[p. 536]

Voorlopig slot

Het is inderdaad voortdurend een verschil van toon ook tussen deze twee mannen. De heer Saks vindt Huet's brieven effen maar aristocratisch; ik vind ze geletterd en juist nogal burgerlijk; wat de heer Saks aristocratisch lijkt, komt mij voor de nooit geheel afgelegde deftigheid te zijn van de gewezen dominee. Het optreden van Multatuli als schrijver in onze 19e eeuw is een ontbranding die, mutatis mutandis, te vergelijken valt met de verschijning van Rembrandt tussen onze 17e-eeuwse schilders. Maar de schrijver die dan Vermeer zou zijn tegenover deze Rembrandt, zie ik niet; ik voor mij neem daarvoor zelfs geen genoegen met Huet. Het literair talent nog daargelaten - Huet lijkt mij het maximum talent te vertegenwoordigen waar Multatuli het geniale betekent -, de ongeëvenaarde losheid van Multatuli doet hem, als men hun brieven naast elkaar legt, Huet domineren als een grand-seigneur een correct dignitaris. Maar dit gevoel heb ik bij Multatuli's brieven ten opzichte van alle brieven uit die tijd; als men deze lectuur ingaat, is het al spoedig of hij alleen compleet mens is; hij alleen althans is mens van formaat. De oppervlakkige leukheden van Van Lennep, de gestolde luimigheid van Potgieter, de uitgestreken gecultiveerdheid van Huet, de laborieuze kout van Geel, al die langzaam kronkelende snaaksheden en uit diepe broekzakken opgediepte hollandse kwinkslagen van de 19e eeuw - en daartegenover de enige man die brieven geschreven heeft, tintelend en vlug, substantieel en natuurlijk, veranderlijk als zijn stemmingen, nerveus maar tot in de diepste depressie elastisch en weerbaar, iets waar men misschien nog niet genoeg op heeft gelet*. Er

[p. 537]

was soms zo weinig nodig om deze querulant en zennwlijder volop en kinderlijk gelukkig te doen zijn. Naarmate hij ouder wordt, wordt zijn verachting voor het hollandse publiek niet minder innig, maar berustender. Hij wist toen dat hij zijn revanche niet hebben zou. Is er beminnelijker toon denkbaar in onze hele literatuur dan die in zijn brieven aan P.A. Tiele, dan sommige van zijn brieven aan Funke, sympathieker en onopgesmukter dialoog dan die tussen Multatuli en Sikko Roorda van Eysinga? Men krijgt van mij alle briefwisselingen tussen Potgieter en Huet cadeau voor dat ene deeltje, waarin Multatuli een tegenspeler krijgt die ongeveer partij geeft.

Niet dat de ruzie met Sikko uitblijft, maar die ruzie zelf is alleraardigst, en van beide kanten, wordt niet met taaie hoffelijke tiraden van ‘houd me toch ten goede’ en ‘laat mij het recht wedervaren’ omslingerd. Veranderlijk, dat was: charmant, hartelijk, maar ook irriterend, soms alles tegelijk. Is het zó moeilijk voor een dergelijk iemand vriendschap te behouden, vooral wanneer die iemand ook nog Multatuli was? Zijn destinée (het woord is niet precies in het hollands weer te geven) hing zwaar aan deze man, kon niet anders dan mee in de vriendschap opgenomen worden. In het minste trekje herkende men de man van zijn boeken: ‘Dek’ en Multatuli waren één, evenzeer op elkaar gelijkend als zijn literatuur en zijn brieven het doen. Zelden was een dergelijk woord meer waar dan dat waarmee Mimi haar commentaar van zijn brieven aanvangt: ‘Multatuli was zichzelf, altijd’.

De dichter A. Roland Holst vertelde mij eens het volgende, dat zijn grootvader was overkomen. Deze zat eens geheel alleen in een spoorcoupé, toen aan een station een heer binnenkwam in wie hij dadelijk Multatuli herkende. Op het ogenblik dat de trein zich weer in beweging zette, stak de heer zijn hoofd buiten het raam en zijn hoed woei af. Multatuli trok zijn hoofd weer binnen met een ‘ongelooflijk geërgerd gezicht’, keek zijn medereiziger aan en zei: ‘Waarom geeft ú

[p. 538]

mij nu uw hoed niet?’ De ander antwoordde: ‘Dan zou iker zeit geen hebben’. Multatuli: ‘Ja, dat zou iedereen nu zeggen’. En hij wendde zich af.

Ik ken nog twee andere aneedoten die hem evenzeer typeren en die ik nog nooit zag meegedeeld. Het toeval van een ‘journalistentafel’ in Parijs, waaraan ik gast was, bracht als andere gast een oude heer aan mijn zijde, type van de keurige Hagenaar, aan wie ik niets wist te zeggen tot ik hem als mijnheer Funke hoorde aanspreken. Zonder er iets van te verwachten vroeg ik hem toen of hij familie was van de uitgever van Multatuli (zo'n oude historie, nietwaar?) en hij antwoordde met een soort aangename verrassing in zijn stem: ‘Dat was mijn váder!’ Zo kwam hij te vertellen dat hij Multatuli zelf nog gekend had, dat hij hem zich heel goed herinnerde van als hij logeren kwam, toen hijzelf nog een jongetje was van een jaar of twaalf. ‘En ik zal nooit vergeten toen hij mijn moeder zo beledigde. Toen zat hij op een avond te vertellen, maar mijn moeder moest daartussendoor natuurlijk soms wel even iets tegen het dienstmeisje zeggen, en toen riep hij opeens: “Marie! als er niet naar me geluisterd wordt, ga ik weg; als ik vertel, verg ik aandacht!” Goeie hemel, wat een vervelende scène... En een andere avond bij ons had hij hevige kiespijn, en het meisje moest naar de oude dokter, de enige die we daar in de buurt hadden, om die te halen. Maar die oude dokter lag al in zijn bed en achtte het geval niet dringend genoeg om door de sneeuw te komen; dus het meisje kwam terug met de boodschap dat mijnheer Douwes Dekker maar zolang een watje met iets erop tegen zijn kies moest doen, en dat dokter morgen heel vroeg zou komen om de pijn van meneer Douwes Dekker te verlichten. Toen hij dat hoorde vroeg hij mijn moeder: “Marie, heb je een nijptang?” “Een nijptang, een gewone?” “Ja, een gewone”. Die was er, en daar ging hij mee naar zijn kamer, naar boven. En een kwartier later kwam hij de trap weer af, lachend en met de kies in zijn hand: “Kijk, ik heb 'm!” en hij had hem helemaal zelf getrokken. En of het meisje nu ook maar direct nog naar

[p. 539]

de dokter terugging om hem te zeggen dat dokter morgen niet meer hoefde te komen, dat meneer Douwes Dekker zich zelf al geholpen had.’

Tegenover hen, die zoiets misschien hoofdschuddend lezen, verklaar ik hier dat ook deze huiselijke kranigheid hem nader aan mijn hart brengt; dat al deze trekjes mij meer van zijn nagedachtenis doen houden. Als mevrouw Romein ze óók op wil nemen in het ‘zeer sympathiek thema, dat alle menselijke mensen in het gehoor ligt en gemakkelijk wordt meegeneuried’, zou ik dat bepaald erg prettig vinden. Men houdt van Multatuli of niet, compleet, dus met zijn fouten; het wikkend oordelen komt bij deze figuur nog altijd op bedillen neer, door de wonderlijke hitte die zijn naleven nog afstraalt. Het is een soort definitieve samenvatting, een laatste waarheid en laatste appèl tevens tegen de domheid, wanneer hij, een halfjaar vóór zijn dood door drie Antwerpenaars in Nieder-Ingelheim opgezocht, bij het afscheid hun de boodschap meegeeft: ‘En zeg maar aan de vrienden dat mijn grootste ambitie geweest is een goed mens te zijn’*.

En toch, zijn einde scheen zich heel in de verte te voltrekken. Men weet, neem ik aan, hoe hij gestorven is, hoe rustig, hoe onverschillig bijna; op de dag waarop Holland de 70e verjaardag vierde van de Koning, van hem aan wie de Havelaar was opgedragen. Mimi inbegrepen, waren 5 mensen tegenwoordig bij de crematie te Gotha. De bekende socialist dr F.M. Wibaut, die een vriend was van de heer Saks, heeft die plechtigheid, waarvan hij in zijn jeugd getuige was, beschreven:

‘Daar stonden we in Gotha met ons tweeën Nederlanders... bij het stoffelijk overschot van den vereerde. Mevrouw Douwes Dekker richtte tot ons het dringend verzoek om van de plechtigheid geen uitvoerig bericht te doen aan de Nederlandse pers. ‘Dat had, zeide ze, Nederland aan Douwes Dekker niet verdiend’. Het klonk heel aannemelijk. Ik heb mij naar haar wens gedragen. Maar naderhand heb ikerwelspijt van gehad... Ik was wel in de goede stemming geweest om

[p. 540]

iets vlammends te schrijven over het feit, dat er bij de krematie wel geteld twee Nederlanders aanwezig waren. Ik voelde het als een schande voor Nederland. Als een bewijs van kleinheid’.

Bij de herdenking van zijn dood in 1937 is de situatie nauwelijks veranderd. Er zijn minder Multatuli-bewonderaars dan er waren in 1887, minder warme, er schijnen nauwelijks minder Multatuli-haters te zijn, of liever, deze haat is in qualiteit zelfs gedaald sinds hij afkoelde tot een bedachtzaam bedillen.

In 1893 wilde dr Julius Pée weten welke herinnering Multatuli's laatste jaren in Nieder-Ingelheim had achtergelaten en wendde zich daarvoor tot de oude Pfarrer van het plaatsje. Hij kreeg tot antwoord: ‘Over de afgestorven Douwes Dekker kan u noch ik noch iemand hier in Ingelheim inlichten, daar hij met niemand verkeerde en afgezonderd met zijn vrouw en zijn aangenomen zoon leefde. Voor het onderwijs van het kind heeft mevrouw mij enkele malen een bezoek gebracht en heb ik dit bezoek ook beantwoord. De heer Dekker kreeg ik nochtans nooit te zien... Men nam volstrektgeen notitie van hem. Alleen enkele geletterden wisten, dat hij een Hollands schrijver van betekenis was. Hij leefde zeer afgezonderd... Nu en dan kreeg hij bezoek van zijn zonen [?] en enkele Hollandse vrienden... Er bestaan geen kleine legenden over hem. Slechts zelden verliet hij zijn woning, alleen wanneer hij tot een kleine reis gedwongen was’.

Ik heb zelden in een zo ontroerende eenvoud een zo compleet beeld gekregen van de avond van een groot en gloeiend mensenlot. De waardigste grote Hollanders van Holland hebben niet waardiger weten te eindigen.

*Men leze de brieven van Multatuli, uit zijn grootste materiële ellende, naast die van Baudelaire en van Dostojevsky (die zich er uitstekend mee laten vergelijken) om te weten wat ik precies bedoel.
*Dr Julius Pée: Multatuli en de Zijnen, blz. 301-303.