[p. 501]

De smalle mens

Parijs, 12 December. Ik dacht twee maanden geleden voor mijzelf tot een slotsom gekomen te zijn, maar men ontkomt niet zo gemakkelijk aan een obsessie. Mijn vriendenkring spreekt en leest over niets anders meer dan over het ‘komende’, ik word verplicht mij telkens opnieuw uit te spreken, partij te kiezen in theorie, in afwachting dat het metterdaad zal zijn. Twee gesprekken met Jean D. wil ik hier noteren, omdat het een geheel nieuwe kennis en een eerste contact betreft: het type van de intelligente jonge Fransman van deze tijd, zeer handig in het practische leven en toch met alle belangstelling voor de cultuur, bereisd en misschien artistiek begaafd, gegeven een meer dan gewone neiging voor muziek. De eerste keer dat ik hem ontmoette, sprak hij over Gide:

‘Ik kan hem niet meer lezen. Hij heeft mij vroeger geïnteresseerd, toen ik belang stelde in het protestantisme; hij was toen de belangrijkste protestante schrijver van Frankrijk. Nu kan ik in hem alleen de meneer zien die achter een deur staat te loeren naar kleine ongerechtigheidjes door knaapjes bedreven. In L'Immoraliste was het al zo; in Les Faux-Monnayeurs wordt het erger. Hij wordt de rechtvaardiging van de walgelijkste exemplaren der franse jeugd: jongetjes die zich anders hadden moeten neerleggen bij hun mediocriteit en die nu de glorie van hun anders-zijn uitleven, denken zij; al de kleine homo-sexuelen die je zien kunt in de Select. Een jeugd die door Lenin zou zijn heengegaan, had een andere allure! En zij, die nu nog anders willen, zijn meestal bedorven: getuige al de surrealistjes die tot het communisme overgaan, Louis Aragon die eindelijk eens een echt revolutionnair gedicht schrijft en, als hij er last door krijgt met de politie, verklaart dat het immers maar lite-

[p. 502]

ratuur is. En de belachelijke communistische belijdenis van Gide zelf dan, in de Nouvelle Revue Française, met een draai naar hier en een draai terug naar daar, zoals hij trouwens altijd geweest is. Hij voelt zich o zo communistisch worden in het begin, om te eindigen met het praatje dat hij toch maar niet helemaal toe zal treden - waarom? omdat hij nu eenmaal Gide is. Neen, geef mij wat anders.’

Ik had het stuk van Gide niet gelezen, maar dat de houding zo zou zijn, was meer dan aannemelijk. Men kan moeilijk een esprit non prévenu en sans pente zijn, om te eindigen aan de voet, niet eens van het kruis, maar van Jossip Djoegasjwili, gezegd Stalin. Dat Gide voornamelijk een demoralisator en verontruster van de jonge burger is geweest, was voor mij geen onthulling: maar als men in zekere opzichten nog door hem ‘bevrijd’ geworden is, kan men beter zichzelf herkennen voor wat men was, dan hèm te verwijten dat enige minderwaardige individuen door zijn schuld een graadje onmogelijker geworden zijn. Zo ongeveer luidt mijn verdediging. Ik voeg er aan toe: ‘Een golf van reactie komt na iedere invloed van een groot man. Ik luister naar u en verbeeld mij dat men honderd jaar geleden iemand als u op dezelfde manier een reactie had kunnen horen uitspreken tegen Rousseau. Het is al heel mooi dat uzelf dan toch ook Gide's invloed hebt ondergaan’. Neen, dat heeft hij niet: hij heeft zich alleen maar voor hem geïnteresseerd, hoofdzakelijk voor zijn protestantisme. Deze bijzondere belangstelling ontgaat mij, zodat ik het antwoord schuldig blijf. Bovendien vond hij de meeste boeken van Gide vervelend. ‘Het is iets dat ik meer gehoord heb, en waar ik zelf nooit last van had.’ Ik vraag hem of de glorie van het communistisch credo, zoals dat uitgeleefd wordt door de kleine leninisten, die niet in de Select samenkomen maar op andere plekjes, hem imponeert of zoveel sympathieker is. Hij zegt natuurlijk op een vage manier zoiets van ‘toch meer’.

In een volgend gesprek vraag ik hem of hijzelf communist is. Hij is het; en, zegt hij erbij, niet alleen op de intellectuele, de z.g. salon-manier. Ik neem het aan; hoe zou ik anders? Wij

[p. 503]

praten dus technischer over het ‘komende’; ik formuleer mijn bezwaren tegen Sovjet-Rusland, hij antwoordt dat de communistische staatsvorm in Frankrijk, in het Westen over het algemeen, nooit zó zal kunnen zijn. De hoogmoed van het individu, die hoogmoed waartoe het hele individualisme immers te herleiden valt, is nòg te benutten, volgens hem, maar in een team, een samenwerking voor een gemeenschappelijk resultaat. Dat de trots en de hoogmoed zich voortaan daarheen richten! In een wereld die bezig is zich te reorganiseren, is het bovendien beter zelf mee te doen, dan te ondergaan. En hier-tussendoor, een bijna romantische uitbarsting vóór de ‘évolution permanente’, vóór Trotsky tegen Stalin. Ik ben het in mijn gevoel vrijwel met hem eens, maar voor de goede orde in deze gesprekken spreek ik hem tegen; ik voer precies zoals het behoort tegen hem aan wat men tegen mij heeft aangevoerd: het voorbije stadium dat door Trotsky wordt vertegenwoordigd, zijn niet te ontkennen nederlaag, dat de resultaten hem ongelijk geven, dat het er niet op aankomt wat de geschiedenis later zeggen zal, dat de revolutionnair rekening moet houden met wat nu bereikt wordt, dat het er niet op aankomt of Trotsky een held is en een reus en Stalin een vuilik en een ‘kleinburger’ (verwijt van Trotsky zelf), dat het materiële resultaat van de revolutie, ook als zij geen revolutie meer is, voor de communist alleen tellen mag. O, men zou ook nog trotskist kunnen worden, en in Spanje werkzaam proberen te zijn, of de orders van de meester gaan ophalen te Constantinopel. Maar in dit gesprek gaan wij aan deze mogelijkheid voorbij. Als wij van tafel zijn opgestaan en weer buiten lopen - de nachtlucht heeft soms een bijzondere invloed op zulke gesprekken - komt er een ander element in het onze: de kunst. Het individualisme dat in de kunst van een burgerlijke maatschappij iedere mogelijke uiting achter zich heeft, dat zelfs de decadentie van het oververfijnde heeft uitgeput, moet immers alleen nog maar lijken kunnen voortbrengen. Hij houdt niet van Gladkov natuurlijk, want in zo'n geval spreekt men over het beginstadium van de nieuwe kunst, maar hij voelt ook

[p. 504]

niets voor Barnabooth. Vreemd, want de enkele boeken die hij noemt als goed en losstaand van auteursproducties, zijn nog individualistisch genoeg: uit onze twee gesprekken heb ik enige titels onthouden: Le Grand Meaulnes, Les Enfants Terribles, A High Wind in Jamaica, Don Segundo Sombra, Les Conquérants. Maar nu zegt hij: welke namen zijn er te noemen, in de hele kunst van de laatste tijd? Ik zou hem tien namen kunnen noemen, zonder enige moeite, bewonderenswaardige, overtuigende, en vooral, wat mij oneindig meer waard wordt dan al de rest: sympathieke; maar in de draai die het gesprek genomen heeft, zou het ontactisch zijn. Ik zeg dus dat ik het niet weet, dat de toekomst wel beslissen zal; een toekomst van 300 jaar na de communistische fase, als men aan een volstrekt oordeel geloven wil. Hij komt met koppigheid terug op de grootste mogelijkheden van onze tijd: op de meesterwerken die coöperatief te realiseren zijn - en als ik mij niet vergis komt zijn zwakke plek voor mij bloot, ik verdenk hem ervan dat hij, om zijn kunst te realiseren, ontslagen zou willen zijn van zijn individualistische zelfcritiek, dat hij van een nieuwe wereldvorm verwacht dat zij hèm - wat doet de titel ‘individu’ er tenslotte nog toe? - tot produceren in staat stelt; omdat, zegt hij zelf met een germaans-filosofische machtspreuk, produceren de eerste en laatste bestemming is van de mens. Ook in de buitenlucht wordt de atmosfeer weer zo, dat ik opeens naar Tahiti verlang. Voorde goede ordevan het gesprek voer ik aan dat er nog een andere mogelijkheid bestaat dan die van door een nieuwe beschaving bevrucht te worden, althans bij een groot talent, voeg ik er met nadruk aan toe - als hadden natuurlijk alleen grote talenten belang - n.l. van met de grootheid der wanhoop tegen de nieuwe tijd te getuigen, de zwanezang te zingen van het individualisme, de kunst-Simson te zijn tussen alles wat instort. Binnen mijzelf gaat het gesprek mij niet meer aan. Ik denk terug aan de volstrekte waarheid van een argument dat ik hem een halfuur geleden gaf: als het collectivisme mij opruimde door mij te empaleren, zouden mijn ingewanden mij nog voor het laatst toeschreeuwen wie ik en ik alleen ben.

[p. 505]

Bellevue, 15 December. Eerst nu het stuk van Gide gelezen: bladzijden van het dagboek dat sedert enige tijd in de N.R.F. gepubliceerd wordt, en waarvan de oudste notities als onuitgegeven zullen voorkomen in het eerste deel der verzamelde werken dat dezer dagen uitkomt. Hoe roerend valt zoiets samen: het bezorgen van de verzamelde werken, en dit einde dan toch voor de zoekende geest. Van eind Januari tot half Juni schijnt de ‘bekering’ zich te hebben voltrokken. Pijnlijke indruk, bij alle subtiliteit, van een verouderde Gide, die zijn eigen vermoeienis oplettend gadeslaat, die naar een kruk schijnt te zoeken en naar een slotlevensbeschouwing, iets dat hij nog uitgesproken wil hebben vóór zijn dood. Ik constateer met grimmige vreugde dat het economische gedeelte van de kwestie hem, op deze leeftijd, even duister schijnt te zijn als mij. Ces questions politiques, économiques, financières sont d'un domaine où je ne m'aventure qu'avec crainte, poussé par une interrogation grandissante. Mais ce que je sens de plus en plus, c'est l'inextricable embrouillement de tous ces problèmes. Ces questions sont si compliquées que plus on s'en occupe et moins on y voit clair; moi du moins. Toch schijnt Sovjet-Rusland hem volmaakt te bekoren; hij spreekt van niets minder dan van zijn leven te geven: de 23e April kan hij het credo uitspreken, waarvan hij zich tot dusver onthouden heeft (déconvaincu, zegt hij), maar nu is het: S'il fallait ma vie pour assurer le succès de l'U.R.S.S., je la donnerais aussitôt... Niet eens van een andere communistische vorm in Frankrijk, maar van Sovjet-Rusland zelf. Twee maal (de 30e Januari en de 21e Februari) wijst hij toch op de waarde van het individualisme; de eerste maal met een soort trots: La valeur spécifique de l'individu. Du danger pour une société, fûtelle communiste, de n'en point tenir compte. Ofschoon het dan reeds gaat om, laat ons altijd voorzichtig blijven: l'individualisme... bien compris. Later is het: Un communisme bien compris a besoin de favoriser les individus de valeur, de tirer parti de toutes les valeurs de l'individu. Die dingen moesten niet met elkaar in strijd zijn, niet zulke dwaze tegenstellingen

[p. 506]

vormen, men kan altijd proberen ook in de botte practijk wat subtiliteit te... wensen, als men wat nadruk legt op het wel begrijpen. (Laat ons toch niet vergeten dat wij elkaar hier liefst wèl moeten begrijpen.) Een soort excuus komt later (7 April): Il peut y avoir immense joie à se sentir en communion parfaite avec les autres - wel te begrijpen: à condition que ces ‘autres’ ne soient pas des tricheurs. Het zal wel verboden zijn om bij deze gewijde overgave te denken aan een van de minst vervalste massaverdwazingen: het zich één voelen met ‘de anderen’ die hun huid zullen geven op het slagveld, in een heerlijk èchte roes, zonder één atoom van onderscheidingsvermogen meer betreffende de vuigste bourgeois-financiers, die in het spel zouden kunnen zijn. Zij die valsspelen, staan wel achter de eerlijk-spelende ‘anderen’; voor de echtheid van diè kan wat tromgeroffel instaan. Maar toen men nog valsspeelde, wat men nu natuurlijk nooit meer doen zal, voelde Gide zich geroepen in de oppositie te zijn, zich te onderscheiden van de ‘anderen’: Comment ne pas se sentir individualiste parmi les conventions d'une société bourgeoise? Ici le ‘Utinam ex vobis unus’ devient honteux. En adieu, individualistischekracht, zuiverheid, en wat nog meer zo nuttig kon zijn! Wie zijn leven kan geven, en nog wel zo direct, heeft ook wel geen moeite met de gift van zijn individualisme. Het is alleen vreemd, dat de verzamelde werken nog voortgaan te verschijnen, zorgen te vragen, alsof ook zij hun woordje zouden willen spreken vóór de dood. Men kan, als bewonderaar van Gide, één ding verlangen: dat hij zijn laatste levensjaren althans in Sovjet-Rusland doorbrengt, dat hij nog enige klassen doorloopt van het marxisme, dat hij van dichterbij de toestanden bestudeert die hij zegt te willen helpen verbeteren, dat hij zich in het nauwste contact brengt met de fabrieken en machines van dat heroïeke, dat voorde bekeerling toch bekoorlijke land. Anders wordt het niet alleen pijnlijk, als de slecht-verantwoorde ontknoping van een toneelstuk, maar pueriel als een sibillijnse verklaring die men krijgen zouvoor een niet nagekomen, een door de ontvanger verkeerd begrepen belofte. De 13e Juni bepaalt André Gide

[p. 507]

nogmaals de waarde van wat hij had te geven, en besluit: Au demeurant parfaitement inapte à la politique. Ne me demandez donc point de faire partie d'un Parti. Zal men het hem werkelijk niet vragen? En als men het hem vraagt, liever dan zijn leven? Men zou weleens niet tevreden kunnen zijn met de morele steun alleen van deze dagboekbladzijden. Maar de rest schijnt te vallen buiten de verzamelde werken; het dagboek daarin zou zo fraai op deze slotacte kunnen eindigen. Hij wil tot besluit gevonden hebben; nu hij denkt dat hij zo ver is komt het er nog maar op aan om vast te stellen dat al zijn zoeken van vroeger onvermijdelijk tot deze vondst leiden moest. En het woord ‘slotacte’ is minder figuurlijk toch dan op het eerste gezicht lijkt: dit dagboek van Januari tot Juni 1932 doet denken aan een jubileumstuk waarin de acteur, oudgeworden maar zo overtuigd, roerende accenten vindt die naar alle kanten inslaan. Wat een prachtige bekering, tenslotte, wat een vermoeienis van oudgeworden zoeker, wanneer heel de rest er niet meer toe doet! Het is Gide die Gide eindelijk weggeeft, verraad plegend aan Gide, maar hem zodoende des te hoger stellend.

 

16 December. Ik heb M. mijn teleurstelling geschreven. ‘Je zult mij morgen misschien zeggen dat hij althans volmaakt eerlijk was, en je kunt gelijk hebben; de indruk die ik nu heb, en die zuiver moet zijn, is pijnlijk.’ Hij antwoordt mij als gewoonlijk tussen de drukte door: ‘Je brief is meer een dialoog met jezelf dan met mij. En je vergeet één ding: dat over 50 jaar ook in de burgermaatschappij het individualisme even onmogelijk zal zijn’. Is het onvermijdelijk waar, en is ieder Tahiti dan een herinnering? Maar dan, mijn individualisme heeft een snelle berekening gemaakt: over 50 jaar, ben ik 83. Egotisme, egoïsme, de decadentie die ieder christelijk en ieder S.D.A.P.-rijmelaar in mij vinden kan, het is mij om het even, ik antwoord nu op een onontkoombaarheid. Als mijn zoon kan leren zo ruim mogelijk collectief te zijn, des te beter voor hem; en moge de communistische vorm hem ervoor bewaren te worden ‘gefordiseerd’!

[p. 508]

17 December. Op het ogenblik dat de logica van mijn betoog mij meesleept, dat het lijkt of ik vijandig word tegenover iets dat zich nu als een obsessie aan mij opdringt, maar waaraan ik vóórdien nooit met vijandschap heb gedacht, dat ik zelfs met vriendschap gezocht heb, verzet ik mij tegen de situatie, tegen al wat door ruwheid, overhaastheid, politiek, mijn ware gedachte vervalst.

Il me semble que vous souffrez surtout d'une impression de séparation des gens pour qui vous avez estime ou affection, schreef M. nog.

Ik heb dikwijls de slotregels in mij horen weerklinken van een sonnet van Wilde, uit zijn jeugd; ik zoek het nu op en bevind het van begin tot eind bewonderenswaardig: zo weinig aesthetisch, zo volkomen juist en troostend, waar het dagboek van de strenge Gide - de Gide met de te rechte mond om te liegen - mij ontgoochelt. Het aesthetisme van Wilde was werkelijk het dik-opgelegde; de diepere Wilde heeft nu nog een levende waarde. Het is waar dat het om anarchisten gaat, meer dan om enige wereldvorm, in dit Sonnet to Liberty:

 
Not that I love thy children, whose dull eyes
 
See nothing save their own unlovely woe,
 
Whose minds know nothing, nothing care to know,-
 
But that the roar of thy Democracies,
 
Thy reigns of Terror, thy great Anarchies,
 
Mirror my wildest passions like the sea
 
And give my rage a brother -! Liberty!
 
For this sake only do thy dissonant cries
 
Delight my discreet soul, else might all kings
 
By bloody knout or treacherous cannonades
 
Rob nations of their rights inviolate
 
And I remain unmoved - and yet, and yet,
 
These Christs that die upon the barricades,
 
God knows it I am with them, in some things.
[p. 509]

De wilde broeder aan wie hij toèn dit sonnet kon hebben opgezegd, de Wolodja van Sawinkov bijv., had hem met een grote hand kunnen slaan op zijn dikke aesthetenmond. Als die broeder toen ook practisch was geweest, niets dan omverwerpend en opruimend, en niets anders meer begrijpend, niets, niets. Als hij toen, met een baard en verwarde haren, met revolvers in zijn jas- en bommen in zijn broekzakken, ook had gezegd dat het er niet op aankomt te begrijpen, dat men genoeg begrepen heeft als men een geranselde jeugd heeft gehad. De geranselde jeugd is een uiterst machtig argument voor wie later niets meer begrijpen wil of kan; voor wie wat bot en simpel zijn moet om sterk te staan als revolutionnair, en wie deze botheid dus met trots inroept en zegent; wie nooit de tijd had, welbeschouwd, noch hebben zal, om wat fijner te voelen en wat meer gecompliceerd. De brutaliteit van het zich klakkeloos weggeven voor een betere wereld is op zichzelf iets volmaakts; in deze volmaaktheid leven en sterven, geeft zelfs aan een buffel een weinig mindere dan apostolische betekenis. En de apostels van het geweld en van de wraak zijn dan nog sympathieker dan de nieuwe schoolmeesters en politieagenten, de nieuwere wetgeverij.

Het wordt voor een communist als Gide een daad van ongehoorde moed misschien om te protesteren (zoals hij het nog doet) tegen de goedkoopheid, het programmatische, de onbelangrijkheid, welbeschouwd, van Gladkov's Cement; hij wijst dan ook gauw op Tsjechoven Ehrenburg als tegenhangers. Voor iemand die nu eenmaal de schrijversdeformatie heeft, is het karakter van de literatuur anders wel een der onthullendste voor het leven: Sovjet-Rusland geeft een literatuur van gegalonneerde hulponderwijzers, van revolutionnaire feldwebels, met prengels van gewapend beton tot ideaal, en vrouwen die naar dit zelfde ideaal misvormd zijn. Het geeft een treurig idee van de ‘nieuwe mens’, in zijn collectivistisch tussenstadium althans.

Maar is alles dan literatuur? Misschien wel, voor een schrijver; maar dan een literatuur die niettemin het leven kan zijn, zoals

[p. 510]

de vrouw de vrouw zijn kan, voor de onanist. Want iedere schrijver is immers in zekere zin een onanist; of hij zou geen schrijver zijn; hij zou zijn bevrediging zoeken in het werkelijke leven, als stil genieter of als avonturier, in plaats van de zelfbevrediging door gedachten, door visioenen, door de pen. Men ontkomt niet aan zijn wezen, zolang het collectivisme de menselijke aard ook niet uniform heeft gemaakt, en een Gide die communist wordt, heeft bitter weinig kans om een Lenin of Trotsky te worden, ook als hij zich veertig jaar eerder had ‘bekeerd’.

 

19 December. Moedeloosheid en wrevel om iets te lezen dat actueel is. De onbenulligste boekjes worden aangekondigd met ‘algemener’ strekkingen, onverschillig of zij in Duitsland uitkomen, in Engeland of zelfs in Holland. Als men nog personages aandurft - volkomen massabewegingen zijn zo moeilijk te realiseren - zal het voortaan nog maar zijn als specimina van een collectief willen, of met een sterke bijsmaak van symbool.

Steeds het onbevredigd verlangen om Stendhal geheel over te lezen (ik ken van Lucien Leuwen alleen de bewerking van Jean de Mitty, niet de veel getrouwer tekst van Martineau), ik zou mij in Shakespeare willen terugplonzen, schoonwassen van het gewichtige maakwerk dat bij kilo's binnenvalt, al zou ik niet meer lezen dan één bedrijf per dag. Ik kom er niet toe; minder omdat ik werkelijk geen tijd maken kan, dan omdat het andere mij tòch te veel bezighoudt: problemen die sterker worden dan jezelf, zei M. Mijn verscheurdheid (om een groot woord in mineur te gebruiken) bestaat simpelweg uit het feit dat ik het gevoel heb geen plaats voor mij meer te vinden in deze tijd, en toch er in te willen leven: zonder mij wezenlijk in iets anders te willen opsluiten, want als ik het werkelijk wilde, kon ik het.

Heerlijk verzekerd en onverzettelijk geloof van A. van S. in de mens als individualist; hij begrijpt eenvoudig het streven van de collectieven niet: een mens is niet collectief te maken, zegt

[p. 511]

hij rustig, want wat zou men vermogen tegen het kleinste individuele gevoel: antipathie, sympathie, om maar iets te noemen? ‘Zolang er mensen zijn, zullen er individuen bestaan.’ En zijn verwondering, toen ik hem zei dat de mode of de dwang tegenwoordig was om zich te schamen voor zijn individualiteit. Zijn minachting voor de ‘literatuur van de dag’ - zo begrijpelijk bij hem, zo weinig passend bij mij - versterkt mij in mijn voornemen om het althans met Shakespeare te proberen: omstreeks 180 bedrijven=zes maanden lezen, als ik mijn ideetje realiseer.

Ville Conquise gelezen van Victor-Serge. Zelfde smaakje; het is waarlijk de moeite niet om de Kibaltsjitsj van de autobandieten-affaire geweest te zijn, en nu aan te komen met zoiets vaals en levenloos'. Geen personages weer; damschijven, figuren die toevallig nog namen dragen, men vraagt zich af waarom. De vergissing, volgens M., is om de romanvorm voor zoiets te gebruiken; voor massa-bewegingen is de film het aangewezen middel en de kunst van de toekomst. De roman is de stervende vorm van het individualisme: de verdieping van het individu, ook als het voor duizend anderen staat.

En ‘goed’ of niet ‘goed’ - er is in dit alles voor mij niets dat werkelijk leesbaar is, dat het laatste criterium: sympathiek of niet, doorstaat. Zolang ik nog vrij en vanuit mijn eigen wezen alleen vermag te oordelen, voel ik mij tekort gedaan bij het talent van alle Gladkovs bij elkaar. Ik vraag niets liever dan nog eens getroffen te worden, omvergeworpen, zoals dat heet, door een van deze auteurs, maar de proef mislukt telkens een beetje meer. Het enige revolutionnaire boek uit Rusland, met een betrekkelijk gering literair talent maar een accent van waarheid geschreven dat mij tragisch trof, blijft Wat niet gebeurde van Sawinkov, van de verkeerde revolutionnair. Verder de sensuele, concrete scènes van Martin-Luis Guzman, maar die de mexicaanse revolutie betreffen, een operette-revolutie, zeggen degenen die denken dat de russische nergens dàt karakter had. De Rus is somber en zijn gevoel dieper bewust; de Mexicaan is... Sombere onzin, als het erop aankomt de uiterlijkheden

[p. 512]

tastbaar te maken van mensen die elkaar collectief slachten in een collectieve roes, later te verantwoorden, historisch zoniet ethisch of religieus. Guzman is een meesterlijk ‘schilder’; intelligent genoeg bovendien om te doen voelen dat dit alles hoogstens boeiend of vermakelijk is, voor wie voor eens en voor al zich verenigd heeft met het idee dat zijn leven niets waard is en als zodanig zal worden behandeld zodra het daartoe komt.

Het gevoel dat Ubu Roi een meesterwerk terug-wordt, in deze ‘grootse tijd’.

 

20 December. Opwekkende ontboezeming van Drieu la Rochelle (in L'Europe contre les Nations):

Après tout, une révolution ce n'est qu'une guerre... L'Europe n'a plus le choix: trop vieille et trop compliquée, elle ne peut plus se faire que par la paix... Donc j'annonce que je mourrai passivement pour la paix. Je ne répondrai à aucune mobilisation, ni à celle des patries, ni à celle des partis. Je me ferai fusiller par n'importe quel gendarme - celui de Hindenburg ou de Tardieu, ou celui de Staline. Il n'est pas de petit exemple qui ne fasse son chemin.

 

22 December. Une Femme à sa Fenêtre herlezen, van dezelfde Drieu. Wonderlijk zoals een boek, door de omringende lectuur, van smaak veranderen kan. Ik vond deze roman vroeger vervelend omdat ik, vooral op revolutionnair gebied, iets anders verwacht had van de schrijver van Genève ou Moscou; omdat ik mij niet interesseren kon voor het grootse feit dat zijn communist, Michel Boutros, met mevrouw Margot Santorini, de romantische mondaine, naar bed zou gaan of haar, als gevaarlijk voor zijn communisme, zou laten schieten. De gewone roman van al-of-niet samenliggen, van Drieu, met enige sociologische bijsmaakjes opgewerkt, leek mij langdradig en onbevredigend. Ik herlas het boek nu met welbehagen; om de goede bedoeling, om de verfijnde psychologische

[p. 513]

intuïties, om de intelligentie ervan, in één woord, na de geestdriftige verstomping van de collectieven. De held van de situatie, de boeiendste figuur van de historie, blijft tenslotte Rico Santorini, diplomaat zonder geloof, geblaseerde en toch sentimentele Don Juan, begrijpend, met een soort italiaanse lamlendigheid overigens in zijn edel gebaar, dat Boutros wel wat waard is en dat Margot het experiment met zulk een man in haar leven nodig heeft. Wat opmerkelijk is, en werkelijk dramatisch, in dit samenspel, zijn de vergissingen. Margot denkt dat zij het geloof van Boutros bewondert, en wil hem bijstaan in zijn levenstaak: maar alles zou anders geweest zijn wanneer hij, die zo romantisch door de politie vervolgd haar kamer binnenvlucht, niet een knappe jongen was geweest (van behoorlijke familie eigenlijk, en toch weer met zulke brede schouders en een zo aantrekkelijke mond) maar een rasecht proletariër, verbitterd en wanhopig, die haar misschien met een revolver had bedreigd, in de terminologie van La Villette. Maar hijzelf legt er dan ook de nadruk op dat hij afgerekend heeft met alles wat niet het communisme is. Op een psychologisch moment zegt zij tot hem: Vous réussirez. En hij vaart uit: Vous réussirez! Ha! Ha! C'est bien cela! Mais il ne s'agit pas de réussite. Voilà, vous n'y comprenez absolument rien. Ah! femme, bourgeoise...! Vous ne savez pas ce que c'est de sentir en soi une nécessité qui dépasse formidablement votre petite personne.

Mooi gebruld. De hoogmoed die zij meteen in hem voelt (zij was op het punt hem te nederig te vinden), is die onvermijdelijke hoogmoed weer, die iemand brengen moet tot vrijwillig dienen; die ook de stootbrigades vormt. Zet een portret in de krant van de werkman die de meeste schoenen heeft afgewerkt, omdat hij het hardst gestreden heeft voor het nieuwe geloof: de trots van de arbeid, de menselijke waardigheid van de arbeider, enz. Vreemde en schone taak van de socioloog, van de historicus, om dit later te verantwoorden als een stroming, een bewustzijn. Van de weerzinwekkende theosofische bijsmaak van het Meyerhold-theater, tot de bloemen- en gra-

[p. 514]

nietportretten van Lenin: één behoefte aan religie, mystiek, bij de massa: de stootbrigadiers zijn de heiligen van het geloof dat verheffende arbeid heet; Marx is God de Vader en Lenin zijn profeet. Een verdwazing en een vervoering (de twee gaan hier samen) gelijk aan die van de eerste christenen, met het fanatisme van de inquisitie en van de kruistochten.

Leve de harde tijden! Maar Boutros, niet intrinsiek naief genoeg om met zijn geloof samen te smelten, wordt dupe van de vrouw, die hem om zijn hoogmoed al weer bewondert. Dat de man een sterke man zij, onder welke leuze dan ook! Een lang gesprek volgt; Boutros eindigt met te zeggen: Il est plus facile de faire une révolution dans la rue que dans les coeurs... Je ne pourrai pas la faire dans le vôtre... Il faut que je vous fuie, vous êtes l'image de mon supplice, enz. En hij vlucht dan ook, maar zij zal hem nareizen, het lag trouwens niet aan hem wanneer zij niet samen weggingen; één hoop blijft slechts over, dialectisch althans: zij zullen elkaar verlaten, zodra het niet meer gaat. De communistische hartstocht van Boutros kan in de toekomst de genadeslag toebrengen aan de romantische behoefte van Margot, maar laten wij ook met het gewoon-menselijke rekening houden - die gevoelens van trouw, verantwoordelijkheid, medelijden zelfs, die burgerlijk heten, en primitief menselijk zijn. Het is een trieste historie, van zuiver revolutionnair standpunt bezien, maar voor de zuivere revolutionnair was Boutros dan ook geen ogenblik de ware broeder, stel ik mij voor, en Drieu la Rochelle een ‘grijsaard van de jeugd’ van een heel verdacht soort. Het zou een lamentabel boek zijn voor de propaganda, omdat de vrouw, op dit tijdstip althans, geheel overwint. En wat hier op kleiner schaal gebeurt, zou bij een talent als dat van Tolstoi of Dostojevsky op andere personages kunnen zijn toegepast: een zelfverzakende kracht voor de massa als die van Trotsky zou in het spel kunnen worden gebracht, met een even verraderlijk ik onder de discipline en de theorie. Komt het er uit, komt het er niet uit? Zal de vrouw het middel zijn? of een individuele eerzucht? of de bitterheid van de ouderdom? of iets anders?

[p. 515]

Het toespraakje van Boutros vervult mij met leedvermaak, al weet ik hoe onvast ook deze bekeerling in zijn revolutionnaire schoenen staat. Hier is een meditatie van hem, geheel in de juiste lijn: Un homme a deux moi: l'un étroit et superficiel, qui l'isole du monde; l'autre souterrain, radical, qui le réunit au monde. Het is de lafheid van de individualist die niet erkennen durft dat het zijn smalle ik is, dat zich, na een eeuw van burgerlijke cultuur, veredeld heeft (in de betekenis van: vergroot in aristocratische waarden) en verdiept. Zijn onderaardse, wijde ik is vaag als alles wat alles-omvatten wil; als hij volkomen overtuigd is en zijn best doet, ontbreekt hem nog de nodige gymnastiek. De wijde mens is een toekomstbeeld; een traditie ook, waarvan de basis nu gelegd wordt in de russische jeugd. Wanneer ik mij ranselde om collectief te voelen, zou ik nog onherstelbaar individueel zijn. Er is geen plaats voor mij in een klassenvraagstuk van practisch-sociologische aard, waarbij de eerste de beste verschoppeling desperaat gelijk heeft. Zij hebben eindeloos gelijk - maar ik behoor niet tot hen! Vervloekte lafheid van wie dit niet willen erkennen: men was anders juist zover gekomen om te geloven dat een homosexueel niet noodzakelijkerwijs te kiezen heeft tussen zich voort te planten of te worden gevierendeeld. De vrijheid is een waandenkbeeld - waarom niet? Maar niets praat het fysieke gevoel goed van een daadwerkelijke, afschuwelijke dwang. Het fanatisme van een collectieve massa tegen een handvol enkelingen is een probleem dat alleen nog maar als recht van de sterkste schijnt te kunnen worden opgelost: de uitslag is dan goddank gauw beslist. Maar dat men dan niet meer spreke van ‘waarden’, aristocratische of andere; de overwinnende, de almachtige massa beseft niet wat ‘waarden’ zijn; het parool luidt anders: ‘Die is met ons - die niet’. Het doet er ook niet toe of deze beoordeling volkomen juist is, waar ‘met ons’ ongeveer ‘uit ons’ betekent. Het hert dat tussen de buffels meeloopt, heeft weinig kans om zichzelf en de buffels blijvend wijs te maken, dat het toegetreden en dus buffel is.

[p. 516]

23 December. Het spreekt nu vanzelf dat ik geen hart voor het volk heb. Niets lijkt mij zelf minder waar; maar mijn opinies en reacties ‘bewijzen’ het. In dit voorstadje Bellevue trekt alleen de rust mij aan, de distinctie (menselijk, niet aristocratisch) van al de halfverborgen huizen - het anachronisme bijna van al de bestaantjes, die zich hier nog zo quasi-afzijdig kunnen voortzetten, achter eigen muren, onder eigen bomen. Waar komen de nodige kapitaaltjes nog vandaan, en wanneer zullen ook zij vernietigd zijn? Een sanatorium, een kerk, smalle straten met een slecht plaveisel, muren en bomen: en dit alles, zo dicht bij Parijs toch, niet om een arbeidersbuitenwijk te zijn, maar ‘la douce France’, het landschap dat men zich bij oude verhalen denkt. Maar het communistische ideaal is ook hier allang doorgedrongen: op een urinoir staat, wit op groen: Vive le URS, op een muur, wit op grijs: Vive Les Soviètes. Het grapje zou te bewerkelijk zijn, maar dit laatste werkt op mijn zin voor humor, ik zou een stuk krijt willen kopen om daar, in het nachtelijk uur, achter te schrijven: et la Garde Républicaine!

Met hartstocht de laatste N.R.F. bestudeerd, waarin enige samenvattingen, korte programma's, rechtvaardigingen voorkomen van de tijdstromingen: Cahier de Revendications. In een kroegje hier, een paars potloodje in de hand, heb ik mij voelen steigeren of meehollen, onstuimiger bij dit didactische proza van onbekenden dan sedert lang bij een dichtbundel of roman.

En hier plaats ik mijn gesprek met de sombere revolutionnair. Ik wist dat ik hem vroeger of later ontmoeten zou: ik laat hem het kroegje binnenstappen, schuin tegenover het kerkje van Bellevue waarop de bioscoop van de gemeente haar reclameplaten plakken mag. Hij heeft een ietwat ontglansde zwarte overjas, en komt tegenover mij zitten, de hoed houdt hij op het hoofd. Hij is breed en hoekig en zou vroeger Wolodja hebben kunnen zijn, de straatrover die zich ‘onteigenaar’, de moordenaar die zich ‘scherprechter’ noemt. Maar hij is nu ontdaan van zijn baard en van alle verouderde romantiek; hij

[p. 517]

spreekt rustig, met de stem van iemand die het nodige heeft doorstaan en de methode van de dorpsonderwijzer; hij is voor deze ene gelegenheid ook niet boos op mij; hij schijnt zich de taak te hebben opgelegd om met de misleide en decadente broeder te praten. Zijn handen liggen grof en rood maar rustig op zijn knieën, als wilde hij mij bewijzen hoe vredelievend hij nog is, zijn geschoren kin steekt naar mij vooruit, maar als een halftoegestoken hand meer dan als het dreigement van een vuist. En ik heb allerminst een gevoel van onzekerheid; maar dieper-in blijf ik hem wantrouwen en ik denk: ‘Hij begrijpt nog altijd niets, niets, niets. Hij heeft nog altijd geen lust en ook geen tijd gehad om zulke dwaze dingen te doen als “begrijpen”; hij wil nog altijd dienen, daarmee uit. Ik zal hem laten praten, en als hij merkt hoezeer ik hem gelijk geef, en hoezeer ik hem begrijp, zal hij voor zichzelf ongemerkt zijn pijp opsteken’... Vóór mij ligt dit cahier nog open, met daarnaast de N.R.F., open, en in beide mijn paarse aantekeningen. Hij zegt, met een beweging van zijn kin naar dat alles:

‘Een fraaie boel, die je daar bij elkaar hebt gekalkt. Heb je je positie gevonden? Neen? Hoe gelukkig dan dat anderen die wel voor je vinden zullen, als het zover is. Je schijnt te denken dat het van jezelf afhangt, dat de omstandigheden er weinig vat op hebben. Als het werkelijk tot daden komt, tot effectief partijkiezen, zal je vanzelf wel zien waar je staat. Een russische prins vlucht uit Bolsjewikland en wordt taxi-chauffeur in Londen; op de dag dat daar een staking onder de taxi-chauffeurs uitbreekt, merkt hij hoezeer hij aan de kant staat van het proletariaat. Wat ben je, sociologisch gesproken? Aristocraat? het zou bespottelijk zijn - burger? neen, want je levensopvatting wijkt af en je hebt welbeschouwd maar een schijntje geld. Wat zou je willen verdedigen, als je de kant van het kapitalisme koos? het systeem van Ford of de schijnvrijheid waar je toch van geniet? Niemand verwacht van je dat je zomaar ineens soldaat van het rode leger wordt, maar als je het deed omdat je werkelijk vond dat het proletariaat dan toch méér gelijk heeft dan de tegenpartij, of omdat je het nog walgelijker

[p. 518]

zou vinden om een soldaat van het kapitalisme te zijn...’ Ik: Dan zou ik een brommerige rode soldaat zijn, zonder overtuiging, of met déze ene overtuiging: dat ik mijn leven geef voor een ideaal waar ik zelf niet aan geloof.

Hij: Je zou de enige brommer niet zijn, maak je niet ongerust. Er zouden bataljons van zulke brommers gevormd kunnen worden, en als men jullie dan het meeste blootstelde, om je op te ruimen, zou je nog een heroïeke pagina kunnen beslaan in het rode geschiedboek ook! Maar als je eenmaal partij gekozen hebt, volgt het gevoel wel - je zou maar te wachten hebben tot de witten je een paar gevoelige klappen hadden verkocht.

Ik: Het is gemakkelijk genoeg om mijn haat tegen de witten in het spel te brengen, toekomstig of zelfs actueel. De vraag is of ik mijzelf ooit zo ver zou kunnen brengen om te geloven aan de paradijsstaat waarvoor ik dus vechten zou. De hele kwestie komt helaas daarop neer: vader Marx zelf zou mij waarschijnlijk niet overtuigen dat het collectieve leven ‘vrijheid’ betekent, en dat het communisme een ‘vrede op aarde’ brengen zal, beter dan het christendom tot dusver, of wat dan ook.

Hij: Een strijd wordt beter beslist door de goedkoopste haat dan door idealistische grondgevoelens. Ik merk dat je er nog altijd op gespitst bent om het persoonlijke avontuur te ontdekken; dat komt van je conceptie, uit de burgerliteratuur opgedaan, van de burger-avonturier. Vandaar je bewondering voor Sawinkov, die verrader. Hij was zo lucide, hè? zo weinig dupe, zo individualistisch ondanks al de grote stromingen waarin hij zich liet opnemen en waarop hij dreef, zo weinig dupe en zo interessant ontgoocheld. En dramatisch-onbaatzuchtig tenslotte, omdat hij zich toch bleef geven voor een ideaal waaraan hij niet meer geloven kon. Dat hij individueel het geld stal uit de kas van de massa, dat hij met hoeren en ander gespuis opvrat wat de massa hem in vertrouwen gegeven had, is van geen belang omdat het zijn avonturierschap immers zoveel echter maakt! Dat hij zijn land bestreed met

[p. 519]

geld waarvan hij weten kon dat het in geen geval van vrienden kwam, doet er niet toe! en als ik zeg dat hij een verrader was, vuiger dan Cesar Borgia, want geringer als condottiere, zal je zeggen dat Cesar Borgia een verrader van nature was en hij niet; neen, hij was een verrader bij vergissing, heet het dan. Het is best dat men hem opgeruimd heeft, of hij zichzelf, zijn hele houding was ten dode gedoemd, zijn hele figuur, onverschillig onder welke naam. Wat heb je van al de revolutionnairen begrepen, die je zegt te bewonderen, jij die alleen het individu Lenin ziet, het individu Trotsky, en voor beiden het persoonlijk avontuur? Zich willen verliezen, dienen, zich opofferen, bestond voor Lenin in dezelfde mate als het onmogelijk was voor Sawinkov; jij zult zeggen dat het niet waar is, omdat je tot dit ‘mysticisme’ even weinig toegang hebt als tot dat van de heilige; voor jou is Trotsky de grote kracht, de eersterangs strijder die voor Lenin de kastanjes uit het vuur haalde, omdat je hoogstens de strijd begrijpen kunt, en daarin weer het individuele aureool van de held. Hoeveel romantiek, burger-heldenverering, mythologie, dwaasheid steekt niet in al je waardebepalingen, ook waar je onbevooroordeeld tracht te zijn? Herinner je hoe blij je was, toen je opeens begon te begrijpen dat Robespierre misschien niet het monster was waarvoor men hem op school uitgaf, toen je Danton begon te bewonderen om zijn grote muil en brede schouders, en om zijn moed op de schavotkar, toen je de sympathieke jongen Desmoulins ontdekte, die niet zoveel meer verschilde van je banaalste helden uit feuilletonromans. Jaren later heb je Saint-Just ontdekt, en in hem je oude meningen willen herzien; je hebt het raadsel, de beheersing van Saint-Just bewonderd, zijn geniale jeugd, zijn requisitoir tegen de koning, tegen Danton, zijn onbewogenheid en zijn trance tegenover de guillotine, en je bent hem boven Danton gaan stellen, om geen andere reden dan omdat je Apollo nog altijd sympathieker vond dan Vulcanus, omdat het mysterie van Saint-Just voor zo'n groot deel gevoed werd door zijn knappejongen-schap, omdat je het zo prachtig vond dat iemand zó koel kon zijn tegenover de

[p. 520]

vrouwen bij zoveel mogelijkheden, omdat het hele contrast van een steile muscadin met het gepeupel, met de bloedsfeer, je verwonderde en tot je burgerlijke fantasie sprak. Wie heb je in Saint-Just bemind? Julien Sorel misschien. Dat hij een wetgeving op de vriendschap wilde baseren, dat hij, die geen militair was, opeens een leger kon reorganiseren, dat hij zo poëtisch en toch zo koel en toch weer zo onverzettelijk moordend kon zijn - wat een voedsel allemaal voor dezelfde romantische fantasie die zich uitspreekt in deze ene droom, dit vulgaire instinct van de toeschouwer bij een boksmatch: als Saint-Just, de geniale jonkman, was blijven leven, welke zou zijn botsing met die andere geniale jonkman Bonaparte zijn geweest? En het werkelijke mysterie komt er op neer dat je met geen mogelijkheid verklaren kunt waarom hij vier dagen lang geen vin verroerde om zijn leven te redden, toen hij met Robespierre viel, waarom hij in die trance verkeerde: of het algemene walging was, het verlies van een ideaal, de dood van een vriendschap, het volslagen besef van de nutteloosheid van iedere handeling, de terugkeer van de dichter in de man van de daad, of het wrokken van de man van de daad die zich veroordeeld wist voor niets, die de waarde door hem vertegenwoordigd zo stom verloren zag gaan? Je hebt je aangenaam gekitteld gevoeld door dergelijke problemen, omdat iedere kwelling voor jou tot dat burgerlijke gezelschapsspelletje teruggebracht kan worden, dat menselijke verdieping, psychologie genoemd wordt. Saint-Just is mij bijna even onverschillig als Sawinkov, omdat ik hem sociologisch nauwelijks interessanter vind.

Ik: Ik begrijp dat je liever terugdenkt aan Babeuf. Maar als burgerlijke avonturiers kan je wat beters bedenken. De oude marxist die deze beschouwingen opent (ik wijs op de Revendications) noemt tenminste Kreuger en Ford. Hij drukt zich nauwgezet en waardig uit, die mijnheer Lefebvre, hij wijst de jeugd van heden op wat haar bedreigt, op de verkeerde manieren van zich te ‘geven’, omdat de strijd tegen de verveling voorbij is; hij is geletterd en haalt er zelfs Baudelaire en Rimbaud bij, maar ik heb één frase onderstreept in zijn bezwaren

[p. 521]

tegen de huidige maatschappij: Non seulement il Faut se vendre, mais on ne trouve plus à se vendre. En om hieraan te ontkomen, in de eerste plaats een flink realistisch-revolutionnaire leer, die schoon schip maakt in alle burger-methodes van bedrog en zelfbedrog: laat mij vooral niet langer geloven aan een manier van ‘ontsnappen’, zelfs niet in de poëzie. Mysticisme, mystificatie; en wat mij hier zo prettig aandoet, dat er tenminste geen sprake is van het andere redmiddel, dat er weer bij gebracht wordt door de latere beschouwers: het geloof.

Hij: En toch, of je het wilt of niet, sympathiek vindt of niet, het geloof is het enige dat men serieus zou kunnen aanvoeren tegen de realistische conceptie, die jij immers ook verwerpt. Hoe pijnlijk, hoe jammer, dat ze geen van beide joù bevredigen! Maar het gaat niet om jou, als je verstandje dat nu maar vatten kon! Het gaat om het proletariaat. De enige serieuze kracht die een omwenteling van betekenis kan realiseren, is, helaas voor jou, de massa, dus het proletariaat. Nieuw bedrog, nieuwe symbolen, nieuwe religie, zeg je...

Ik: Nieuwe politie vooral.

Hij: Nieuwe wetten en dwang, en dus, omdat je feitelijk noch tot ons kan toetreden, noch werkelijk terugkeren tot de burgerij waar je een misvormd, tegendraads, en toch onherstelbaar product van bent, behoor je tot de enkelen die tussen twee legers het eerst zullen worden gekraakt. Tenzij je toch partij kiest, op het laatste ogenblik.

Ik: Of weet te verdwijnen, naar die enkele plekken van de aardbol waar deze strijd zich nog niet kenbaar maakt. Ik zei vroeger Tahiti, ik zeg nu Perzië. Ik zal morgen Basoetoland zeggen, misschien, Celebes of Nieuw-Guinea.

Hij: De vraag is alleen of je er ooit komt. Als je niet weg kon, en wist dat een afzijdigheid hier gelijk stond met een doodvonnis, zou je de consequentie aanvaarden van...

Ik: Men kan ook zelfmoord plegen. De werkelijke realistische zin voor mensen als ik, lijkt mij om voorgoed aan te nemen dat je leven niets waard is, en dat het vroeger of later dus op

[p. 522]

hetzelfde neerkomt. Het is moeilijk misschien; men is laf natuurlijk, en ook zo vervloekt nieuwsgierig om te blijven zien wat er gebeurt, zolang het maar even kan. Maar toch, ondoenlijk is het niet, als de omstandigheden een beetje meewerken vooral.

Hij: Je zou waarschijnlijk ook zelfmoord plegen als je lang genoeg op je eilandje zat. Maar als je partij koos?

Ik: Je zei het zoëven zelf: het zou nogmaals van uiterlijke omstandigheden kunnen afhangen, waar ik nu geen idee van heb. Waar staat je vrouw, je moeder, waar staan je vrienden in zo'n geval? Als ik alleen op mijn verstand lette, zou ik de minst onterende kant kiezen en het objectieve gelijk. Zolang de nieuwe politie nog niet almachtig was, zou ik er een soort eer in kunnen stellen om te vechten tegen wat nòg de politie is. Maar ik zou mij verre moeten houden van revolutionnaire specimina als die tweede beschouwer daar (ik wijs weer op de Revendications), het mijnheertje Nizan. Niets is ellendiger dan de vervoerde taal van zo'n jong sergeantje van de revolutie, trots op zijn galons; niets had, bij een gering verschil van omstandigheden, een zo overtuigde diender opgeleverd van iedere anti-revolutionnaire groep, katholiek, fascistisch, royalistisch, wat je maar wilt, dan deze zelfde ambitieuze botheid. Het ongeluk zou mij blijven vervolgen, want denk je eens in: als ik partij koos en het zover had gebracht dat ik met het ideaal verzoend was, dan liep ik nog voortdurend gevaar om ontnuchterd te worden door de... individualiteit van de dienaren van dat ideaal.

Hij: Je schijnt werkelijk te zijn wat je van Drieu zei: een ‘grijsaard van de jeugd’.

Ik: Voortreffelijke term, in deze beschouwingen gebruikt door de heer Philippe Lamour. Een methodische geest trouwens, deze heer: het individualisme dateert volgens hem van het romeinse recht; zulke dingen troosten je over de onmethodische stommiteiten die je hier en daar kunt hebben verkondigd. Daar is in dit hele pak beschouwingen maar één man, die zich uitspreekt op een manier, waarin ik weer iets

[p. 523]

menselijks herkennen kan, een mijnheer Thierry Maulnier. Hij: Van de Action Française, als ik mij niet vergis. Ha, burger! wat val je weer door de mand. Gelukkig dat deze man het fascisme nog wantrouwt, anders kon je meteen naar Mussolini gaan. Maar het marxisme lijkt hem niet alleen geen redding, maar een gevaar.

Ik: Wat in de huidige maatschappij de mens tyranniseert, zal hem in de volgende nog meer tyranniseren, en geen enkele revolutionnaire theorie, zegt hij, heeft hier aandacht aan besteed. Het lijkt mij boeiend om te horen wat je hiertegen inbrengt. De machine is niet bestreden, maar opgenomen, met een ereplaats, in de komende maatschappij: om de machine nog te beheersen, zal de mens van zichzelf een machine maken, maar hij doet het met trots, en hij noemt dàt ‘de menselijke waardigheid’! Er is één ding gewonnen (ik sla de bladzij op): la classe laborieuse étant théoriquement au pouvoir, toute hypocrisie disparaît, et c'est ouvertement qu'on réclame le sacrifice de l'homme à la collectivité, de l'âme au rendement technique - en het wordt meer dan ooit: l'individu-outil asservi au technicien-roi. Je ziet, ik heb er dikke strepen onder gezet. Je zult verderop geen strepen meer vinden, als de filosofen komen en de heren die zich weer wapenen met het geloof. Maar hieronder staat mijn laatste streep: En face des exigences fondamentales de l'homme, collectivisme et capitalisme sont identiques. En het uitroepteken ernaast is positief, staat voor een applaus.

Hij: Zo doet men, bij gebrek aan documentatie.

Ik: Het vereist geen documentatie om van enkele gevoelswaarheden zeker te zijn. Iemand als D.H. Lawrence hoefde niet de verzamelde werken van Lenin te bestuderen om te kunnen schrijven:

 
Hard, hard on the Earth the machines are rolling,
 
But through some hearts they will never roll.

Hij: Natuurlijk. Menselijk, het individu, de vrije mens. Ook als je gelijk had, en deze heren gelijk hadden - op politieke

[p. 524]

overtuigingen wil ik niet eens letten - dan nòg is dit toekomstmuziek. Ik zou je eigenlijk moeten spreken van het historisch relativisme, als het enige standpunt waarop jij je stellen kunt, wanneer wat jij mijn ‘geloof’ noemt mij niet weerhield. De mens, zoals jij hem ziet, krijgt misschien recht van spreken over drie eeuwen, als de nood niet meer aan de man is, maar het werkelijk walgelijke begint als men aan dergelijke profetieën toe is. Als men van neo-burgers en neo-individualisten spreekt, kan ik alleen de schouders ophalen. Waarom geen neo-christenen? Want als men voor de massa niet meer zuiver-sociologisch denkt, komt men met de grootste waarschijnlijkheid bij een nieuwe godsdienst terecht. Het blijft: deze wereld of de volgende, vergeet dat niet. Niet voor jou misschien, maar voor de zoveelste maal: van jou is geen sprake, jij telt niet mee. Versta je wat ik bedoel, als ik zeg: jij telt niet mee? Verdedig je aristocratische waarden, en de hoogste individuele uitingen van de mens, maar begrijp dan dat je op je onbewoond eilandje leeft, ook vóórdat je er in werkelijkheid bent heengegaan. Stel je hoogste waardigheid in het alleenzijn, of met-enkele-anderen-zijn, en ieder onder elkaar weer alleen, maar houd dan op je bezorgd te maken over wat buiten je om gebeurt. Denk sociologisch, of stel je op het relativistischhistorische standpunt, zonder te letten op je eigen huidje, en zie naar de beschavingen die komen en gaan... In dit ene korte leven, zolang je niet meevecht, tel je niet mee. Als ik je dàt heb doen begrijpen, is dit gesprek niet voor niets geweest. Je gelooft dat het leven kort is, dat het maar voor ééns is, maar je wilt met de aristocratische waarden spelen die jij niet uitgevonden hebt, en tot dit spel in staat worden gesteld door het brood dat anderen voor je verdienen en hebben verdiend. Zoek dan maar het plekje grond waar je geen last hebt van honger en kou, waar je geen kleren nodig hebt en je met vruchten voeden kunt, en vergeet dan niet om je Stendhal mee te nemen en te kijken of je hem daar na een afzondering van een paar jaar nog met even veel smaak leest als nu.

Ik: Je bedreigt me met het ergste wat je vinden kunt! Maar als

[p. 525]

ik dat kon, sprak ik nu niet met jou, zou ik me ook nu niet interesseren voor het communisme.

Hij: Ja, waarom interesseer je je eigenlijk? Dàt lijkt mij het probleem!

Ik: Hoe vreemd het je ook lijkt: ik interesseer mij minder voor het communisme, misschien, dan het communisme zich voor mij. Want als de werkelijke strijd daar is...

Hij: Zal je kiezen, of er zal voor je gekozen worden, waar je staat. Als je werkelijk niet héél nieuwsgierig bent, kies dan maar de éne definitieve vlucht die mogelijk is, die je zoëven zelf aangaf: ruim jezelf op, voordat een ander het doet. Het is tenslotte misschien nog het beste, in jouw geval.

Hij staat op en reikt mij de hand.

Terwijl hij weggaat, terwijl zijn brede mens mij een rug laat zien die bij iedere stap versmalt, voel ik mijn smalle mens krachtig in mij zwellen, zich boven mij uitrekken bij dat idee van een eigen beslissing door zelfmoord. ‘Het kàn soms zo gemakkelijk zijn’... De zon schijnt op het smalle kerkje, alsof het volop zomer was; op de grijze muur staat Vive Les Soviètes, maar ieder gezicht dat voorbij komt heeft de provinciale rust die er nog aan herinnert dat het franse volk eens een verdiende reputatie van vriendelijkheid had. ‘Hou je kalm, tot men voor je gekozen heeft.’ Men: de politici - mensen met gezichten als Hitler, als Herriot, met gezichten als niemand. Maar in ditzelfde ogenblik moeten er Perzen rondlopen met lange baarden, oude Perzen die in de schaduw, tegenover een felbeschenen plein, hun opvatting over leven en dood zouden kunnen geven, niet zo èrg verschillend misschien van die van Hafiz of van Khayyàm. Daar zijn ook de gemoderniseerde Perzen die vliegmachines in hun gedichten hebben gebracht, maar de bodem moet daar dezelfde gebleven zijn, de rozen ook, en niets bederft de poëzie van namen als Sjiraz, Astrabad, Ispahan...

Ik heb de indruk dat alles onopgelost is gebleven, maar dat ik niet hier afwachten zal, wat met mijn éne leven gebeurt. Ik weet vooruit dat die oude Perzen mij gemeenplaatsen zullen

[p. 526]

verkondigen, even erg als die ik in Europa horen kan; die mij alleen nieuw zullen schijnen als contrast met wat ik hier te veel gehoord heb. Is het reizen ooit iets anders, het wonen ‘elders’ ook, dan een ontsnappen aan gemeenplaatsen? Maar dit probleem is door een ander verdrongen, omdat het andere nu dreigender is; het gaat om het vinden van een mogelijke atmosfeer.