[p. 388]

Stellingen

(Voor de brave lieden die in dit boek volstrekt niets anders zouden zien dan de polemiek, heb ik deze punten opgetekend, als gebruikelijk bij het academisch proefschrift.)

1.De vernieuwing van het proza omstreeks 1880, na de clichés van de domineesliteratuur, is de botsing van een reactie (als zodanig alleen sympathiek, te beschouwen als heilzaam) tegen een oud euvel; maar op zichzelf, behalve in de enkele gevallen waarin het door een groot talent wordt goedgemaakt (Van Deyssel, en dan nog lang niet altijd) een nieuw euvel, en van de aanvang af een nieuw gevaar voor de taal.
2.De ergste voorbeelden van bedorven en afschuwelijk nederlands zijn Arij Prins en Is. Querido. De eerste vertegenwoordigt de misvorming van de syntaxis tot het volmaakt groteske, onder dekmantel van ‘kunst’; de tweede vrijwel alle vormen van taalverkrachting uit ‘temperament’, taaloverdrijving door geloof in het absolute van ‘taal’ alleen, en in verband tot wat de taal wezenlijk heeft uit te drukken, alle wansmaak nog daargelaten, de muis die (schijn)bergen baart.
3.De enige juiste reactie - spontaan, zonder vervalsing uit naam van de kunst, tegen de clichés van de domineesliteratuur, is die van Multatuli geweest. Zijn invloed is nog duidelijk aanwijsbaar in de gewone geschreven taal van heden (bijv. goedgeschreven journalistiek), die als taal beter is dan alle woordexcessen van de ‘kunst’ van 1880.
[p. 389]
4.De hoogste vorm van taal, aesthetisch nu beschouwd, in het proza na 1880 is, en tot dusver onovertroffen, het proza van Arthur van Schendel. Men kan grof genomen zeggen dat in de lijn van de onmisvormde kunst, Van Schendel de enige was die - en dit reeds als reactie tegen de tachtigers - aesthetisch op Multatuli is voortgegaan.
5.Dirk Coster is representatief voor de taaloverdrijving die in Querido het parvenuachtigst gewoed heeft. Bij hem minder temperamentvol, minder ‘oosters’, zuiver verfoeilijk hollands, maar hij is slachtoffer van dezelfde vergissing om botheden en banaliteiten door te laten mits in taalprots naar voren gebracht.
6.De ‘filosofie’ van Coster (de Charitas als alpha en omega, en aesthetisch=ethisch) is nietig en van onwaarde, tenzij als reactie tegen het ‘l'art pour l'art’-credo van de tachtigers. De formule ‘l'art pour l'art’ is echter op zichzelf bijna onbegrijpelijk voor ons, omdat wij deze overdrijving-op-één-punt en uit reactie niet meer meevoelen. Ieder ‘art’, zelfs met tendensen en ethische bedoelingen, lijkt ons nu vanzelfsprekend ‘pour l'art’ te zijn; alleen als zodanig te kunnen bestaan. Er is een ‘art pour l'art’, volstrekt zo bedoeld, die achteraf beschouwd nooit anders dan een poging tot kunst is geweest, terwijl een andere, als tendens bedoeld, kunst kan zijn van begin tot eind.
7.De straf na de ‘wil tot macht’, die in Dostojevsky, ogenschijnlijk als een stap verder dan Nietzsche, inderdaad aanwezig is, kan alleen uiterst genuanceerd als zodanig worden opgevat; de moraliserende lessen uit Dostojevsky getrokken door heilsoldaten van de kunst zijn een verraad van Dostojevsky's wezen, ook al heten zij met zijn bedoelingen samen te gaan. Wat de Satan voor hem schijnt, heeft hij dieper-in tot het laatste toe nog liefgehad; en de bevrijding daarvan, die men hem napredikt, is voor hemzelf tot het einde toe uitgebleven, door de grootheid zelf van zijn kunstenaarschap.
[p. 390]
8.De nederlandse roman heeft, ondanks het bestaan van de Havelaar en Tamalone, één traditie: uit de Spectator-stijl en Sara Burgerhart voortgezet, over de Camera Obscura en de ‘copieerlust des dagelijksen levens’, tot de burgerlijke boeken van al onze damesauteurs, waarop zelfs Carry van Bruggen als romancière geen uitzondering maakt. De reactie tegen deze kunst, van onze z.g. jongeren, heeft misschien daarom het karakter van moeizame eerste schreden op ongebaande grond, en hun zoeken naar verwantschappen richt zich dus als vanzelf weer naar het buitenland.
9.Het streven van de z.g. jongeren om Holland te brengen op ‘europees peil’ kan ontgoochelend werken op vreemdelingen bijv., die van Holland een specifiek-hollandse kunst verwachten, desnoods gedrenkt met folklore en couleur locale. Het ongeluk is dat bijna alle auteurs die aan deze eisen voldoen, uitgesproken tweederangs zijn, zoniet minder. Couperus blijft vrijwel de enige die erin geslaagd is om specifiek-hollandse verhaalkunst te geven op europees peil (De Boeken der Kleine Zielen, Van Oude Menschen, de Dingen die voorbijgaan); men zou nog Van Looy kunnen noemen en Van Schendel's Fregatschip Johanna Maria.
10.De wanhoop van de franse jongeren, hun slingering tussen dood en leven, met een verhevigde liefde voor het leven, waar dit toch absurd blijft met het constante bewustzijn van de dood op de achtergrond, wordt niet door Henri de Montherlant het sterkst vertegenwoordigd, maar door André Malraux. Waar Montherlant er vooral de rhetoriek van geeft, vindt men bij Malraux èn de sterkste filosofische verantwoording èn de rijkste menselijke inhoud.
11.De invloed van een kunstenaar op zijn tijd, bijv. als animator onder de broeders, als tijdschriftleider of voordrachthouder, komt neer op bijna niets, vergeleken met zijn geïsoleerde persoonlijkheid, wanneer het erop aankomt hem als kunste-
[p. 391]
naar te beoordelen, dus in laatste instantie naar de uit zijn persoonlijkheid voortgebrachte kunst.
12.De grote beoefening door de z.g. jongeren van het essay, is kenmerkend voor een periode van onzekerheid, waarin bovendien alles in de scheppende kunst reeds gedaan lijkt. Het is het vaststellen van bestaande, en tegelijk het zoeken naar nieuwe waarden, waarvan een volgende generatie profiteren kan. Zij die ‘zoeken’, doen voor een groot deel het werk voor hen die direct al schijnen te hebben ‘gevonden’ en binnen de rust van deze staat scheppend werkzaam zijn. Het is maar wat men onder ‘decadentie van de kunst’ verstaat.
13.Er is geen bloei van de literatuur in Holland mogelijk, zonder een klaar besef van wat er omgaat in het buitenland. Het vervagen van de grenzen, ook intellectueel, is een der beduidendste symptomen van deze tijd. Het gaat er dus om, hollandse boeken te leren zien op een europees peil, inplaats van, wat bij de meeste recensenten nog steeds gebeurt, europese boeken te beoordelen op een hollands peil.
[p. 392]