[p. 437]

Nawoord

Dat Douwes Dekker een geboren schrijver was staat vast, hij was het dus lang vóór hij zich als Multatuli openbaarde, hij was het in het Indië van zijn tijd, en terwijl hij ambtenaar was. Er zijn schrijvers die de dingen op het papier anders voelen dan in het werkelijke leven; tot deze behoorde hij zeer precies niet; dezelfde eigenschappen van hart en geest die hem zijn zo persoonlijk proza ingaven, werkten in hem wanneer hij niet schreef, en het is omdat de mens en de kunstenaar bij dit soort schrijvers niet te scheiden zijn, dat zijn schrijverschap hem zo dwars zat gedurende zijn ambtenaars-loopbaan. Men kan zeggen dat hij niet alleen zijn werkelijke waarde ontdekte, maar zijn werkelijk element, toen hij exclusief schrijver werd, ondanks alle armoede. Toch is het onmogelijk zijn ambtenaarsverleden, zijn 17 indische jaren te schrappen, ook als men met de latere Multatuli te doen krijgt - afgescheiden nog van de Havelaarzaak. In hoeverre de schrijver Multatuli indisch ambtenaar bleef (al was het dan op zijn manier) zou het onderwerp kunnen zijn voor een apart onderzoek; zeker is dat bij hem voortdurend een wisselwerking plaatshad tussen zijn indische ondervinding, zonder welke hij nooit die schrijver geworden zou zijn, en zijn kunstenaarschap. Dit dualisme verklaart - afgescheiden weer van het directe belang van Havelaar's recht of onrecht - waarom hij zich ergerde als men hem alleen als kunstenaar bewonder-de, terwijl hij nauwgezet en vol trots tegelijk, altijd zo goed mogelijk die kunstenaar wenste te zijn. Hij schreef allerminst als thans bijvoorbeeld de heer Ilja Ehrenburg.

Wat was de schrijver geweest, zonder de ondervinding van Douwes Dekker, indisch ambtenaar? Als men nagaat dat hij,

[p. 438]

tegen zijn 40e jaar, met een boek als de Havelaar debuteerde (want een pastiche als De Eerlooze telt nauwelijks en zijn brieven waren aanmerkelijk groter ‘oefening’) en dat hij, op dat ogenblik, vrijwel zijn hele literaire vorming in Indië volbracht had, dan is zijn genialiteit ontstellender dan die van Edgar Poe in het Amerika van zijn tijd. Natuurlijk, er is ook nog geweest: de 2½ jaar europees verlof, de 2½ jaar van ‘zwerven’ ook, na het verlaten van Indië in April '57 en vóór October '59 toen de Havelaar begonnen werd, en zelfs zijn eerste 18 jaar in Holland, die hem voor Woutertje Pieterse zeker de essentiële stof hebben bezorgd; maar dit alles is weinig, vergeleken bij zijn beslissende jaren in Indië, en het z.g. dagboek van Menado, van vóór het europees verlof, is al geheel in zijn beste stijl. Was hij altijd in Europa gebleven, hij zou onontkoombaar een schrijver geworden zijn, en het is verleidelijk gissingen te wagen hoe hij zich dàn zou hebben ontwikkeld. Boeken als Millioenen-Studiën en de Wouter zou hij waarschijnlijk toch hebben geschreven. Met een degelijke universitaire opleiding achter zich, zou hij misschien méér op Nietzsche hebben geleken; van jongsaf in een bohème-achtiger artistenmilieu gebracht, zou de gelijkenis met Heine misschien groter zijn geweest. Zijn indische ondervinding, en daarin dan vooral Lebak - maar Sumatra's Westkust was daar psychologisch gesproken een nauwkeurige ‘eerste lezing’ van - werkte dus beslissend op zijn wording tot Multatuli-engeen-ander.

Lebak was dus onmisbaar voor de volle betekenis van zijn schrijverschap. Door Lebak kwam hij aan het grootste persoonlijke drama dat zijn combattief temperament ook in de letteren nodig had: hij had de uitgever Kruseman geraadpleegd, lang vóór Lebak, hij had zijn ontslag willen nemen gedurende hetzelfde europees verlof, hij greep Lebak aan om vrij te komen, bewust of onbewust*. Dat hij hierna probeerde een rijstpelmolen te kopen, in 's lands dienst terug te keren,

[p. 439]

enz. zijn niets dan aarzelingen door armoede en depressie veroorzaakt. De bevrijding uit de ambtenaarswereld om tot het schrijverschap te raken lijkt mij een minstens even grote factor tot juist begrip van Lebak als het klemmendste betoog over zijn zenuwlijderschap. Dat de zenuwen van Multatuli niet die waren van een negerbokser (noch die van Slijmering) was het eerste vereiste voor zijn genie, maar voor zijn menselijke waarde ook: de ene zenuwlijder ontlaadt zich dagelijks in het kwellen van vrouw en huisdieren, de andere vindt zijn Lebak.

Lebak bracht hem ook aan de zaak, ‘groter dan hijzelf’ (sommige grote schrijvers hebben deze zaken nodig om zelf weer groter te zijn): die van de Javaan. In de volste betekenis vond hij deze zaak misschien ‘achteraf’ uit; maar hij zoog haar niet uit zijn duim, greep haar niet uit de lucht; ook zijn sympathie voor de Javaan wordt door zijn indisch verleden, lang voor zijn bewust optreden als schrijver, aangetoond. In Lebak zelf beproefde hij, als ambtenaar dan, als hervormer van het ambtenaren-stelsel, deze zaak tot de zijne te maken; en of men hem van bijbedoelingen verdenkt of niet, ook dàt blijkt uit de missives die hij, daar nog, schreef. Hij bond de strijd aan tegen de regent en de andere hooggeplaatste knevelaars, uit hoogmoed als men wil, uit behoefte aan een bewijs voor zichzelf van zijn superioriteit, maar óók uit gevoel voor recht en billijkheid, uit medelijden voor de onderdrukte; een medelijden dat altijd in zijn aard lag.

Hij kwam aan die strijd niet toe, zolang hij in Indië was. Om deze arendsvlucht te kunnen nemen, had hij hoger geplaatst moeten zijn. Nu waren er te veel machten boven hem, in het stelsel, die hem terug konden duwen, in hun onverzettelijk geloof (laat ons ook eigenbelang zo noemen) aan de plichten en deugden van het Ambt. Dekker moest als ambtenaar ‘mislukken’, verongelukken, voor hij als Multatuli aan de zaak van de Javaan toekomen kon. In Lebak zakte de strijd meteen

[p. 440]

af tot het peil van een ambtenarenconflict. De grote Havelaarzaak is die van later, van 1860 in Holland, van na de creatie van de Havelaar. De kleine Havelaarzaak, niet minder bloedig uitgevochten overigens, is die van 1856, die van Rangkasbetung-Serang-Buitenzorg. En deze moest toen wel de meest verbitterde worden, omdat Dekker dáárdoor niet aan het grotere toekwam. En in zijn onhandigheid, of hoe men het noemen wil, vindt men weer alle karaktereigenschappen van deze man, die in wezen nooit veranderde: hij dacht, als in Natal, dat hij met zijn onmiddellijke chef niets te maken had, dat de opperchef en hij elkaar wel zouden verstaan. Hij verongelukte er des te beter door, soit. Maar zonder dit verongelukken was hij 1o niet een zo groot schrijver geworden, want hij had zijn ‘zaak’ gemist en minder ‘inhoud’ gehad; had hij 2o niet een zo grote invloed kunnen hebben op de verandering juist in het koloniale regeringsstelsel.

Voor de latere Multatuli was de Havelaarzaak ook maar een begin. Hij was geboren schrijver, maar ook geboren oppositiefiguur; zijn opstandigheid tegen de wijze waarop het koloniale bestuur werd opgevat en uitgevoerd, bleek de eerste stoot tot een reeks van opstandigheden die hem op zijn manier maakte tot ‘Umwerter aller Werte’, en zeker voor Holland. Misschien is hij alleen in zijn laatste jaren veranderd: door moeheid, door een zekere sereniteit die hij alleen bereiken kon in de ouderdom. Maar ook toen bleef hij in wezen dezelfde; niet meer agressief maar sereen-verachtelijk tegenover Droogstoppel en Slijmering, Kappelman en Wawelaar, en andere steunpilaren van het Nederlandse Volk.

Hoeveel kansen hebben zich nog aan hem voorgedaan om het schrijverschap te ontlopen na Lebak? Ogenschijnlijk verscheidene. Als hij, nog in Indië zijnde, dus na het onderzoek onder Pahud, gelijk gekregen had. Hij was dan verder misschien een brillant ambtenaar gebleven: resident, raad van Indië... men moet er niet aan denken. Als Duymaer van Twist hem in Europa ‘verstaan’, en in 's lands dienst teruggeholpen had. Als Rochussen bang was geworden voor Van Lennep's

[p. 441]

dreigen met het manuscript van de Havelaar, of als Dekker had aangenomen naar ‘de West’ te gaan. Als Willem III positief had gereageerd op Dekker's schrijven van 18 Januari 1860, even vóór de Havelaar in druk zou gaan. Hij zou dan misschien nog wel hebben geschreven - in zijn vrije tijd! - maar Multatuli zou hij niet geworden zijn; de Havelaar immers had hij alzo moeten inhouden, de Minnebrieven enz. zouden nooit zijn ontstaan? Deze angstige ‘mogelijkheden’ voor de multatuliaan zijn, als men ze even bekijkt, ongerijmd. Men ontkomt niet aan zijn ware bestemming, aan zijn noodlot, als men een Multatuli in zich draagt. De Van der Huchten en Van Heeckerens zouden hem met eerbied hebben genoemd en de arme multatulianen zouden hun halfgod hebben gemist? Er zijn grenzen, zelfs aan de ongelukken die in dit leven konden plaatsgrijpen.

De Havelaarzaak, de echte, is niet alleen voor Indië van belang geweest, evenmin als de Dreyfus-zaak alleen maar een militair schandaal bleef voor Frankrijk. De naam Havelaar vertegenwoordigde in Holland, omstreeks 1860, evenals de naam Dreyfus zovele jaren later, een beroep op het geweten. Als men de protagonisten beschouwt, hoeveel meer was Multatuli dan niet waard dan Dreyfus! Maar daar ging het niet om, en wat altijd actueel blijft, wat het nu nog is, en misschien nu binnenkort, voor Holland en Indië, actueler zal zijn dan 20 jaar geleden, is het magische vermogen van de naam Multatuli om personen te onthullen naar hun reactie erop: voor, geestdriftig voor, lauw voor of tegen, tegen, fel tegen. Voor mij is de proef altijd opgegaan: er is altijd iets verachtelijks, in de braafste man zelfs, die zich Multatuli-hater betoont. Het is heel gemakkelijk zijn gebreken te zien, het is onmogelijk daarop de nadruk te leggen, niet alleen omdat men dan blind en doof zou moeten zijn voor al het superieure dat dit accent, dit karakter openbaart, meedeelt, overbrengt, maar omdat men daardoor meteen in de rijen zou komen te staan van zijn aanvallers, die altijd een heel eind lager stonden dan hij.

Dit boek is een contrôle geweest op de Lebak-zaak niet al-

[p. 442]

leen, maar op Dekker's hele leven tot 1857, dat men zich ook ziet afwikkelen in de Havelaar. Het heeft rekening gehouden met alle deurwaarders-argumenten, het beroept zich zelfs voor de helft op allerlei officiële stukken, en het is - voor wie onbevooroordeeld tegenover de zaken staat - niet alleen minder goed, maar minder waar dan de lezing van de Havelaar. Daar heeft men dan weer de ‘hogere waarheid’ van het kunstwerk. De lezer neme de proef; hij herleze de Havelaar hierna; hij zal zich afvragen waarom zoveel deurwaarderij en anti-dito nodig zijn geweest. Havelaar is tenslotte even edel of zenuwlijderig, even voortvarend of onbesuisd, even beminnelijk of onverdraaglijk als Dekker, al naar men het neemt, al is hij, als romanpersonage in de gegeven omstandigheden, uiteraard geïdealiseerd. Hij heeft een paar dingetjes meer gedaan dan Dekker (als bij nacht Haroen-al-Rasjid spelen in de desa); essentieel verandert dit niets.

Ik denk hier weer aan een anecdote, weinig bekend en opgediept uit een voetnoot van een boekje over de Dreyfuszaak. Op een dag ging Paul Léautaud naar een inschrijving voor de weduwe van kolonel Henry, meen ik, die juist zelfmoord had gepleegd. Op het redactiebureau zei hij: ‘Ik wil 5 francs geven, maar kan er dan bij staan wat ik zeggen wil?’ ‘Natuurlijk.’ ‘Schrijft u dan op: Voor de orde, tegen het recht en de waarheid.’ ‘Goed.’ De volgende dag zag hij dat achter zijn naam gedrukt stond: Voor de orde, het recht en de waarheid. Hij schreef laconiek aan de redactie dat aan de hem gedane belofte niet was voldaan; en: ‘u hebt daar, willens of niet, mijn gedachte misvormd, want u laat mij vóór het recht en de waarheid zijn, terwijl ik tégen ben’. Ik heb nooit geweten hoeveel ironie en ernst in dit briefje gemengd waren, maar hier is een standpunt dat de bestrijders van Multatuli nooit hebben durven formuleren.

Dus toch een kwestie van voorkeur? Natuurlijk. - En dùs van wezen? Vanzelfsprekend. - Maar hoe was zijn wezen dan precies?

Hij heeft het zelf het best gezegd, en misschien nooit beter

[p. 443]

dan in een brief aan Mimi van Juli 1863: ‘Ik geloof niet dat er een god is, maar wel droom ik mij een goed wijs almagtig wezen, en altijd was't me of hij mij vragen zou: “Hoe heb je 't zoo'n beroerde boel kunnen laten?” Ik: “Hoe heb je 't zoo'n beroerde boel gemaakt?” Hij: “Ei, 't was juist om te zien of je 't veranderen kon, 't was een proef”.’

Dit is essentieel waar. Een jeugdverschijnsel, tenslotte? Ja, Multatuli is essentieel het voortleven van een zekere jeugd. Overgevoeligheid en frisheid van indrukken, drang naar daden en mogelijkheid tot dromen tegelijk, voortdurende behoefte aan zelfbevestiging, nooit verslappend gevoel voor onrecht, opstandigheid daartegen die nooit kamp geeft, het betekent trek voor trek: jeugd. Het jongetje van de weggewaaide baret is nooit in hem gestorven. Een ijdel jongetje dus? O ja, ijdel. Maar luister: ‘Wanneer iemand de geschiedenis der ijdelheid wist te schrijven, had hij de helft der cultuurhistorie onder de knie’. Het zijn woorden van de bedachtzame Huizinga.

1937-1938

*Wat? en later klaagde hij er zo over? Ja. Deze complicatie is juist; ‘een van de twee’ onjuist. ‘Een van de twee’ is: zeggen dat Jezus aan het kruis alleen maar kreeg wat hij wilde en dus niet verder hoeft te worden beklaagd, wat geen christen immers zeggen mag.