22

Ja, maar ‘Multatuli is toch een hypocriet’, zei mij iemand. Dit wil niets anders zeggen dan: Multatuli was toch oneerlijk toen hij voor Max Havelaar poseerde. Maar deze behoefte zichzelf in veredelde vorm te zien, zich de man in die vorm te geloven, is iets anders dan oneerlijkheid of hypocrisie. Had

[p. 616]

Multatuli die behoefte niet gehad, hij zou ook niet het karakter getoond hebben, dat hij in grote lijnen zijn leven lang getoond heeft, waaraan hij, ongetemd door de fnuikendste armoede en ellende, zijn leven lang trouw bleef; hij zou een ander zijn geweest. Dat die ander, meer overgegeven aan de slappere en onedele elementen van zijn natuur, voor sommigen ‘eerlijker’ zou zijn geweest dan een Multatuli - ik denk nu bijv. aan een Verlaine - is begrijpelijk, maar dit blijft een kwestie van voorkeur. Ik voor mij bewonder juist in Multatuli dat wat maakte dat hij zich niet liet gaan als een Verlaine. ‘Als je dan toch zo'n verloederd artist bent, heb dan ook geen praats meer, wees het dan maar helemaal’, is ongeveer de redenering van de man pro-Verlaine. Ik antwoord hierop dat ik Multatuli hoger stel om de trots, de hoogmoed, de ijdelheid (noem het zoals men wil) die hij, hoe ook door het leven vernederd en gekneusd, tot het laatste toe in zich vond; om de ‘praats’ die hij bleef hebben, om zijn besef tòch, en hoezeer, superieur te zijn. Wij zijn hier ver van de kinderachtige discussies geraakt, waarin men een Multatuli en een Edu naast elkaar stelt als concurrenten voor de medaille van burgerdeugd.

Het woord ‘hypocriet’ gaat bij Multatuli niet op, want een hypocriet handelt anders dan hij; wenst iets anders te schijnen dan hij; en vooral, de geschriften van een hypocriet zouden een andere klank hebben dan de zijne. Het woord blijft dus triviaal en onzinnig, ook als men zijn best zou doen te begrijpen wat ermee bedoeld werd. ‘Dan een komediant’, zegt een ander. Dit woord is iets minder slecht, omdat het in zich bevat: het streven van Multatuli om 100 % de man te schijnen die hij zou moeten en willen zijn: Havelaar alweer. Maar het faalt op één beslissend punt: de komediant is bij uitstek iemand die rollen speelt door een ander bedacht; die zelf niet is, juist om meer te kunnen schijnen. Het ‘scheppen’ van een rol door een acteur is een manier van spreken ontleend aan theaterbargoens, die precies het tegendeel aangeeft van de waarheid; Hamlet is een rol, door Shakespeare geschapen, en

[p. 617]

de man die pretendeert deze rol na Shakespeare nog eens te scheppen, is een opschepper, hij hete Mounet-Sully, Irving of Moissi. Multatuli, zelfs in de rol van Havelaar, is tegelijk schepper van de rol, speelt zijn eigen rol, en ten koste van hoeveel. Deze schijn, als men die nog schijn durft noemen, wordt duurder betaald dan ooit enige komediant zijn grootste succesrol betaalde; ziedaar het essentiëel verschil De Max Havelaar werd betaald met het drama van Lebak; de Millioenen-Studiën werden misschien nog zwaarder betaald; met al de ellende die Multatuli's ‘speelduivel’ over hem bracht, niet alleen over Tine en zijn kinderen en Mimi, maar ook over hemzelf. Het enige wat men kan zeggen - en hierin steekt misschien ook de grootste wrok van de burgerij tegen de kunstenaar - is dat hij zich schadeloos kon stellen met het genot de Millioenen-Studiën te schrijven of te hebben geschreven, de anderen, die er ook voor betaalden, niet.

Maar hier krijgt men een geheel ander probleem: de wenselijkheid - of het noodlot - het bestaan te delen van een groot man van dit soort. Men zou eindigen bij de paradox die wilde dat ieder kunstenaar ophield met bewierookt te worden, met tenslotte nutteloze dingen te bedrijven als kunst, zolang er nog één kind op de wereld is dat honger lijdt. Hier kan men alle graden nagaan van schuld en verantwoordelijkheid: het grote maatschappelijke probleem van de onrechtvaardigheid die wil dat de één slechts schijnt te kunnen groeien door de ander te verdrukken, te kunnen stijgen door de ander neer te duwen. De wrekende schoondochters, voor een tribunaal van zelfs de edelste geesten die de mensheid heeft opgeleverd, krijgen dan een zó vulgair gelijk dat zij hun mond niet meer hoeven te openen. Men denke zich overigens in: een dergelijk tribunaal, waarin men naar believen een Montaigne, een Da Vinci, een Goethe kan doen aanzitten, en daartegenover de wrekende schoondochters en aanverwante verschijnselen, zich beklagend over de ontaardheden van een Multatuli, een Dostojevsky, een Poe, een Baudelaire, een Verlaine... De ontaarde en slechte mens werd, bij het allerstrengste vonnis, een

[p. 618]

beklagenswaardig mens. Maar beklagenswaardige mensen met zoveel rijkdom in zich zijn weer... benijdenswaardig. Men komt er niet uit: ceci est le prix de cela.

Het opmerkelijkste hierin zou echter zijn: dat de zich superieur mens voelende aanklagers hoogst ontevreden zouden heengaan, en zouden denken aan vals spel en anders niet. Ieder zijn eigen belang; ieder het eigenbelang van zijn categorie en formaat. ‘Hoe groter geest, hoe groter beest’ is een waarheid, uitgevonden door kleine beesten voor kleine beesten; het is de troost die de kleine beesten zich en elkaar geven, omdat zij: 1o niet groot konden zondigen, 2o niet groot gezondigd hebbende, de superioriteit wensen te genieten van hun onthouding. En toch doorliep hun triomf de gradatie van: zie, die grote man is niet méér dan wij, is als wij, neen, minder dan wij. Ik weet niet meer welke russische schrijver dit gevoel constateerde en naar aanleiding van welke andere grote schrijver, maar ik weet zijn eindkreet: ‘Neen, hij was niet klein en gemeen als jullie, varkentjes - ànders!’