[p. 517]

Al of niet van Potaard

Ik heb afschuwelijk lang over deze zaak gedaan; en niet zonder verveling. Maar dat is de ellende van dit bedrijf: toelichten, weerleggen, - men moet daarvoor met ‘bewijzen’ aankomen, korte samenvattingen zouden als te autoritair worden betwijfeld. En het was toch zo'n bekende zaak (hoewel niet zó bekend als Lebak). Blijkbaar ook nog altijd verkeerd bekend. Aanleiding tot mijn onderzoek was het artikel waarin de Nieuwe Rotterdamsche Courant het boek van dr Julius Pée behandelde en waarin, met groot vertoon van kennis - die ‘kennis van zaken’ die ook Victor E. van Vriesland zo nodig vindt - aan dr Pée verweten werd dat hij geen melding had gemaakt van Multatuli's akte van cessie aan Van Lennep, welke akte in het artikel dan breed wordt ontplooid, terwijl ook dat zinnetje van ‘Het boek behoort u; mag ik het vertalen?’ natuurlijk verpletterend wordt geciteerd. ‘Wat weet zo'n artikelman het goed, dacht ik, en trouwens, wat had hij goed of slecht te weten? Hollander zijnde in de zin die het Lubbesschap eraan verleent, zou Multatuli immers in ieder geval ongelijk bij hem hebben gehad’. Deze artikelman in het vluchtige en goedkope, of prof. Geyl in het subtiele en historisch-verantwoorde, het is hetzelfde, waar het Multatuli's gelijk betreft. Dié man zou gelijk hebben voor een ‘bezonken’ hollands oordeel?

Hij was daarvoor immers veel te veel een querulant. En van Lennep... ik zou mij slecht van mijn taak gekweten hebben, als de treurige rol die Van Lennep in deze zaak gespeeld heeft, mij hem had doen voorstellen als een onaangenaam iemand. Integendeel, Van Lennep was de aangenaamste, aantrekkelijkste, prettigste Hollander (ik zei dit alles al) die Multatuli

[p. 518]

had kunnen ontmoeten, in menig opzicht wat men een ‘schat van een man’ noemt. Dat was Potgieter ook - die weer Hollander was op een manier die hem ten enenmale voor Multatuli afsloot. Maar Van Lennep en Multatuli voelden warm voor elkaar, een complicatie die zich tussen Potgieter en Multatuli nooit voordeed, - en toch belette dit Van Lennep niet om de man die tegen zoveel hindernissen moest oproeien en er maatschappelijk zo ellendig voor stond, de grootste ontgoocheling te bezorgen die men hem bezorgen kòn, bij zijn debuut al in de literatuur. De querulanterigheid neemt daar niets van af.

Het curieuze is echter dat Multatuli nooit de rol door Van Lennep gespeeld werkelijk heeft doorzien. Dat er iets ellen-digs in was, en bleef, ook voor hem, staat vast, maar wat precies heeft hij nooit volkomen beseft. In een brief van 4 September 1866 over Van Lennep schrijvend aan Busken Huet, zegt hij weinig goeds van hem, maar schildert hij hem meer af als iemand die dom-slim had gehandeld en dit achteraf niet bekennen wilde en ‘liever doorgaan voor scherpziend valsch’, dan als iemand die inderdaad iets in die trant geweest zou zijn*. Zelfs in dit schrijven van 1866 is Multatuli, bij al zijn hervonden wrevel tegen Van Lennep, de naieve van de twee, degeen die beetgenomen blijft43.

Men stelle daartegenover dit zo bezonken hollandse oordeel weer, door een vriend van Van Lennep geuit, toen deze (na de brieven die prof. Geyl onmannelijk vindt) zich waarschijnlijk weer zachter over Multatuli uitgelaten had: ‘Wat ge mij van Douwes Dekker schrijft, is zeker zeer curieus. Laat nu echter, wat ik u bidden mag, uw goede hart evenmin als uwe

[p. 519]

bewondering van 's mans letterkundige talenten u niet verleiden, weer met hem op eenen meer vertrouwelijken voet te geraken. Ik voor mij ben overtuigd, dat hij geen oneerlijk man is, ook niet tot eigentlijk gezegde laagheid in staat - integendeel zijn trots zal hem meer dan zijn intriguegeest benadeelen - maar hij behoort tot die soort van menschen van welke men bij veel genot en genoegen op enkele oogenblikken, op den duur eigentlijk slechts last en wrevel ondervindt. Het zijn mannen die de ongunstige zijden van het vrouwelijk karakter bij de hunne gevoegd hebben, grillig, overgevoelig, buitensporig in hunne eischen van vriendschap en opoffering, in 't kort er is op den duur niet met hen om te gaan, of men moet altijd opzitten en pootjes geven*’. ‘Deze karakterteekening is verre van onjuist’, voegt dr M.F. van Lennep eraan toe. Neen, zeker niet. Zij is precies zo juist als waartoe een zekere geborneerde bedachtzaamheid reiken kan.

Word geen dupe van wat hij aan bewonderenswaardigs heeft en blijf je dekken tegen de querulant. De heer die in de Haagsche Post het stukje over Saks-en-mij schreef, zei het eigenlijk net zo: waarschijnlijk had ik ‘nooit een vurig kunstenaar ontmoet, die eenzelfde verregaande ijdeltuit en woordverdraaier was als Dekker. Wie een dergelijk (betrekkelijk zeldzaam) mensch niet van haver tot gort heeft gekend, kan onmogelijk bevroeden, welk een engelengeduld zij hebben gehad, die het met Multatuli uithielden, zelfs gegeven zijn onmiskenbaar betooverende eigenschappen als men met hem sprak. Wie Multatuli recht wil doen, zal... van (hem) moeten houden niet alleen op de wijze, waarop Du Perron van hem houdt, maar nòg meer overgegeven: b.v. door ook nog - zooals wij doen - aan te nemen, dat de ambtenaar Dekker in geldnood op zijn beurt wel degelijk “gekneveld” heeft (maar rijke Chineezen en geen arme Javanen!)’, enz. Ik zou inderdaad weinig bezwaar hebben deze knevelarij in mijn liefde op te nemen, als ik maar voldoende grond - historische grond! - ertoe bezat; zoals de zaak zich nu laat aanzien lijkt dit masochisme mij

[p. 520]

niet onvermijdelijk. En naast de velen met wie Multatuli zich gebrouilleerd heeft, staan de velen die tot zijn dood toe zijn vrienden bleven, die zijn lastige kanten dus voor zijn betoverende hebben kunnen vergeten: Vosmaer en Sikko Roorda van Eysinga, Zürcher, J.N. van Hall, W.A. Paap en zovele anderen. Hun engelengeduld zal zich behoorlijk beloond hebben gezien, bij een mens die nog zeldzamer was dan de geachte spreker zegt. Dat hij later steeds meer verbitterd werd, steeds overgevoeliger en dus lichtgeraakter, dat deze overgevoeligheid - hoewel alweer begrijpelijk genoeg - hem niet volop in het gelijk steide in zijn conflicten met de Multatuli-commissies bijv. en zijn grieven tegen prof. Kern, het is overbodig het te ontkennen. In Nieder-Ingelheim, op het laatst van zijn leven, was zijn gevoeligheid zo groot dat hij haast niemand meer wilde zien, en ook dit lijkt een logisch gevolg van het soort grootheid dat hij tot het uiterste nastreefde. Alleen: wanneer men, als zijn eerste ondervinding in de letterkundige wereld, het geval met Van Lennep ziet zoals ik het doe, moet men toch voor het minst toegeven dat deze querulant dé nodige pèch heeft gehad!

Als ik de heer Saks was, ik geloof dat ik kans zou zien een boek vol te maken met een beschouwing van de verhouding tussen Multatuli en Busken Huet, die, hoewel met veel minder slimheid en veel meer stijfheid bij Huet dan bij Van Lennep, op een bijna even grote ontgoocheling en een zeker even groot misverstand tussen Multatuli en Holland uitloopt. Ook Potgieter, vaderlijke en vermanende schaduw van Huet in dit verband, zou dan niet gemist mogen worden. In Potgieter bereikt Holland echter het stadium, waarin van geen misverstand ten opzichte van Multatuli sprake meer kon zijn, omdat ieder verstand van meet af aan ontbrak. Deze man, die - de heer Saks zegt het en zo ooit dan zou men hem hier op zijn woord, d.w.z. zonder het minste citaat tot bewijs, geloven - die, al was het dan in het geheim van de verborgen briefwisseling en niet in het openbaar, zo krachtig op Holland kon afgeven ook, erger nog dan Huet, was te goed-hol-

[p. 521]

lands voor het temperament van de man van Lebak; dit temperament hinderde hem zelfs zo erg in Multatuli's geschriften dat hij ook het talent daarvan alleen met een pruimemondje kon toegeven. De allerlaatste woorden die hij aan Huet in Indië zou schrijven, als het ware de afscheidsgroet vóór zijn dood, was een bejammering van Vosmaer, wiens bewondering voor Multatuli nu toch alle grenzen scheen te overschrijden*. Maar men scheide toch de mens hier van de letterkundige. Potgieter had zich zó presbyt gestaard op de historie en onze gouden eeuw, dat hij het bliksemend nieuwe in Multatuli's genialiteit niet zien kon; is geen reden om hem menselijk iets te verwijten. Zijn antipathie was zuiver en gebor-neerd als de hele man zelf, en ‘onverzettelijk’ zoals hij, volgens Huet, bij alle tact en vriendelijkheid in wezen was; men moet Multatuli toegeven dat hij, op enige reacties na in verband met wat Potgieter voor zijn gezin deed, deze letterkundige leider heeft genegeerd als ware al zijn proza en poëzie in het samojeeds geschreven. Hij, Multatuli, was, anders dan Potgieter en Bakhuizen van den Brink, om de dood niet van hollandse potaard. Tussen hem en Potgieter dus geen breuk, ontgoocheling, ruzie, verraad: antipathie op het eerste gezicht, compleet en verlammend.

Er zijn mensen die zich bezorgd maken over het symptoom dat een tijdgenoot van Multatuli als ‘Nederland's grootste historicus’ Robert Fruin zich, in zijn werken althans, nooit over hem heeft uitgelaten. Men haalt dan de volgende woorden aan uit een brief van Fruin aan Luzac van 13 Juli 1860, aanhaling die men weer dankt aan de studie over Fruin door dr W.G.C. Byvanck44:

‘Met vriendelijke dankbetuiging... den Max Havelaar terug. Het is gevaarlijk voor een auteur als hij zoo geroemd wordt: al ligt valt hij dan tegen. Mij ten minste is het boek van Multatuli erg uit de hand gevallen. Het is wel niet tegen te spreken dat het flink en boeiend geschreven is, maar het boezemt

[p. 522]

niet veel achting voor den schrijver in. Zelden heb ik zulk een ingenomenheid met zichzelven aangetroffen als bij Max Havelaar. De schrijver is in verrukking met alles wat zijn held doet en denkt, en het is toch al vrij duidelijk dat de held niemand is dan hij zelf. En dan nog wat een wild doorsla an! Ik kan mij ligt begrijpen dat het Indische gouvernement aan zulk een ambtenaar gaarne het gevraagd ontslag verleend heeft. Hoe is het mogelijk dat iemand als Veth zoo schrijven kan (in de Gids) over zulk een boek!’

‘Men bemerkt duidelijk den weerzin’, meent Byvanck terecht. Prof. Kernkamp echter, deze aanhaling aanhalend in zijn studie over Fruin*, moffelt - vreemd genoeg - eerst de laatste zin weg, om daarna te zeggen dat het hem gewaagd voorkomt uit de koele toon van dit schrijven af te leiden dat Fruin ongevoelig voor de Havelaar gebleven zou zijn. ‘Niet bewonderen, noch verguizen, maar begrijpen’; met deze spreuk van Spinoza, die Fruin zich tot levensleus schijnt te hebben gekozen, meent prof. Kernkamp aannemelijk te kunnen maken dat de weerzin zo groot niet was, integendeel: ‘Sommige menschen - en voor zulk een houd ik Fruin - uiten zich koeler, naarmate hun verstand zich schrapper heeft moeten zetten om aandoening te Overwinnen’.

Het is beminnelijk van prof. Kernkamp dat hij op deze wijze een zeker onvermogen wellicht, een zekere oppervlakkigheid ongetwijfeld, in de grote Fruin heeft trachten goed te praten, en dat uit die goede daad dan ook weer wat goeds afstraalt op de weerzinwekkende Multatuli. Maar historischer dan hij, voor deze keer, weiger ik hem te geloven, vooral na dat weggemoffelde zinnetje. Er is geen struisvogelpolitiek nodig om Fruin met Multatuli te verzoenen, om de doodeenvoudige reden dat de een de ander niet nodig heeft om zijn waarde te bevestigen. Ik ben ervan overtuigd dat Fruin een heel wat groter historicus is dan Potgieter een schrijver, maar hun weerzin voor Multatuli verklaart zich zeer gemakkelijk uit éénzelfde hollandse burgerherendeftigheid. Zou er nog verder

[p. 523]

naar een evenwicht gezocht moeten worden in al deze opinies, dan vind ik die weer voldoende in het feit dat Multatuli zich ook nooit over Fruin heeft uitgelaten. Noch in zijn publieke geschriften, noch in zijn brieven.

Overigens, wanneer het feilloos doorzicht van Fruin moet blijken uit die opmerking dat hij zich begrijpen kan ‘dat het Indisch gouvernement aan zulk een ambtenaar gaarne het gevraagd ontslag verleend heeft’ - want dit vooral schijnt prof. Kernkamp ‘bizonder knap’ van hem te vinden, voor die tijd - dan mag men zich, zèlfs de tijd in aanmerking nemend, met een hollandse knol voor een citroen afgescheept achten. Zèlfs Droogstoppel had dat begrip, en die was ook van 1860. Als ik ooit één juist ding beweerd heb, dat ik voor mijzelf althans duizendmaal bevestigd vond, dan dit: dat de hollandse overwogenheid, de hollandse bezadigdheid, 9 op de 10 keer bestaan uit kinderachtigheid. De ware Hollander heeft een zo scherp vermogen om te onderscheiden tussen vrolijkheid en ernstig overleg dat hij zich ongelukkig voelt wanneer die dingen niet ‘streng gescheiden’ blijven: hij wenst vooraf gewaarschuwd te worden wat op het programma staat, om zich daartoe voor te bereiden gelijk voeglijk is. En als het erop aankomt om ernstig een zaak te wegen, van alle kanten te bekijken, een rustig overwogen inzicht te uiten, men kan er gerast op zijn dat hij zich in één ding niet vergissen zal: in de toon waarop hij uit zal brengen wat volgens programma van hem verwacht wordt. Voor één komedie werd de Hollander door zijn temperament geboren acteur: voor de schijnwijsheid. Luister naar de stem, naar de voordracht van een gezelschap Hollanders, samengeschaard om een zaak ‘van verschillende kanten te belichten’: niet één die op een buitenstaander (iemand die bijv. alleen turks verstaat) niet de in-druk zal maken van een ongemeen vroed man. Ik heb deze komedies persoonlijk te vaak bijgewoond om lichtvaardig te schrijven over een zo ernstig onderwerp. En als men dan ge-stenografeerd zou lezen wat die overwogen stemmen, zo beheerst van toonaard en uitspraak, te berde hebben gebracht:

[p. 524]

hoeveel zal erbij zijn dat zich niet voordoet als zwaarwichtige banaliteit? En wat een remmende uitwerking hebben zulke bijeenkomsten meestal ook, bedoeld als zij toch waren om de meest stimulerende slotsommen te voorschijn te roepen...

Om tot Fruin terug te keren, wanneer hij zich in zijn geschriften niet over Multatuli uitliet, het zal geweest zijn omdat zijn feilloos oordeel met een zo vreemd man verlegen zar. Om Fruin's instinct gelijk te geven, zou Multatuli niets hebben mogen zijn dan een ‘schreeuwer’, - en Multatuli's andere gaven sprongen te zeer in het oog, ook in het feilloze van Fruin. Men heeft een kleine contrôle hierop, als men het oordeel leest van Fruin over Bakhuizen van den Brink. Het is duidelijk dat hij déze wildeman als genialer heeft moeten erkennen dan zichzelf - tenslotte, zij hoorden tòch bij elkaar, zijnde van één vak en staande aan dezelfde kant, in dit vak. Zijn eindoordeel is: ‘Ik heb zijns gelijke nooit ontmoet’. Niettemin kan men verschillende plaatsen aanwijzen waarin hij, zelfgenoegzame Hollander immers, zich duidelijk een beter mens, een beter ‘lever’ althans, acht dan de wilde ‘Bakkes’.

Deze zelfgenoegzaamheid à la Potgieter en Fruin is, voor wie Multatuli bewonderen, iets minstens even ellendigs als Multatuli's ijdelheid voor wie hem haten. En wanneer de zelfgenoegzaamheid die zich tot ‘begrijpen’ zet op voorschrift van Spinoza, ons uitlegt dat Multatuli geen bewondering verdient, dan blijft zij in gebreke ons uit te leggen: 1o waarom dit begrijpen in allerlei andere gevallen wèl in bewondering ontaardde; 2o wat dat zonderlinge in Multatuli dan toch was, dat bij zovelen bewondering heeft weten te wekken. Dit laatste vooral dient opgenomen te worden in het begrijpen à la Spinoza, lijkt mij. Maar ik vraag mij af of al deze bezadigdheid niet een speciale bezadigdheid weer is: die van de ‘historische bezinning’ waarover al meer sprake is geweest.

Wanneer de hollandse historici het zo ver hebben gebracht dat zij de genialiteit van een Bakhuizen van den Brink aanvaarden kunnen, misschien kan de overtuiging van een paar

[p. 525]

letterkundigen hun nuttig zijn, wanneer die letterkundigen verklaren dat Multatuli geen haar minder geniaal was dan Bakhuizen, allerminst iemand was van ‘geringer maat’. Integendeel, men kan zeggen dat Multatuli zich op zijn terrein vollediger gerealiseerd heeft dan de ander; al is dit een argument dat mij zelf antipathiek is. Maar voor hen die dergelijke resultaten nodig hebben, ook als het bewijs genoegzaam elders geleverd werd, - voor hen bij v. die het gave en omvangrijke werk van Fruin meer laten wegen dan het meeslepende maar fragmentarische van Bakhuizen, moge het klinken*. Vóór Huizinga, forser dan Huizinga, heeft Bakhuizen van den Brink de hollandse aard gekenmerkt als burgerlijk; en mèt Multatuli behoort hij tot de grootste Hollanders, wanneer men een plaats onder de grootsten gunt aan hen die niet onder de ‘practici’ kunnen worden gerangschikt. En men kan immers ook in een handomdraaien waar maken dat Multatuli oer-hollands was juist om zijn conflict met Holland; hij was het dan niet minder dan die andere homo pro se die even fel gekankerd heeft tegen Holland: Erasmus. O, Holland-verketterende Bataven!... Het is tegenwoordig zo makkelijk de dingen te doen verkeren in hun tegendelen: de agressieve man is de onzekerste, de Hollandverguizer de ergste Hollander, de zenuwlijder de kalmste - o neen, dàt heeft men bij Multatuli nog niet beweerd. Maar gelegenheid voor dit spelletje is er te over bij dit ‘vat vol tegenstrijdigheden’, met zijn revolutionnair temperament, zijn liberaal hart en zijn hoofd vol gezag.

Wat mijn eigen kankeren betreft, ik kom daar vanzelf toe wanneer ik Jan Lubbes tegenover Multatuli stel; bij soortgelijke conflicten, bij het onvermogen van ‘de’ Hollander om

[p. 526]

bepaalde waarden (die van de hartstocht vooral) te erkennen, vind ik de argumenten die ik leverde en een wellicht onuitputtelijke voorraad in mij om bij andere gelegenheden te leveren. Maar wanneer ik zie naar de collectieve manifestaties van deze tijd, dan sta ik zonder voorbehoud naast Huizinga's waarderend betoog voor ons burgerlijk karakter; als het aan de hollandse bezadigdheid te danken is dat wij nog leven in een vrij land en niet in Hitler-Duitsland, dan duizendmaal lof aan Holland. Dan ben ik zelfs bereid de God van Holland te danken dat hij mij onder zijn hoede nam door mij in een hollandse kolonie geboren te laten worden en niet bijv. in Kamerun. Het zou mij laf en ondankbaar voorkomen om, in deze tijd, althans dit niet toe te voegen aan de ontboezemingen anti, die mijn pleidooi voor Multatuli mij heeft ontlokt.

*Brieven van Multatuli, 2e druk, deel VII, blz. 98.
43Vgl. ook noot 8 van de Havelaar, die zoveel jaar later (in 1875 of 1881) geschreven werd: ‘Toen v.L. begon zich met de Havelaarszaak intelaten, was-i oprecht. Maar gaandeweg begon hij berouw te voelen, en z'n zwakheid nam zóó de overhand dat-i weldra liever mij verraadde - 't moet hem zéér gedaan hebben, want slecht was-i niet! - dan in zijn kring doortegaan voor den beschermer eener zaak die, zeer ten onrechte, werd uitgekreten voor iets revolutionairs’.
*Leven v.J.v.L. II, blz. 189 voetnoot.
*Brief van 18 Juni 1874.
44De Gids, April 1899, II, blz. XXI.
*Van Menschen en Tijden I, blz. 104-105.
*Dat het werk van Bakhuizen ‘een torso is gebleven’, prof. Kernkamp verklaart het aldus: ‘Hij miste den prikkel der ijdelheid... Eerzuchtig was hij, niet ijdel; ware hij een weinig ijdeler geweest!’ Terwijl de ijdelheid van Multatuli, ook als prikkel, immers vaststaat.-Natuurlijk zal vandaag of morgen iemand zich beroepen op het gezag van Van Deyssel, die als tachtiger Multatuli niet tot de ‘werkelijk groten’ rekende van zijn vak, en Zola wel. Men raakt niet uit de vergissingen.