15

‘Wat ze ook zullen doen of schrijven, ik zal hun niet waard achten, daarop van repliek te dienen’, verklaart de Schoondochter, als zij bladzij 463 bereikt heeft. Inderdaad, één zo'n rel lijkt genoeg. Maar het kan zijn dat anderen de taak zullen overnemen. Onder de ‘zeer velen’ die door haar bedankt worden, moet men althans een paar heren opmerken die nu al met een paar bladzij den aan het offensief deelnamen.

Op blz. 464 wordt een brief afgedrukt van zekere heer A. de Lorm, die Edu heeft bewonderd, onder meer om zijn ‘zeldzaam groote geestesgaven’, en voor wie Ter Braak een ‘willekeurige plebejer’ schijnt te zijn. Hoe zonderling de visies toch kunnen wisselen met de personages. Zo is Ter Braak voor

[p. 599]

mij bijv. iemand met ‘zeldzaam grote geestesgaven’ en de heer A. de Lorm, van wie ik niet weet of hij poelier is, chef van de brandweer of schout-bij-nacht, de meest ‘willekeurige plebejer’ in de verenigde Nederlanden. Misschien dat dit Ter Braak enigszins vermag te troosten.

Een prof. E. Kruisinga - van wie ik ook nooit hoorde, ik dacht dat men als professor Huizinga heette - doceert op blz. 41: ‘De voorstelling van Ter Braak dat Dekker [d.w.z. Edu] het tot een “eerzaam leraar” heeft gebracht is even juist en onjuist als de bewering dat de heer Ter Braak het tot een “eerzaam journalist” heeft gebracht’... Ik, du Perron, moet deze bewering wegens onvolledigheid en oppervlakkigheid wraken. Ter Braak bracht het niet tot al-of-niet eerzaam journalist; Ter Braak is een van onze bekendste, en volgens mij, die in dit geval een groter ‘autoriteit’ meen te zijn dan de heer Kruisinga, een van onze beste schrijvers, zodat hier - als zoeven bij de ‘figuur’ van Greshoff, precies alles ontbreekt wat nodig was om tot iets juists te geraken. Of de heer Kruisinga persoonlijk Ter Braak al of niet een autoriteit acht (blz. 431) en zijn literair werk al of niet belangrijk, ‘ça n'empêche pas d'exister’, zoals Charcot altijd zei.

De heer Kruisinga schijnt echter bovendien een gevaarlijk man te zijn, want de Schoondochter kondigt aan dat hij zo nodig ‘persoonlijk zal reageeren’ en hij zelf schrijft: ‘van mij weten ze wel, dat ze geen deftigheid te verwachten hebben en alles kunnen verwachten’. Na dat gelezen te hebben, dat zo kort op elkaar 2 × te verwachtene, ben ik onmiddellijk de politie gaan waarschuwen dat zij Het Vaderland moesten bewaken en ik heb Ter Braak een moderne maliënkolder gestuurd, berekend op dum-dum-kogels, en een oude, maar dan ook zeer taaie bullepees. Terwijl ik nog steeds op zoek ben naar een schietwapen dat schijnt te bestaan en dat, hoewel er uitziend als een gewone wandelstok, na één handgreep erop die precies ¾ seconde duurt, te transformeren is in een soort blaasroer dat 6.370 ijzeren pijltjes in iemands huid prikt in minder dan 1/17 minuut. Zodra ik dit wapen opgespoord zal

[p. 600]

hebben, zal ik er bij Ter Braak op aandringen dat hij het zich aanschaft en niet schroomt er, bij eventueel verschijnen van de heer Kruisinga ten burele van Het Vaderland, onmiddellijk gebruik van te maken, omdat met iemand die tot alles (cursief) in staat is, waarlijk niet valt te mallen. Maar ook zó blijft de kans natuurlijk bestaan dat de heer Kruisinga, vóór zijn tocht naar Het Vaderland zijn zakken met de krachtigste explosieven gevuld hebbende, niet zal omkomen dan na, als Samson, de tempel der Filistijnen tot een ruïne te hebben gemaakt. Als het zover kwam, zou het mij toch innig spijten, - zij het dan uitsluitend om Ter Braak.

Een derde krachtige briefschrijver is de heer F.J.G. van Emden, gepensionneerd oostindisch ambtenaar en schrijver reeds van een ‘zeer afkeurende recensie’ over het boek van dr Pée, die over Ter Braak aan de Schoondochter bericht (blz. 174) en hij ‘kan kort zijn’: ‘Het noodlot van deze figuur is, dat hij figuur op figuur moet slaan en dit dan ook prompt doet. Een bewust boosdoener is hij zeker niet [och kom, is de heer van E. daar absoluut zeker van? - E.d.P.]; zie ik het goed, dan zijn zijn uitingen het gevolg van een minderwaardigheidscomplex. Hij zou hieraan kunnen ontkomen, door éénmaal iets goeds te scheppen; de capaciteiten zijn er volop’.

Ziedaar de schrijver van Carnaval der Burgers, Politicus zonder Partij, etc. even tot juiste proporties teruggebracht! Als ik nu maar wist wie de ‘figuur’ Van Emden was, ik bedoel: welke literaire ‘autoriteit’. Zou hij met Multatuli en andere oostindische ambtenaren die ‘driestheid’ gemeen hebben, waarover de heer mr Piepers sprak, van over dingen mee te praten waar ze geen verstand van bezitten? Zoiets als een literator Van Emden is mij onbekend, al las ik eens een middelmatig artikel onder die naam over P.A. Daum in een feestnummer van het Bataviaasch Nieuwsblad. Zijn mijn herinneringen juist - maar ik twijfel, want dit dateert van lang geleden - dan was er ook een ‘figuur’ Van Emden op het indisch liefhebberijtoneel, een figuur in de drama's van de grote schrijver Victor Ido en zo. Zou dit dezelfde zijn, dan

[p. 601]

werd mij althans duidelijk wat de heer Van Emden van Ter Braak verwacht, als hij deze ‘éénmaal iets goeds’ wil zien scheppen; maar heeft Ter Braak nog enig vertrouwen in mij, hij onthoude er zich dan ten énenmale van aan deze verwachting te voldoen! Ik heb mij ook afgevraagd of onder de figuren die Ter Braak heeft moeten ‘slaan’, deze heer Van Emden misschien kon zijn, maar waar niet is... het blijft een probleem. Ik klamp mij nu maar vast aan de duiding door minderwaardigheidscomplex. Zie ik goed, dan is die in onze dagen alleen nog maar bruikbaar voor een onnozele hannes die met een versleten munt optrekt als met het zegel van Salomo. Het kan ook zijn dat deze heer de wonderkracht ervan groot genoeg vond voor degeen aan wie hij dat muntje hier doorgaf. In ieder geval hebben wij te maken met een oud-oostindisch ambtenaar die de pen voert, en wie weet hebben wij morgen een nieuwe jhr de Kock.

Maar het wordt hoog tijd de bijzaken te verlaten voor de hoofdzaak, al deze paladijnen van de Schoondochter voor de schoonvader, wiens figuur en wiens lot zelfs in een heibel als deze nog het enig-belangrijke blijft.