[p. 583]

Aan Ambrosia

Jan Engelman: Tuin van Eros, gedrukt door Ch. Nijpels, met 4 tekeningen van R. Wiegersma.

Tweede Paasdag '33. Ambrosia, uw naam klinkt als een veelvoud. Toen Jan Engelman zijn bundel aan u opdroeg, zag hij u misschien als een eenheid, maar als een eenheid uit meerdere factoren gevormd; de katholieken zijn van jongsaf geoefend in het zien van deze formaties. Bijna misleidend staat uw naam daar op een der eerste bladzijden van deze prachtuitgave, maar helaas - een vreemde opvatting van de drukker was hier wellicht schuld aan - maar helaas niet alleen. Welk een zonderling idee om bovenaan dezelfde bladzij die akelige, pretentieuse bibliofielen-administratie af te doen: Dit exemplaar is gedrukt voor... en daaronder een naam, die passen kon bij elke snob, gevoelig voor dit soort streling van zijn bezitsinstinct. En daaronder weer een paar initialen, welke niet eens die van de dichter zijn! En dááronder dan eerst weer, maar gelukkig door een behoorlijk veld van wit papier gescheiden, keurig en eenvoudig, en met een sierlijke nonchalance naar rechts opgeschoven, de korte opdracht met uw naam.

Uw naam is, op dit ogenblik reeds, in Holland wijdvermaard - voor zover zulke woorden opgaan bij een hollands letterlievend publiek, de schrijvers die elkaar lezen meegerekend. Een vers, voor velen onbegrijpelijk, onder de evocatie van een helleense zangeres, maar waarvan de eerste regel zich zonder moeite in het geheugen grifte, maakte hem beroemd: Ambrosia, wat vloeit mij aan? Men heeft er zelfs te veel ophef van gemaakt; het is nooit prettig voor een dichter, zo'n al te vermaard vers. Het vond navolgers tot in het olijke Vlaanderen, het leek het knippatroon bij uitstek voor het nieuwste muzikale vers. Er was een misverstand, ook in die eerste regel al, dat langzamerhand eerst werd opgeruimd: het was geen goden-

[p. 584]

spijs die bedoeld werd, en wat aanvloeide was niet het daarbijbehorende vocht; het was, alles bijeengenomen, alleen maar een lied, een van de zuiverste en mooiste liederen alleen maar in onze hedendaagse poëzie. Men heeft - het was een spotziek intellectualist die het deed - protest aangetekend tegen een kaal hoofd, dat in de volgende regel reeds opdook, alsof een schone vrouw, een met het lichaam van de Nike van Samothrace, niet desnoods de strenge lijnen van een onbegroeid schedelveld vertonen mocht. Maar de intellectualiteit redeneerde à faux, en kon zich trouwens niet weerhouden de onmiskenbare qualiteiten van het lied te waarderen. Zij aanvaardde tenslotte het lied, hoewel haar geweten zich gesterkt voelde in de langzaam groeiende overtuiging dat een lied, zozeer tot de poëzie-alleen behorende, met dezelfde rare trots van die poëzie-alleen, dom was.

Maar het was niets anders dan de nieuwe berekening van een oude som; de russische filosoof Sjestov haalt ergens een uitspraak aan van Poesjkin, die volgens hem en volgens alle Russen de subtielste en intelligentste dichter was door Rusland voortgebracht. Deze uitspraak luidt: De poëzie, God vergeve 't mij, moet een beetje dom zijn. Wij hebben ongelijk, wij, bedorven intellectualisten, die van de poëzie dingen willen leren, door het proza zoveel rijkhandiger en genuanceerder verstrekt. De poëzie is een zielstoestand, als een mooie vrouw of als een mooi landschap, een soort extase, die zonder een beetje domheid onbereikbaar blijft. Opium, hasjiz en cocaïne, tot welke zalige domheid voeren zij degenen die zich eraan overgeven? De incantatie van het lied, zowel van het lied waarvan de betekenis der woorden door de melodie èn verscherpt wordt èn bijna opgeheven tegelijk, als van het lied dat zijn melodie in de woorden zelf vindt, en daardoor de betekenis wegdoezelt, kan het middel zijn tot een dergelijke domme zaligheid. In ieder geval is zij het hier. De intellectualist Huxley spreekt in zo'n geval van magic. Mallarmé, Rimbaud en Verlaine, Gérard de Nerval en Edgar Poe, hoeveel magiërs, en hoeveel verschillende scholen van magie, heeft de literatuur niet reeds opgele-

[p. 585]

verd? Welke rol hebben de mystieke dichters, katholieke en andere, op dit gebied gespeeld; en het kinderlied, en voor ons barbaarse toverformules? De heksen zelf hadden om de lucht in te gaan een rhythmische formule nodig. Het kinderlied is een sleutel geweest, zowel voor de katholiek Gezelle als voor de intellectualist Van Ostaijen.

Ik mag u niet verhelen, Ambrosia, dat de dichters die juist tot de absolute magie zijn overgegaan, evenals Poesjkin tot de intelligentsten behoren; tot hen, wier intelligentie hen zonder veel aarzelen tot de uiterste middelen voerde der poëtische incantatie. Les Illuminations en Une Saison en Enfer vertegenwoordigen de koppigste herseninspanning om tot een volledige afstand te geraken van de logica. Een nog hogere intelligentie, blaast het duiveltje van de logica ons hier in, bracht Rimbaud er dan ook toe, voorgoed en met minachting het spel te verlaten: ‘dwaasheid, zotternij’, zei hij later, onder de zon van Harrar. Maar hij had toen een activiteit gevonden, dramatischer dan iedere literatuur, fysieker dan de inktarbeid van een auteur die zich (à la Balzac of Flaubert) doodschrijft. Hij had het recht verworven zo te praten, en het recht om iedere incantatie, die niet de handeling zelf is, te weigeren; hij was er toen zelf nog bij en weerbaar, niet dood en overgeleverd aan de mystici die hem hun enige eigen mystiek trachtten in te spuiten, hun katholicisme, met of zonder poëzie. Maar laat ons dit weerzinwekkend bedrijf ditmaal niet beschouwen en terugkeren tot uw eigen zanger, Ambrosia.

Hij is katholiek en hij wenst dat men hier rekening mee houdt; hij schreef zelfs mooie katholieke verzen (de mooiste wellicht van zijn generatie, voor zover een leek daarover oordelen kan), maar die in deze Tuin van Eros niet werden binnengebracht. Deze tuin ligt gevangen achter ùw naam, en schijnt bewaakt door enige naakte vrouwen, gestrekt, halfgestrekt of opgericht, misschien afkomstig van het ‘Paaseiland’ waarnaar hun tekenaar voor zijn kunst verwees, maar ook als zodanige importaties crimineel lelijk, behalve slap onkuis. Zij sluiten zich misschien aan bij de lelijkste verzen van deze verzameling, de en-

[p. 586]

kele vleeslijke, onhandige, bijna blufferige, die zich als incantatiemateriaal niet wisten te verheffen boven de matras. Zij zijn uw naam onwaardig, en zo ver beneden het duizendjarig dolen der andere verzen, over het gras en over het water, beneden alles waarin het geloof van de zanger met zijn erotische gevoelswereld inderdaad samensmelt. Een katholiek in de tuin van Eros blijft, hoe men het ook neemt, een ietwat tweeslachtig dier, en wederom zich zijn staat en middelen het klaarst bewust wanneer hij er de volle consequenties van aanvaardt. De koorknaap die de taal begint te spreken van de vrouwendwinger is een curieus, maar komisch verschijnsel. En dan, die vrouwendwingers en andere verleiders, het wordt tijd dat men ook hùn balans wat zuiverder opmaakt, dat men ook diè reputatie wat scherper belicht: er is weinig heroïeks in een slachtoffer, dat zonder zijn bijzonder opium niet kan bestaan, dat zich bruut of kruiperig ‘bevestigt’ op de enige manier die zijn kwaal hem voorschrijft; het is, alles welbeschouwd, een vrij zielig heer, de heer erotomaan.

Ambrosia, de magie is mooier. De Tuin van Eros van uw zanger is op zijn mooist in de ogenblikken waarin de magie werkt: als vreemde zonnestralen door donkere bosschages vallen, als vogels en vlinders hun volle bekoring krijgen, in één flits, onder een koepel van blaren of tegen een achtergrond van beurtelings licht en donker gras. Ik geloof niet aan de alleenzaligmakendheid van één geloof of één poëzie, maar gemakkelijk in een wereld waarin één geloof of één poëzie, of één mengeling van die twee - zoals hier - alleenzaligmakend lijkt. Men ondergaat een incantatie, ook als men haar analyseert. Een lied dat ons loszingt, brengt ons terug naar een verloren wereld; naar een verloren wereld, omdat voor niemand een wereld bestaan kan die hij niet ééns gekend, en dus verloren, heeft. Jan Engelman's licht dat mij hervinde of het eiland der gelukzaligen van A. Roland Holst - het gaat altijd om een wonderland dat, hoezeer ook geanalyseerd, toch aan de analyse ontsnapt. Ik ben geneigd, als ik in deze tuin loop, om van iedere analyse afstand te doen, en uw naam beurtelings op te

[p. 587]

roepen als een portret, een veelvoud of een domein, Ambrosia; ik voel mij dan gedrongen een staat van poëzie terug te vinden, die met dom of knap niets meer uitstaande heeft, en waarin eenvoudig, als voor de fantasie van het kind, zelfs het lelijke mysterieus en dus mooi wordt. Heeft men u dit wiegelied eens voorgezongen, waarvan de verzen toch zo onbeduidend zijn: Kleine, kleine, moederke alleen - douw douw douw derideine - Kleine, kleine, moederke alleen - kan van uw wiegje niet scheên? In uw kinderjaren moet het magisch voor u zijn geweest: mysterieus en aangrijpend, die kleine die in haar moeder overliep, die tot een kleine moederke werd, en daarbij zo alleen! Er was een landschap van zon, omdat er een kinderwagen in het liedje verborgen was, maar alles was onzegbaar melancholiek. En op de val van de melodie, zó melancholiek ook, voelde men zich wegschuiven in dat laatste, dat afschuwelijke woord toch, maar dat volstrekt niets meer betekende en dus ‘magie pure’ werd: scheên.

De analyse van iedere magie is te beproeven, en dikwijls even eenvoudig als hier. Gezelle's Dien avond en die rooze of Verlaine's Il pleure dans mon coeur, er is werkelijk niet zo heel veel aan om het mysterie achteraf te ontsluieren; het eerste en het laatste blijft: de staat waarin men het mysterie in zichzelf vindt, en de staat waarin men het ondergaat. De staat van intellectuele analyseerwoede alleen is de rooster over het geheimschrift, is het begrip van het wonderland. De combinatie is onvruchtbaar en voert tot een verachting van het onbegrip dat zich, zelfs onder de titel van domheid, met trots handhaaft. De begrijper-alleen heeft tenslotte maar één kans: de poëzie te verlaten, en van het begrip-zelf zijn wonderland te maken; en hij heeft gelijk wanneer hij, even trots en koppig, hiertoe overgaat, Ambrosia, hij heeft alleen maar afstand gedaan van uw bijzonder opium, en een andere gids gekozen voor zijn koers over de wereld.

Ver op den heuvel blinkt het licht - van mijn oorspronkelijk gezicht, zucht Jan Engelman, en bij hem, of men het wil of niet, slachtoffer van zijn wereld, krijgt dat mysterieuze ‘oor-

[p. 588]

spronkelijk gezicht’ de identiteit van het oermodel des mensen volgens de ware gelovige, van de Heer zijn God. Ook als hijzelf het anders bedoeld had, ondergaan wij het zo. De poëzie is het gebied waar men droomt zoveel men kan en onverschillig waarover men kan: de nuchtere analyst die teruggekeerd is om zich te verliezen in de poëzie, moge althans door deze vrijheid van dromen worden schadeloos gesteld. De poëzie, als zij zich wreekt, mag zich alleen wreken in zachtheid en liefde. Ambrosia, vergis u niet wanneer gij het monopolie aandurft van dit gebied; en ook waar men de poëzie en u in één adem erkent, blijf onderscheiden tussen de dichter en die edeldoeners, edeldenkers, edelvoelers van beroep, die hun pover vernuft met guirlandes hebben leren omslingeren en die in wezen toch niet veranderden, of o! zo rouwzangwekkend weinig, van hun ‘oorspronkelijke’ staat!

Mijn proza heeft een poëtische golving aangenomen sinds ik mij tot u wendde, maar ook deze manier van zingen sterft uit. Ik heb u vandaag niets meer te zeggen, misschien omdat ik nog uren door zou kunnen gaan. Deze brief aan u werd geschreven op een zomermorgen, tussen half 10 en kwart voor 12, na een korte wandeling door Jan Engelman's tuin: als hij u mishaagt omdat de accenten verkeerd vielen, neem dan aan dat uw incantatie mij nooit geheel vertrouwd werd.

 

Augustus. H.M. zegt mij dat ik mij in dit stuk volstrekt onduidelijk heb uitgesproken, dat niemand weet wat ik ermee bedoel, of ik de verzen van Engelman nu apprecieer of niet. Als het voor iemand van belang kan zijn, zeg ik er hier dus bij dat ik zijn Tuin van Eros althans ten zeerste apprecieer; sommige gedichten eruit behoren zeker tot de mooiste die door dichters van mijn generatie geschreven zijn.

Maar ik begrijp op mijn beurt niet wat mijn mening voor werkelijk poëziegevoeligen, bij ons vooral, betekent. Ik weet bijna zeker dat ik nooit over verzen zou kunnen schrijven op de manier waarop Anthonie Donker het bijv. doet, en die voortreffelijk is, voor ingewijden en voor buitenstaanders. Als Donker

[p. 589]

het heeft over poëzie, voelt men altijd dat het gaat om iets dat hij werkelijk liefheeft; voor mij is de poëzie iets dat ik soms liefheb, terwijl het soms alleen mijn curiositeit aantrekt. De staat van poëzie is mij vaak te bijzonder. Ik voel misschien daarom juist soms zo duidelijk het verschil tussen mensen die vóór alles dichter zijn, en mensen die alleen volkomen in staat zijn tot het geven van veel dichterlijke sfeer.

Bij de eersten altijd iets als een onontkoombare toestand, waarbij het talent als vanzelf gaat en toch alleen maar meedoet; soms er half mee worstelend, soms erdoor verlevendigd, maar altijd komend na de gedrevenheid van de mens. Zo bij A. Roland Holst; hoe intermittent zijn talent zich ook mag hebben geopenbaard, in boekvorm verenigd getuigen zijn verzen van één sfeer, monotoon maar volstrekt echt, getuigenissen van één dichter, van één bijzonder fatum. Evenzo bij Slauerhoff, maar ondanks: hier een gedreven dichter, terwijl het talent lui of weerbarstig is, of zich zoekt te versnipperen op zijwegen en in variaties; hier niet één sfeer, en toch zeker één dichter. Bij Marsman, in Paradise Regained, zie ik onmiskenbaar de dichter; bij Hendrik de Vries ook; bij beiden zonder de variaties en de verbrokkeldheden van Slauerhoff, de eenheid van Holst, een grote integriteit van staat. Bij Engelman en Donker, ondanks alles, meer dichterlijke naturen dan dichters; bij Engelman stijgend, gespannen gericht naar het volstrekte dichterschap; bij Donker meer en meer afdrijvend op een vertrouwdheid met het creëren van dichterlijke sfeer; in geen van beiden heerst vóór alles de dichter, ofschoon zij soms, door de zuiverheid van hun talent, dicht erbij zijn om deze suggestie te geven. Kortom, veel smaak en talent, bij veel dichterlijkheid; poètes à leurs heures.

Bij Nijhoff het grootste talent misschien van allen; een maximum van dichterlijke middelen en gevoeligheid met de pen in de hand; het geschreven object wordt hier gemakkelijk eerster angs-dichterlijk, de schrijver zelf is slechts heel erg dichter à ses heures, misschien bijna nooit, of nooit helemaal. Ik gebruik het woord ‘talent’ bij Nijhoff toch in de allerbeste zin,

[p. 590]

zonder bijsmaak van ‘métier, pompier’, etc. - wel degelijk als een zeldzame, kostbare hoedanigheid. Maar hij is geen dichter vóór alles, als Holst altijd (ook als hij proza schrijft en het resultaat netelig wordt), als Slauerhoff bijna altijd en vaak ondanks zichzelf; hij is de maximum smaak-en-talent-volle verzenschrijver; en ik die dit schrijf, zeg er niets voor of tegen, dit is een analyse voor mijzelf, zonder verdere waardebepaling, van wat ik bij bepaalde verzenbundels voel, en van een verschil. Ik zelf ben onder deze allen wellicht het meest de verzenschrijver alleen: mijn verzen zijn minder ongekund dan sommigen beweren, maar zeker vaak geschreven tegen de dichterlijke smaak en gevoeligheid; en ik ben waarschijnlijk zo goed als geen dichter, zeker veel minder nog dan Nijhoff.

En Buning? Genre Anthonie Donker, maar gecondenseerder, à ses heures. Vestdijk? Genre Slauerhoff, maar minder gedreven alleen, meer met een talent à la Nijhoff, en dan minder gaaf, minder brillant, ofschoon wellicht even rijk en gevarieerd. Greshoff? à la mij, maar argelozer, daardoor toch meer naar de dichterlijke sfeer toe, tenslotte. Bloem? à la Donker en Buning, ondanks alle verschillen van aard. Gossaert? à la Nijhoff, misschien evenveel talent, zeker minder dichterlijke sfeer. Jan van Nijlen? à la Bloem, maar met een menselijke eerlijkheid zo groot, zo wars van zelfs lyrische grootspraak, dat hij soms, ofschoon zonder enige rancune of moedwilligheid, ingaat tegen de dichterlijke sfeer. Paul van Ostaijen? Een talent als dat van Nijhoff, maar met veel geringer taalmiddelen (niets is dwazer dan het idee dat hij nog eens volmaakte sonnetten geschreven zou hebben) en daarom aangewezen op trouvailles van vorm, intelligente probleempjes, variaties op het getruqueerde af, en toch bij veel dichterlijke gevoeligheid. Er is bij dit dichter zijn en bezitten van dichterlijke sfeer hetzelfde verschil als tussen een echte vrouw zijn en het bezitten van veel, van een charmante, bijzondere, etc. vrouwelijke sfeer. Voor het resultaat is het volstrekt onjuist dat men altijd het zuiverste type prefereert.