[p. 451]

Multatuli's naleven

[p. 452]
Aan G.M.G. Douwes Dekker
[p. 453]

Indische overlevering

Ik heb hier in Indië een oom teruggezien die 87 jaar oud was en het voorrecht had in 1850 geboren te worden. Het bewind van 17 Gouverneurs-Generaal had hij meegemaakt, en vele van die groteheren persoonlijk. Zijn vader reeds, later hij zelf, waren beroemdheden in het Buitenzorgse. Zijn vader had Multatuli heel goed gekend toen deze commies was in de afdeling Krawang, was in 1846 zelfs getuige geweest bij diens huwelijk te Tjiandjur, vertelde hij; maar dit heb ik later als onjuist moeten ervaren. En hij zelf? Hij had bij vele G.-G.'s aan tafel gezeten; een cotillon geleid bij Van Lansberge; een tamme orang-oetan, genaamd Rosa, ten paleize gebracht bij Loudon, waar het dier een plasje op de marmeren vloer had gedaan; een oneetbare ‘ragoût de sanglier’ helpen mee-eten bij een ander, een ragoût die zo adellijk was geweest, dat hij er een meestal vuurrood drinkershoofd groenbleek bij had zien worden; en zijn geliefkoosde grap was: dat een resident die geen frans kende maar twee hoge franse bezoekers ontvangen moest, zijn vriend, chef van een kininefabriek (meen ik) voor-stelde als ‘directeur de la Chine’, waarop een der bezoekers (ik meen een comte de Beauvoir) had uitgeroepen: ‘Mais monsieur n'a pourtant rien d'un Chinois!’ Twee G.-G.'s waren voor het gevoel van mijn oom onvergeeflijke prallen geweest: de heren Van Limburg Stirum en De Graeff, kortom die van de ‘ethische richting’. Als oud-planter stond hij in deze mening verre van alleen. Wat de 15 andere G.-G.'s betreft, vooropgezet bleef dat zij allen hoogbekwame, hoogstaande lieden waren; wat drommel, anders brengt men het toch niet tot Gouverneur-Generaal? (Zoals die gepensionneerde assistent-resident zei, die mij op mijn 10e jaar een siga-

[p. 454]

ret zag roken: ‘Je moet daar maar flink mee doorgaan, dan breng je 't vast tot Gouverneur-Generaal’.) Behalve de 17 G.-G.'s die hij zelf had meegemaakt, wist mijn oom op zijn 87e alle daaraan voorafgaande in een rijtje op te noemen zonder één fout te maken: ‘Both, Reynst, Reael, Coen, Carpentier, Coen, Specx, Brouwer, Van Diemen, hah!’

Op een dag vroeg ik hem of hij ook Multatuli niet ontmoet had; en ja, ook dat was hem geschied. Ja, in 1867, met zijn vader wandelend op het Buitenhof, waren zij die Douwes Dekker eens tegengekomen. Hij had zijn vader aangeklampt en zij hadden toen even gepraat, zo op straat. Toen zijn vader daarna thuis was gekomen, had hij tot zijn vrouw gezegd: ‘Ik heb Eduard ontmoet’ en zijn vrouw, de moeder van mijn oom dus, had onmiddellijk gevraagd: ‘Wat, die smerrelap? Je hebt hem toch niks gegéven?’ ‘Neen’, had zijn vader gezegd; maar hij had heel goed gezien dat zijn vader toch iets uit zijn borstzak gehaald had.

In 1867: mijn oom, geboren 1850, was toen dus al 17 jaar. Ik stelde mij voor wat het geweest zou zijn als ik Multatuli op mijn 17e ontmoet had. Misschien dat ook hem iets ervan was bijgebleven. ‘En hoe zag hij er uit, oom?’ ‘Nou, zó... mager,... schunnig.’ Ik wachtte; er kwam niets meer. Voor 't eerst van mijn leven begon ik te realiseren dat Multatuli misschien toch heel wat minder geweest was dan een Gouverneur-Generaal. ‘Maar had hij niet iets bijzonders, in zijn uitdrukking of zo?’ ‘Nee,... ja, ik heb niet zó goed gekeken, hoor, ik stond wat opzij natuurlijk.’ ‘Maar... wàt u dan gezien hebt, hoe herinnert u zich dat?’ ‘Nou ja, zo,... mager,... schunnig. Schùnnig!...’

Enige tijd later bracht ik hem een nummer van het Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, waarin een artikel over Molenvliet in de oude tijd en over het Hôtel des Indes. Hij voelde voor dergelijke artikelen, hij had immers iedereen gekend en wist van iedereen nog uitstekend hoe zij heetten en wat zij geweest waren. In de schaduw van een zijgalerijtje van wat vroeger zijn ‘kantoor’ was, zat hij in

[p. 455]

pyama te doezelen, maar zodra men hem wat vroeg, werden zijn ogen levendig en bleek zijn memorie paraat. Tandeloos en met een dunne hangsnor, in een gezicht dat met de jaren een beetje chinees was geworden, zag hij eruit als een goeiïge oude tijger. Hij nam het tijdschrift met gretige han-den; zodra ik de naam Wijss had uitgesproken (naam van een van de vroegere gerants) begon hij te vertellen. ‘Volgens dr F. de Haan, zei ik, heeft die Wijss de naam des Indes gekregen van Multatuli’. ‘Van wie?’ ‘Van Multatuli.’ ‘Ach, kom! zei hij, van die... Douwes Dekker? Wèlnee...’ Ik zei hem dat Multatuli, die ‘Insulinde’ gevonden had, ook wel ‘des Indes’ had kunnen vinden, maar daar hij wat doof was hoorde hij het niet. Hij schudde grommig het hoofd. Ik vroeg hem of hij dan wist wie de naam wèl aan de heer Wijss gegeven had. ‘Nee, hij zelf, zei hij, zèlf... Ach kom, die Douwes Dekker!’ En in de schaduw van het galerijtje, zich uit zijn wipstoel naar mij overbuigend met glinsterende oogjes, vertrouwelijk: ‘Dat was een st-vent, die Douwes Dekker. Echte st-vent. Afzetter’.

Er was een klank van gewijde overlevering aan deze woorden. Het sissen van de haat die Multatuli's nagedachtenis nu nog in bepaalde indische milieu's kan doen opleven.