling, dat hij dan toch maar gekozen heeft, en dit gedeelte van zijn betoog is zozeer onthullend dat ik er deze uren in zijn geschriften doorgebracht mee besluiten wil:

Eén tegenspraak blijft voortdurend boven deze regelen zweven. Zoo wij onze onmacht bekennen om te kiezen, zoo wij het quantum zielskracht erkennen dat in elke overtuiging kan schuilen, waarom kiezen wij metterdaad dan toch, gelijk uit het begin van deze bladzijden volkomen duidelijk blijkt. Waarom kiezen wij vóór de ethiek en tegen de aestheten, hoewel de diepe verlokking en bedwelming van het aesthetisme ons bekend zijn en zeker eigener dan die der ethici. Het antwoord is betrekkelijk eenvoudig: wij kiezen voor geen overtuigingen in den meer dagelijkschen zin van dit woord. Maar wel gaan wij staan aan de zijde van hen, die ondanks alles, en ondanks de eigengerechtigheden waarmede zij hun streven soms ontsieren, het leven niet verloren willen laten gaan, die het ‘morgen’ niet vergeten willen. Want het gaat in onzen tijd allang niet meer om kunstwerken. Het gaat om het behoud der wereld, het behoud van wat wij gewonnen hebben, het gaat om het behoud van kinderen, vrouwen en dieren die niet weten zouden waarom zij moeten lijden. Een dronken, gedachtelooze waanzin wil hen werpen in nieuwe kolken van leed, - opdat zij er zoo schoon mogelijk in vergaan zullen (alleen het zal opnieuw niet schoon blijken!) - en deze waanzin heeft zelfs velen der besten van onze cultuur aangegrepen. Wij doen niet mee, al begrijpen wij de motieven dier waanzin. Wij doen niet mee, want gesteld dat men weten zou, dat dit leven niet waard is geleefd te worden, en dat het beste van alle dingen de dood zou zijn, zou dit nog geen reden zijn om dat der onschuldigen te offeren die het met argelooze graagte leven. En daarom kiezen wij in laatste instantie toch.

[p. 381]

Hier heeft men de alarmist en de aansteller voor het laatst, ten voeten uit, bang en blufferig tegelijk en eindeloos ridicuul, ware hij iets minder zielig. Wat hij hierna nog mag rapporteren over publicaties in De Stem, behoeft niemand meer te interesseren. Dit is de man, die eerst als aesthetethicus geen partij kiest, en tenslotte als pathaesthetethicus toch partij kiest, omdat het allang niet meer om kunstwerken gaat, maar om het behoud der wereld! Men moet wel een zeer schaamteloze praatmajoor zijn (men houde mij dit woord ten goede, het enige wat geheel op de situatie past), om een dergelijk ‘maatschappelijk probleem’ met het eigen ‘partijkiezen’ te confronteren, wanneer men vooruit weet dat men geen antimilitaristische actie zal ondernemen, geen stap zal doen waarbij de eigen huid bedreigd wordt - althans niet voordat iedere huid bedreigd zal zijn, - maar in hoeveel aangenamer opgewondenheid: die der kletsika alleen, nog wat voort zal gaan vaag-universeel te waarschuwen en te paraderen. Ziehier de laatste ernst van deze ‘humanist’, die zijn afzijdigheid voor delicate wijsheid verkoopt, om dan te bedenken dat een beetje mannelijke moed ook lang niet slecht staat, en het onderneemt zijn alarmistenlafheid tot het vereiste artikel om te brallen.

Met het Stem-programma naast dit Waarheen gaan wij? valt het tenslotte gemakkelijk al zijn fraaie cirkels te doorklieven en voor hem zelf uit te maken wat hij cultureel beschouwd is. Een filosoof? allerminst; een socioloog? alleen bij Stem-herdenkingen; een politicus? welneen: ofschoon hij in het diepst van zijn hart zich soms met Rathenau moet vergelijken, hij weet ook wel zeker dat hij nooit door eenige jonge theoretici, in een blijkbaar practisch ogenblik, zal worden neergeschoten. Als zodanig viel hij alleen nog maar onder het woord van Trotsky: ‘Ga naar de plaats die u toekomt, de prullemand der geschiedenis!’ Wat is en blijft hij tenslotte? Een literator. Men kan hem desnoods een ‘kunstenaar’ noemen, ofschoon dit woord, via de schoonheidszin, door hem meer en meer verward werd met het woord ‘aestheet’. In zoverre als ieder kunstenaar een schoonheidzoeker is en een aestheet, maatschap-

[p. 382]

pelijk gesproken dus, en zonder op de onderscheidingen binnen de kunst, tussen vitalisme en aesthetiek en wat er nog meer te vinden is, in te gaan, is deze man een ‘kunstenaar’, ofschoon ik het woord ‘literator’, als het enige werkelijk-juiste, prefereer. En als zodanig: zelfs in zijn vak van literator, is hij onweerlegbaar een ethicus. Uit zijn eigen uitspraken blijkt het reeds zozeer, dat de tegenspraak van Anthonie Donker als vriendelijke onzin vervliegt; hij is, wanneer hij de neus ophaalt voor de etiketjes die ik zoëven voor hem samenstelde, ten enenmale een literair, en zelfs een verliteratuurd, ethicus; en wat ik bij een andere gelegenheid zijn ‘ethisch waterhoofd’ noemde, wordt misschien duidelijk voor wie dit onderzoek met mij doormaakten.

Dat de dreiging van een nieuwe oorlog verschrikkelijk is, men zou tot de ergste abruti's moeten behoren om er anders over te denken. Maar zij is dan zó verschrikkelijk, dat zij een verliteratuurde preek erover zonder voorbehoud tot een paskwil maakt. Hier zijn maar twee houdingen consequent en menswaardig: ertegen ageren met alle practische middelen die de huidige maatschappij veroorlooft en die men haar afdwingen kan, of zich overgeven aan het gevoel door Rupert Brooke uitgedrukt in het sonnet Safety, dat men het rustgevoel der vooruit-verlorenen noemen kan, of de wijsheid der uiterste angst:

 
War knows no power. Safe shall be my going,
 
Secretly armed against all death's endeavour;
 
Safe though all safety's lost; safe where men fall;
 
And if these poor limbs die, safest of all.

De heer Coster samengevat

Zieledokter in de Marginalia, vulgarisator in het Dostojevsky-essay, alarmist in De Wedloop, prediker van de Charitas en naverteller in Proza I, al deze dingen tegelijk in Proza II, vulgarisator in zijn twee bloemlezingen, zieledokter weer in het

[p. 383]

Schetsboek, en alarmist in Waarheen gaan wij? zagen wij de heer Coster feitelijk reeds ten voeten uit. Is deze schrijver belangrijk, die zo veel en zo weinig tegelijk kon zijn? Zelfs voor zijn gemeente dan toch voornamelijk als tijdschriftleider, en zoiets is moordend.

Maar ook zijn stijl, zeggen sommigen, is belangrijk. Ik spreek dit tegen, omdat deze stijl geheel in overeenstemming is met de rest en - zo hij al uit het karakter van de heer Coster kan worden verklaard - niettemin berekend is op effect bij een gemeente. Het wezen van deze pronkstijl is Hollands burgerlijk. De bedoeling is onmiskenbaar en voortdurend: geweldig te zijn voor een zeker publiek. De twee trouwens gaan samen, of de heer Coster zou hebben gedacht aan hen, bij wie deze toon allerminst een illusie wekt, hij zou zich voor dézen hebben geschaamd, en beproefd zich in te tomen. Maar zijn ingeboren burgerlijkheid speelde hem parten; en de ‘grote rol’ welke zijn publiek hem direct toekende, legde beslag op hem. Er is een Coster-vervalsing door De Stem, maar evenmin hoeft men te vergeten dat er eerst een Coster was die deze Stem oprichtte; er is een wisselwerking tussen de mens en de tijdschriftleider, al werd de laatste, naar buiten vooral, meer en meer despoot over de eerste.

Men heeft gesproken van een sterke onderstroom in deze stijl; ook zij die toegeven dat het gedreun op zichzelf al te vaak verfoeilijk werd of belachelijk, noemen de heer Coster als stylist, om deze onderstroom, toch wel sterk. Misschien is dit voornamelijk een kwestie van smaak: er zijn mensen die het gedreun op de koop toe nemen, en mensen die niets meer op de koop toe nemen, bij een dergelijk gedreun. In ieder geval lijkt deze mysterieuze onderstroom mij als verdediging ontoereikend: de heer Coster is ijverig, hij is ook taai, hij heeft een respectabele adem; maar hij is typisch een schrijver die dupe wordt van de eigen grote woorden, die door de eigen muziek wordt versuft en zich zozeer op zijn woorden laat afdrijven, dat hij de zin keer op keer uitstelt, soms geheel vergeet, soms als overbodig gaat beschouwen. Voor een criticus vooral is

[p. 384]

dit fnuikend. De heer Coster woekert met de middelen die hij heeft, maar zij zijn gering, omdat juist voor iemand zonder scheppend talent, scherpzinnigheid en subtiliteit eerste vereisten zijn; hij heeft van beide een treurig klein beetje. Zijn allesverklarende Liefde, en zijn methode van aanhoudende stijgende intellectueele verwondering zijn een instinctief of doelbewust verbergen van een serieus tekort; een pogen om door de zwelling op te heffen wat in wezen nooit stijgt boven een middelmatige voorlichters-intelligentie. Het wordt een ‘as-tu vu mon tempérament?’ als systeem nageleefd; de stylist Coster maakt van zichzelf een kelder waarin het gewoonste geluid weerklinkt als een alarmklok. Misschien heb ik een te gevoelig oor voor een zo volgehouden lawaai; zoals Corbière zei: Dans mes dégoûts surtout, j'ai des goûts élégants.

Daarbij is het duidelijk dat ook deze schijngeweldigheid de grootste diensten bewijst aan 's heren Coster's enig reëel talent, dat van vulgarisator: terwijl Dostojevsky tot symbool wordt omgedreund, wordt hij teruggebracht tot het niveau van de leestrommel; de abonné's van De Stem moeten Dostojevsky lezen inplaats van Als de Winter komt, zoals zij Prutske moeten lezen inplaats van Mevrouw Hille-Gaerthé, maar een wezenlijk verschil bestaat niet. Het is, met een grotere literaire bedrevenheid, dezelfde critiek van recensent X: ‘dit boek is het werk van een groot en edel mens, iedereen zal verlangen het te lezen, voor óns althans werd het een openbaring!’ Het grootste psychologische inzicht van de heer Coster is dat hij in Holland als vanzelfsprekend en met berusting een achterhoek erkende van Europa. En zijn grootste zelfkennis, dat hij zich geroepen voelde daarna de Grote Leider in deze achterhoek te zijn.

Zo begon hij dus direct met de literatuur ontzaglijk au sérieux te nemen, en te streven naar een ethisch ideaal: God was verouderd, hij adopteerde de Liefde. Van het eerste moment af, was de rol compleet. Het is immers deze liefde: voor de Mensheid en voor de Kunst, die de debutant-kunstenaar gewicht bijzet, zodra hij slechts met de nodige wijding - een extatische

[p. 385]

blik bij een trillende tong - enige ‘grote’ begrippen heeft nagebauwd: hoe almenselijker, symbolischer en universeler, hoe beter. In de versluierende heiligheid van deze sfeer konden immers ook de mindere leden der orde gemakkelijk communiëren, tussen de foto van de Kathedraal, die daar hangt als de Synthese van alle Grote Kunst, en het meest uitgeteerde portret van Dostojevsky, als het meest ‘menselijke’ Symbool van alle Liefderijke Literatuur. Voor wie in deze sfeer de zaligheid bereiken, staat alles hier op zijn plaats. Een klein luchtgat geeft uitzicht op de snode wereld.

Als ik één ding in de heer Coster ging bewonderen, het zou dus zijn dat hij, mèt zijn angst voor het leven, zijn geringe intelligentie en zijn gering talent, jarenlang dit spel wist vol te houden en in vrijwel heel het land voor een kundig en sterk leider door te gaan. Maar het is aan de andere kant alleen maar logisch dat dergelijke geesten veroordeeld zijn tot de bijval der velen; de heer Coster had bovendien in Holland de omstandigheden mee, en zelfs de afwezigheid van serieuze rivalen - de al te platte Casimir werkte in lagere regionen en de oneindig knappere Van Eyck was zó dodelijk vervelend dat men hem op zijn woord moet hebben geloofd - maar toch: zijn eerzucht en tijdschriftleiders-decorum waren altijd gespannen veren in deze man.

Een betere toekomst is hem waarschijnlijk ontzegd. Hij is, als ik mij niet vergis, in de veertig, en zal zijn leiderschap tot het einde toe moeten volhouden; hij heeft voor zover ik weet, nooit scheppend werk gepubliceerd, en het voorbeeld van Dostojevsky kan hem beletten op dit gebied één stap te doen; misschien weet hij ook dat hij, als hij véél meer talent bezat dan nu het geval is, op zijn best een hollandse Duhamel zou kunnen worden, en zijn belezenheid in Dostojevsky doet hem wellicht, alle confraterlijke hoogachting ten spijt, de neus weer optrekken voor Salavin. Hij zal zich dus wel vastklampen aan het ethiserend essay, en herhalen dat hij een proza-schrijver is en geen criticus. En het grootste deel van ‘intellectueel Hollandzal voortgaan zijn nauwgezet gedaver te slikken als

[p. 386]

opperste ontroering. Eén ding slechts lijkt mij voor hem te betreuren: dat hij voor een literaire verdienste, die altijd aantastbaar blijft, de volle maat derft van een publieke rol.

Indien hij zijn roeping volkomen leerde erkennen en eenvoudig probeerde te zijn, inplaats van diepzinnig in de hoge c, zou zijn succes nog beduidend groter kunnen zijn. Zij die zich met zijn ideeën voeden, zouden er meer nog aan hebben in een ‘gewonere’ stijl, en misschien vergist hij zich in één graad: om de ersatz van een groot auteur te zijn voor een vaag-intellectueel publiek, doet hij afstand van de mogelijkheid om de generaal Booth te worden van ontelbare anderen. Slechter dan een behoorlijk journalist behoeft de heer Coster niet te schrijven, als hij het niet volstrekt wil. Maar met of zonder deze roeping zie ik hem als een verschijnsel, de belichaming, van enkele specifiek-hollandse eigenschappen, die ik verfoei en niet anders dan verfoeien kan, maar die er zijn, en er wel altijd zullen zijn. Hem als schrijver apart te bestrijden zou niet zoveel bladzijden hebben vereist, hij is belangrijk als de ‘representatieve figuur’ waarin men een specifiek-hollands boerenbedrog demonstreert. Iemand die mij spreekt van een Costerlijke ‘kern’ of ‘wereldbeschouwing’ neemt aan dat de heer Coster op zichzelf beschouwd iets zou betekenen, waarmee hij blijk zou geven mij geheel te hebben misverstaan. Wat ik meen te hebben bewezen voor wie hiervoor ook maar énig gevoel hebben, is juist de afwezigheid van zulk een ‘kern’, en de banaliteit van een ‘wereldbeschouwing’, of liever van een ‘boodschap’ als deze; het werk van de heer Coster of dat van de verbijsterende prulschrijver die onder de naam Querido aan onze literaire hemel aan het buitelen kon gaan, het is één soort humbug en één verblinding van de critiek, en om nogmaals de weldenkende Donker te citeren die bij kleinere symptomen nog onrustig worden kan: Er is misschien geen andere literatuur, waarin zóóiets mogelijk is.

Niet omdat de heer Coster een aestheet, een ethicus, een humanist heten wil of mag, is zijn werk minderwaardig; een dergelijke logica kon voeren tot vreemde consequenties. Het wa-

[p. 387]

re zelfs te dwaas iemand aan te vallen op zijn etiket, wanneer hijzelf en zijn vrienden zich daarvoor niet schaamden; en men herinnert zich zonder veel moeite dat op dit terrein een Montaigne en een Erasmus konden bestaan. Maar zelfs niet omdat hij niet op deze voorgangers lijkt, is de heer Coster voor mij onherroepelijk degeen-die-davert-voor-zijn-avondcursus; neen, na alles wat ik van hem citeerde, rest mij alleen zijn volledig proza als laatste argument. Of liever, op dit punt gekomen vraag ik nog slechts om de argumenten die men gebruiken zou in een streek, waar Kokadorus vereerd zou worden als een filosoof.

Gistoux, Aug. '31