[p. 574]

3 De vrijheid en Oranje

In het begin van 1747 brachten de doorlopende franse successen in de Republiek eindelijk de nood-eendracht teweeg, die van de prins zonder verder voorbehoud de belangrijkste man van het land en stadhouder Willem IV maakte. Men had hem reeds eerder het luitenant-generaalschap aangeboden, dat hij geweigerd had in een opzienbarend schrijven, betogend zich met deze post beneden zijn waardigheid niet aan de openbare verachting te kunnen blootstellen. Men maakte hem nu kapitein-generaal en admiraal der Unie, maar ook wanneer hij, in-plaats van een juridische en economische geleerdheid, de ziel van een Karel XII in zich had geborgen, ware het hem nog ondoenlijk geweest de redding te bewerkstelligen die iedereen nu van hem verwachtte. Onno vergezelde hem bij zijn blijde intocht te Amsterdam, meesmuilend bij het waarnemen van 's prinsen voldoening over het feit dat de regeerders zelf hem geroepen hadden, alsof alle diplomatieke kunstgrepen waartoe hij, Onno, in staat gebleken was, niet meer telden. Wanneer hij hem hoorde herhalen dat hij godlof wel door de stem des volks maar zonder volkse uitspattingen deze plaats had ingenomen, alsof hij de halve staatsgreep die ervoor nodig was geweest, en de rol door Bentinck gespeeld, niet kon of wilde begrijpen, leek het hem juist dat Oranje evenals vaderland een woord was geworden om de belangen van nagenoeg een ieder te dekken. Onno's ijver verflauwde niet, maar zijn spotzucht nam toe en de verzen waarmee zijn broer de nieuwe Friso begroette, bezorgden hem een lachbui die Adeleide's ongerustheid wekte.

Toch zou ook Willem gauw genoeg ontgoocheld zijn. Hij, die in deze dagen als gecommitteerde te velde de krijgsbedrijven

[p. 575]

bij Bergen-op-Zoom volgde, dagelijks verzuchtend dat de Republiek verloren was omdat zij geen Coehoorn meer bezat, zag de bevelvoerende generaal (onder wie de prins onlangs geweigerd had te dienen) het leger verlaten om plaats te maken voor een 87-jarige. Deze baron Cronström was kortademig en doof en zag kans het voor onneembaar gehouden, nog door Coehoorn versterkte Bergen-op-Zoom te verliezen. De Fransen namen het in de donkere morgen bij verrassing in: de oude baron, in zijn slaap gestoord, kreunde dat hij hen die vals alarm maakten streng zou straffen, daarop vond hij nog juist tijd zich met enige officieren door een haastige vlucht te redden. Willem van Haren was onder deze vluchtenden en dus bij de schande tegenwoordig geweest; met tranen in de ogen herinnerde hij zich de hollandse artillerie die, door zijn eigen premies aangespoord, haar weerga niet scheen te vinden in het snel en vaardig vuren. De stad werd achter hem geplunderd en uitgemoord; en de oude bevelhebber werd later wel voor de krijgsraad gedaagd, maar bleek eerst kinds geworden en haastte zich toen nog te overlijden. Met onrust en walging vervuld, kwam Willem in Den Haag terug; zijn vertrouwen in de nieuwe stadhouder was geschokt, maar het meest kwelde hem nog wat hij gezien had van de knoeierijen waarmee directeurs en ingenieurs onder de vorige regering de verdedigingsmiddelen van het land ondermijnd hadden. Het trof hem nu zozeer als iets misdadigs, dat hij vergat zelf eens dit euvel in één woord verklaard te hebben: ‘Geen regent bedoelt ietwes als zijn eigen interestx2019;. Waar Onno nog spotte, was Willem zo ontmoedigd dat hij er zijn lyrische verontwaardiging door verloor.

Het land antwoordde op het verlies van Bergen-op-Zoom door het stadhouderschap erfelijk te verklaren. De dictatoriale macht waaronder de prins nu bezweek, werd een supreme hoon waar hij alle omstandigheden en zijn eigen karakter tegen had om er gebruik van te maken. In bijna al zijn toespraken nam hij de naam van Willem III op de lippen, en met de dag werd duidelijker dat hij niets dan de naam met deze ge-

[p. 576]

meen had. Willem van Haren had er veel voor over gehad zijn broer in deze dagen te ontmoeten: de soms tot cynisme gaande helderheid van diens inzicht, zijn weifelloos vasthouden aan aristocratische opvattingen, waren hem altijd een steun geweest; maar Onno bevond zich als commissaris-generaal in Zwitserland om er krijgsvolk te werven. Willem trof te 's Hage de prins natuurlijk, vriendelijk en gedrukt, die hem weer geheel voor zich innam zonder zijn onrust weg te nemen, verder niemand dan Marianne aan wie zijn neerslachtigheid te bekennen.

En bij deze thuiskomst juist viel hem voor het eerst op hoezeer iedere jeugd haar had verlaten. Hoe bleek zij was, viel niet meer te zien, want zij maakte nu overdadig gebruik van rouge, maar de diepe kringen onder haar ogen, de groeven van neusvleugels naar mondhoeken kon zij niet verbergen, en vooral, zij was tot geen lichamelijke inspanning meer in staat. Zij had al lang opgehouden Willem buitenshuis te vergezellen, zij vroeg nu verlof ook niemand meer te ontvangen. Hij zat naast haar met haar hand in de zijne, en de zekerheid, nu opeens, dat hun gemeenschappelijk leven uit was, dat alleen koppigheid, verering en medelijden - dezelfde koppigheid die hem vier jaar lang brieven aan haar had doen schrijven en zich met korte krabbels tot antwoord tevreden stellen - de verwijdering tot op dit ogenblik hadden kunnen bedekken. Hij keek naaf haar mond, die zij haast niet meer scheen te kunnen sluiten, zodat haar tanden altijd zichtbaar waren, en het was of hij haar reeds op haar doodsbed zag; hij streelde haar hand, en voelend hoe mager en smal die was en hoe broos en klein de beenderen, kreeg hij plotseling lust die in zijn greep te verbrijzelen. Zonder zelfs te bedenken dat al zijn ridderlijke toewijding en zijn vroegere zuchten in deze minuut belachelijk werden, vond hij maar één vraag, angstiger dan de ontgoocheling waarmee hij was thuisgekomen: hoe weer van hier te raken?

[p. 577]

Op dit tijdstip kwam Onno terug, en hij die in het buitenland vertoefd had, kon Willem na weinig dagen een overzicht van de situatie geven. ‘De prins is Bentinck, zei hij, tenminste zolang Bentinck erbij staat. Bentinck heeft zich zelf naar Londen gezonden om er namens de prins grote beloften te doen van onze toekomstige grote daden. Het ridicule dat hieruit zal voortspruiten is voor de prins, maar Bentinck zal daarenboven zeer boos op hem worden’.

Als Willem nog aan Bentinck geloofde, Onno had met deze halve Engelsman afgerekend, deze plompe beer wiens loensend scherpkijken hij nooit had kunnen verdragen, deze geborneerde Anglomaan die zo veel en vlug kon praten maar zo weinig van scherts wist, deze minnaar van viool en clavecimbaal, aan wie men zo'n instrument ter vergadering moest kunnen meegeven als enig middel om zijn tong te binden. Geloofde Willem dat hij geen verstand had van staatszaken omdat hij zijn eigen familie- en geldzaken niet wist te beheren? Hij kon zich dan zacht aan Bentinck spiegelen. Mevrouw Bentinck had hem zonder verwijl met horens getooid en verblijd met buitenechtelijke kinderen en hij was er nog steeds niet in geslaagd orde te brengen zelfs in diè administratie. Onno was te weten gekomen dat Bentinck zijn moeder had moeten beloven om zijn brood niet in de saus te dopen op zijn bord, en zei hem alleen nog maar te bewonderen om zijn filiaal respect, als hij zijn ogen zag schrikken wanneer zijn hand het toch deed. De prins kon 's mans bazigheid niet verdragen, maar durfde zich alleen achter zijn rug schrap zetten; de prinses verdroeg hem nog heel wat slechter en durfde méér, maar wat vermocht een onbeschermde vrouw, zelfs een die uit Engeland kwam, tegen deze engelse stier die men in de Republiek had losgelaten? De prinses was haar vrienden uit Friesland trouw gebleven, de prins had zich laten inpalmen door de hollandse heren. Hij had de raadpensionaris Gilles raadpensionaris gelaten: een man die in doodsangst naar Bentinck's huis was gevlucht toen Bentinck, om de prins in het zadel te krijgen, het volk op hem had losgelaten. En deze Gil-

[p. 578]

les zou nu wel zorgen dat de oorlog niet voortgezet kon worden, ook al zou de prins evenzeer als Bentinck bereid zijn tot voortzetten.

Op Willem's vraag wat Onno zelf wilde, antwoordde deze rustig: ‘De vrede. In de gegeven omstandigheden en nu de oorlog de prins te paard heeft gezet, in het belang van iedereen: de vrede’. Willem herinnerde zich de wrevel waarmee hij Bentinck's optimisme had aangehoord toen hij zelf, ontsteld van wat hij als gecommitteerde te velde gezien had, alle hoop op een overwinning had opgegeven.

In deze situatie, en terwijl Bentinck weg was, zou de prins inderdaad, geheel zoals Onno voorspeld had, ingrijpen. Hij stuurde de jongere broer van Bentinck naar Engeland om daar, onder verontwaardiging en hoon van de oorlogspartij, alle vorige taal door de oudere Bentinck gehouden ongedaan te maken. Vervolgens liet hij Bentinck de zorg om - gegeven zijn goede verhouding met de engelse gezant mylord Sandwich - de vrede zo goed mogelijk voor te bereiden. Dit was voor Onno een verrukkelijke tegenzet van de prins: Bentinck en zijn vriend Sandwich, een man die de belichaming van zonde en zelfzucht heette en die ereburger had kunnen zijn van Sodom en Gomorrha tesamen, een man met wie hij zich opgemaakt had, onmiddellijk na 's prinsen verheffing al, om de Republiek te regeren, - en dit edele tweetal nu onverhoeds op deze manier aangezocht hun talenten te bewijzen. Bentinck was razend op de prins die, onder invloed van Gilles, meende hij, hem in het vaderland van zijn hart te schande gemaakt had; maar hij maakte zich toch op om zich zo goed mogelijk van zijn taak te kwijten.

De prinses, die hem niet vertrouwde, kreeg gedaan dat men ook Onno naar Aken zou sturen, waar de vredesonderhandelingen plaats zouden hebben. Eén impuls van Bentinck: deze dwarskijker zo mogelijk lang genoeg op te houden tot zijn aanwezigheid geheel onnut zou zijn. Aan een van zijn vrienden in 's Hage begon hij zijn instructies te geven: Vous jugez bien comme Gilles et Haren en feront leur profit, surtout si

[p. 579]

la Signora vient à l'appui de la boule, comme elle ne manquera pas, had hij reeds aan zijn broer geschreven, raadpensionaris, Onno en prinses in één zak doende. Het grappige was dat ook de raadpensionaris voorstelde Onno met een vererende opdracht te belasten, die zijn reis naar Aken zou vertragen. De prinses alleen vroeg met een kleur van kwaadheid of men hem dan voor zo zot aanzag dat hij dit niet zou begrijpen.

Bentinck's correspondent te 's Hage hield hem behoorlijk op de hoogte: Onno van Haren was in zeer slecht humeur vertrokken, omdat hij maar al te wel scheen te vatten welk spel er met hem gespeeld werd; de prins echter bleek te hebben ingezien dat het inderdaad het verstandigste was hem geen vaste instructies te geven. De prinses scheen zich niet meer tegen de zienswijze van de raadpensionaris en van haar man te verzetten, toen haar een geheime brief van lord Sandwich getoond werd, die haar zozeer verrukte dat zij de prins in het bijzijn van derden omhelsde; zowel Bentinck als Haren leken haar opeens overbodig en zij vroeg spontaan of men de laatste niet met een boodschap kon belasten die hem drie dagen in Nijmegen zou ophouden, waartoe vervolgens haastig werd besloten. Hoogstwaarschijnlijk kon men er zelfs nog wel twee of drie dagen bij doen. Bentinck zou in die tijd alles met mylord Sandwich geregeld kunnen hebben, want tenslotte, hij zelf had immers gezegd hoe weinig hij Haren als diplomaat hoogschatte: En affaires il ne faut point d'esprit, il ne faut que du bon sens, de l'assiduité, et de la constance à suivre sans varier un but fixe, qu'il ne faut jamais perdre de vue, quoiqu'il en arrive. Quand on cherche à briller, on donne du nez en terre. Het was dan wel zeker dat Haren's neus die nederdaling zou maken, want alweer, Bentinck had voorspeld hoe hij zich gedragen zou: Quand il y sera, il voudra briller; je le laisserai briller et tâcherai de conduire les affaires.

Onno liet Bentinck de zaken leiden, zelfs toen hij eindelijk in Aken was aangekomen. Het was onmiskenbaar dat mylord Sandwich hem en hem alleen in alles wilde kennen, dat deze

[p. 580]

Engelsman evenals Bentinck zelf in hem, Onno, de boze geest van de prins en de prinses zag, die dus in alles moest worden onschadelijk gemaakt; maar bovenal bleek duidelijk dat de Republiek allesbehalve in een positie was om eisen te stellen, en Onno deed een beroep op zijn wijsgerigheid en humor om de komedie zich te zien afspelen zonder zich zelf een al te belachelijke rol toe te kennen. Hij vermaakte zich soms kostelijk met de zelfingenomenheid en arrogantie die Bentinck zelfs nu niet scheen te kunnen afleggen. Voor de franse gezant Saint-Séverin althans was Bentinck met al zijn hoogheid een grof heer gebleven, weinig kieskeurig in zijn middelen en onverdragelijk van toon, terwijl Van Haren op slag zijn sympathie verwierf omdat hij zich waardig en aangenaam wist uit te drukken en toch allerminst de indruk maakte aan Bentinck's leiband te lopen. Bentinck had gemanoeuvreerd om Onno uitsluitend aan de franse gezant over te laten en genoot dus op zijn manier; de hogere humor was echter dat iedereen zich tenslotte evenzeer plooide naar de dwang van de omstandigheden. Bentinck slaagde erin de liefde van Engeland te behouden door zijn meegaandheid, maar in de Republiek werd hem achteraf verweten dat hij de oostenrijkse belangen wel erg vlug had losgelaten. De Fransen bleken zonderling inschikkelijk, maar Frederik II behield Silezië. Deze voor de Republiek tenslotte nog fraaie vrede werd echter het begin van een politiek waardoor Oostenrijk aansluiting zocht bij zijn vijand Frankrijk, zoals de volgende oorlog zou bewijzen.

 

In het vaderland teruggekeerd, vond Onno alles in beroering en zijn broer Willem nog steeds voldoende verontwaardigd maar ook nog steeds met de houding en blik der nagenoeg ontwapenden. Zowel op het Loo als in de straten van Den Haag en Amsterdam gaf hij zich rekenschap van de toestand. Het was duidelijk dat de stadhouder een windvanger was geworden voor alle nu losgebroken en door het land gierende grieven. Van alle kanten wenste men hervormingen van hem, die boven zijn macht gingen; hij redde zich door nieuwe per-

[p. 581]

sonen in oude ambten te stellen, niets zo schuw uit de weg gaande als de rol van volksheld en hervormer die men hem wilde opdringen.

De prinses deelde Onno met nog trillende stem mee hoe Bentinck de prins, in een stuk dat eigenlijk voor haar bestemd was, de les had gelezen, hoe hij daarin ook tegen Onno's raadgevingen had gewaarschuwd; hoe zij het stuk van haar kanttekeningen voorzien aan Bentinck terug had gegeven; en zij herhaalde haar opmerking erover, dat de citroenen in dit seizoen wel schaars moesten zijn, waar de schrijver zich van zo scherpe azijn bediend had. Maar het gevaar was daarmee niet bezworen en juist op de ‘tribuun’ Bentinck zou de prins zich nu weer moeten beroepen.

Het waren vooral de goede bedoelingen van de Doelisten die Onno met walging vervulden. De prins vertrok met Bentinck naar Amsterdam, toen zijn verschijnen alleen het dreigende oproer nog scheen te kunnen bezweren, en toen de prinses hem de brief van haar gemaal voorlas waarin de optocht van de ‘bijltjes’ werd beschreven met Oranje en Vrijheid op hun vaandel, zei hij luid: ‘'t Is grauw om Oranje!’ Het optreden van het volk vooral tegen alle belastingambtenaren had hem zijn laatste neiging tot onpartijdigheid doen verliezen; hij, die het al ondragelijk vond dat rijkgeworden burgers zich patriciaat geliefden te noemen, juichte nog slechts de maatregelen toe waarbij gelast werd het volk uiteen te jagen. Zelfs toen dit nog in zijn eerste geestdrift voor de prins verkeerde, was hij nooit kinderlijk genoeg geweest om het werkelijk als bondgenoot te beschouwen: ‘Het volk is nog niet genoeg op mijn wenk gebracht, hoorde men hem toen zeggen; het moet zo worden dat, als ik mijn neusdoek uittrek, zij weten wat dat zeggen wil’. In dit opzicht was hij overigens geestverwant van Bentinck, die, volkstemmer en menner genoemd, geen ogenblik begrepen had dat het volk een zelfstandige kracht betekende, en er niets anders in kon zien dan een kracht om zich van te bedienen.

Wanneer de pachters het te bont maakten, was het aan de

[p. 582]

prins of zijn raadslieden om maatregelen te treffen. Dat het volk zelf optrad was dégoutant. Nadat de papieren uit de geplunderde pachtershuizen in Amsterdam in de grachten waren gesmeten tot het donkere water wit zag als een straat onder sneeuw, had Onno's hart van vreugde gebonsd toen de geweren van de schutterij het grauw eindelijk wat bloed aftapten. Hij had zich nu gaarne belast met een militair commando om vooral de Doelisten te chargeren, dat onbeschaamde tuig dat óók Voltaire gelezen had en nu dacht te kunnen schrijven. Dat deze lieden de prins tot in zijn kamer hadden durven vervolgen met hun onbeschaamde eisen, en dat de prins hen, pruilend maar altijd goedig, had aangehoord instede hen van de trappen te doen werpen, vervulde hem met niets minder dan afgrijzen. De prins had de prinses geschreven dat hij zich volstrekt niet uit het veld had laten slaan, dat hij al deze lieden soms streng had weten toe te spreken, en zelfs ‘met bliksemende ogen’, maar Onno zag hem in bed zitten, met de nachtmuts op het hoofd en bijna gebocheld, tevergeefs zijn vriendelijke welsprekendheid openend tegen die klanten. En de engelse stier ergens in een hoek ook, nagenoeg barstend van woede, maar al evenmin tegen de brutaliteit opgewassen.

De prinses had dan een ander karakter betoond: toen de eerste ongeregeldheden waren uitgebroken - terwijl de prins juist ziek lag - waren enige gecommitteerden haar komen aanzeggen dat het tijd werd het gepeupel te stuiten; zij had gevraagd: ‘Willen de heren 50.000 man hebben, of is 25.000 genoeg?’ De heren hadden haastiglijk geantwoord dat zij een dergelijke verantwoordelijkheid niet op zich wilden laden en slechts bedoeld hadden te waarschuwen. Waarop de prinses met een korte mansbuiging de kamer verlaten had, zeggend: ‘Dan kunnen de heren doen wat zij willen’. Zich met Willem nu weer naar haar begevend, verklaarde Onno: ‘Als de hollandse heren te zeer aan volksmin laboreren, gelieve hen niet te verwarren met uw friese dienaren’. De stem waarmee hij dit zei klonk vast en zwaar, en zoals het hem plezier ge-

[p. 583]

daan zou hebben de blos van kwaadheid bij de prinses te zien toen er voor het eerst sprake was hem weg te houden uit Aken, zo had hij nu het plezier haar gezicht te zien oplaaien van strijdlust.

Vervolgens was hij zo gauw mogelijk naar Friesland gereisd, waar de grietmannen het in het bijzonder hadden moeten ontgelden, maar zijn grietenij van Weststellingwerf was gespaard gebleven. Willem's slot van Sint-Anna daarentegen was bestormd en bevuild, zijn rentmeester op de vlucht gejaagd, de registers verscheurd en verbrand, het aanwezige geld geroofd. Het zou de eerste niet meer te pareren stoot blijken tot Willem's geldelijke ondergang. Maar Willem ging niet naar het noorden, zijn benoeming tot kwartierschout en dijkgraaf van Peelland had hem in tegengestelde richting uit Den Haag geroepen, en nauwelijks had hij ditmaal tijd gevonden zich met Onno te onderhouden; in zijn nieuwe qualiteiten betrok hij het huis Henkenshagen te Sint-Oedenrode en bracht daar Marianne, naar hij hoopte tot herstel van haar gezondheid, over. Hij was nu vergeten dat hij haar eens had willen ontvluchten; in deze nieuwe woning putte hij zich uit in tederheden voor de zieke, waar hij die voor de vrouw niet meer in zich vinden kon. Toen hem het bericht van de plundering van Sint-Anna bereikte, zag hij daarmee door de Voorzienigheid zelf het verleden uitgewist en nam hij zich voor met zijn zieke en twee bedienden voortaan in armoede samen te leven.

Hij was daarin oprecht. Maar het herstel van de vrede vond in zijn leven een prompte terugslag: hij werd aangewezen om gevolmachtigde van de Republiek te zijn in Brussel, bij de nieuwbenoemde oostenrijkse landvoogd, de eens door hem bezongen Karel van Lotharingen. En ditmaal vertrok hij alleen; Marianne, die immers de drukte niet meer verdragen kon, bleef achter op het landhuis in Sint-Oedenrode.

Weldra gaf Willem van zijn nieuwe leven een zeer opgewekt beeld in een schrijven aan de prins in persoon: hoewel hij de vermakelijkheden te Brussel iets te luidruchtig vond, hij constateerde met fierheid dat hij op zijn veertigste jaar driemaal

[p. 584]

per dag at, tot verbijstering van de vreemde markiezen, graven en baronnen. Daarbij vond hij zich te Brussel, niet minder dan te 's Hage, bewonderd door iedereen, en hoewel vermoeiend, deed zoiets natuurlijk toch altijd genoegen. Het kwam hem vreemd voor dat Voltaire deze rommelige stad een oord van onwetendheid had genoemd; hij was juist verwonderd zoveel fraaie geesten als hem hier begrepen, terwijl men bovendien de vruchten des levens niet altijd behoefde te plukken onder de fraaie geesten. Hij besloot met een beeldend trekje: Aussi tous mes habits deviennent trop étroits, et je serai bientôt un gros cochon et lourd de stature comme mon frère. Een goed verstaander mocht daaruit opmaken dat Willem van Haren een man bleef voor ontmoetingen waarbij een buik zich slecht liet dragen.

 

Onderwijl zag men Onno zich steeds meer van de prins verwijderen om zich bij de prinses onmisbaar te maken. Wanneer voor haar, de vreemdelinge, het friese verleden sterker was blijven leven dan voor de prins, die toch een Fries was, kon Onno zijn trouw aan haar slechts verdubbelen; en boven-dien, dit was een natuurlijke zwenking om zich met Oranje saamhorig te blijven voelen ondanks de teleurstellingen.

Onno's humor en waardigheid konden elkaar soms tegenwerken, soms aanvullen; maar onder alle omstandigheden bedoelde hij een open oog te houden. Dat het erfstadhouderschap, dank zij allerlei ongeregeld ingrijpen, nu bevestigd was, hij bleef te veel prinsman om het te betreuren, maar dat dezelfde lieden die hiervoor het meest geijverd hadden al spoedig waren begonnen te morren dat de stadhouder ‘zo goed als de rest’ was, hij was te veel regent om het niet met leedvermaak te horen. De prins had zich met enige hartstocht verklaard tegen het oude systeem van belastingen, maar een bevredigend nieuw in te voeren was hem gans niet meegevallen. Men had ook zijn waardigheid van kapitein-generaal-admiraal erfelijk verklaard en zowel de Oost-Indische als de West-Indische Compagnie hadden hem tot opperdirecteur-gouverneur

[p. 585]

benoemd; wat al redenen om te juichen als men behoorde tot hen die bijna zijn familie waren! Terwijl hij dergelijke overwinningen aan Willem meldde, kon Onno zich echter niet weerhouden eraan toe te voegen dat toch zeker niet dit ‘eminente hoofd’ de traditie zou verbreken volgens welke alle staatsleiders, de eerste Willem en Oldenbarnevelt niet uitgezonderd, Oranjes en buitenlanders als Leicester, tenslotte gelopen hadden op de maat van de regenten. Maar, zei hij erbij, de mens was nu eenmaal zo gesteld dat, wanneer de Republiek er al niet door gered werd, zij toch blij mochten zijn dat de Oranjepartij althans boven was komen te drijven.

Dat de prins vaak wantrouwig was, hoefde niemand te verwonderen; in zijn buien van wrevel en wantrouwen tegen Bentinck bleef hij des te meer aangewezen op de door deze zo genoemde ‘friese kabale’, waarin Onno de voornaamste plaats innam. De prins had Onno graag raadpensionaris gezien en Onno had bij voorbaat geweigerd. Maar dat was uit de tijd toen de prins nog weleens toegaf aan zijn neiging tot schertsen, toen hij nog goed slapen kon terwijl men dacht dat hij werkte. Nu was hij zelf een ander. ‘De oude staatsmolen is gans niet gewijzigd, zei hij tot Onno, alleen mijn verantwoordelijkheid is groter geworden’. Hij zuchtte terwijl hij het zei, en op de kleine man neerziend die er reeds zo vermoeid uitzag, zijn wat ingedeukte schedel en onzekere stappen beschouwend, dacht Onno: ‘Hij is bezig ook mij verantwoordelijk te stellen’.

Het was de dag daarop dat hij Bentinck ontmoette, die hem op zijn gewone wijze loensend toevoegde: ‘Er zijn er te veel die hier leiding willen geven, mijnheer Van Haren’. Waarop hij glimlachend had geantwoord: ‘En u nog maar de enige die inziet dat willen niet genoeg is, mijnheer’.

Het karakter van de prinses vond bij Onno alle weerklank, en hij wist dat ook zij hem verstond; er was ook iets van innigheid in haar vriendschap voor Adeleide. De prinses had haar kinderen zelf gezoogd, maar voor haar zoontje Willem juist had de hofarts haar melk te lijvig bevonden; Adeleide had de

[p. 586]

delicate taak van haar mogen overnemen, weken achtereen het prinsje en haar eigen zoontje, elk op één knie, tegelijk de borst gegeven, zeer tot plezier van Anna zelf. Deze vrouwen bijeen te zien, die nu nog schoonheden waren - hoewel de prinses haar slankheid begon te verliezen - zette Onno telkens weer in een gloed van trots en voldoening; een staatsmansloopbaan juist moest met dergelijke geneugten opgeluisterd worden. - Zij die bijeenhoren kunnen daarin troost vinden, was zijn laatste wijsheid, wanneer storm of een slecht schipper het schip van staat doen zinken. En was het vroeger in Friesland anders?

Alsof hij van zijn kant plotseling hulp van buiten nodig had, alsof de halve Engelsman Bentinck geen voldoende waarschuwing was geweest, liet de prins hierop plotseling een Duitser ontbieden om hem aan het hoofd van het leger te stellen. En welk een Duitser, deze hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel; een avonturier met welk een reputatie! Hij heette verwant aan alle vorstelijke families van het buitenland en Maria Theresia deed of zij hem slechts met tranen kon afstaan, maar zei ook die komedie soms niet genoeg? Hij zou een fraaie spion binnen de Republiek zijn, om Oostenrijk op de hoogte te houden hoe de verhouding met Engeland nu was; en het leger werd hem toevertrouwd; en het was Bentinck die naar Wenen gezonden werd om de man te halen! Ook ten opzichte van deze nieuwe verwikkeling gingen de gevoelens van de prinses geheel met die van Onno samen, en de reden werd voor hem steeds duidelijker: deze vrouw voelde zich gezond en sterk, de prins was een zwak en ziek man, die recht had op verschoning zo men hem al niet kon begrijpen.

Het was een bezoek van de oude Maaike-Meu, dat Onno plots in staat stelde de prins met de ogen van hun kinderjaren te bezien. De oude prinses koesterde haar zoon niet alleen met blikken van een lang gespeende moederliefde, maar met angstig medelijden. Toen zij afscheid van hem nam om naar Friesland terug te gaan, was het duidelijk dat zij bovenal haar vrees trachtte te verbergen. De onbevredigende stadhouder was voor

[p. 587]

haar een arme jongen die zich de dood aandeed om zijn taak naar behoren te vervullen; voor deze moeder was hij de onbegrepen martelaar temidden van de zijnen. Dat haar schoondochter Anna hem nooit werkelijk verstaan had, nooit op zijn juiste waarde geschat, nu was het haar volmaakt duidelijk geworden. Zij wist dat zij haar zoon niet levend terug zou zien, bekende zij later; en inderdaad, Willem IV bezweek nog vrij onverwacht, zijn povere gezondheid van de laatste jaren zelfs in aanmerking genomen. Hij had juist vier weken de baden gebruikt te Aken, nadat de geneesheren hem zo zwak bevonden hadden dat zij op deze kuur aandrongen, maar men verwachtte hem opgefleurd terug en hij stierf een week na thuiskomst. De publieke mening vatte onmiddellijk zijn bestuur samen als een belofte die niet gehouden was: hij was de Oranjevlag geweest waaronder de oude vrijheid, die van de regenten, onveranderd was blijven heersen; hij had aan een nieuwe vrijheid slechts goede woorden geschonken, maar klaar gestaan die zonodig de kop in te drukken; het land was ook onder hem van binnen door de belastingmisbruiken meer uitgeput dan door de oorlog naar buiten. Zij die reeds ‘Oranje onder’ hadden geroepen toen hij nog geen jaar aan het bewind was, zeiden dat zij niet begrepen waarom hij nog zolang de moeite genomen had voor schim van het gezag te spelen.

Toen Willem van Haren in Brussel zijn dood vernam, herinnerde hij zich zijn jeugddromen over de speelkameraad en dacht: ‘Neen, niet één uur van zijn leven is hij een Willem III geweest, want op zijn onhandige, schipperende manier, zonder breedheid van blik en kortheid van handeling, hield hij altijd rekening met zijn geweten, waar Willem III zich keer op keer een vorstelijke gewetenloosheid toestond’. En dan weer die zonderlinge gedachte: ‘Maar misschien zou hij sterk en gewetenloos zijn geweest, als men hem niet als kind had laten vallen’.