[p. 633]

Duymaer van Twist geeft Multatuli gelijk

Dit is de herdruk van een artikel in Groot-Nederland van Januari 1940, naar aanleiding van een dissertatie van de heer J. Zwart, getiteld A.J. Duymaer van Twist, een historisch-liberaal staatsman en verschenen in 1939.

Dissertaties zijn onvermijdelijk en soms zelfs nuttig. De heer J. Zwart heeft, om te promoveren, er een moeten schrijven; deze werd onder toezicht van prof. Gerretson tot stand gebracht en daarna opgenomen in de reeks Utrechtsche Bijdragen onder het nummer XVI. Niets is eenvoudiger of gewoner. De Utrechtsche Bijdragen beginnen een beroemde reeks te worden: omdat zij zich bezighouden met een periode van de nederlands-indische geschiedenis waarover nog te weinig bekend is (de 19e eeuw) en omdat zij - dank zij het toezicht van prof. Gerretson, zegt men, die immers ook nog Geerten Gossaert is - levendiger en boeiender geschreven zijn dan van normale dissertaties wordt verwacht.

Ik heb overigens specialisten zich horen beklagen over deze levendige stijl, die ‘de kant van de literatuur opging’. Iemand die levendig schrijft, nietwaar, komt allicht tot levendiger opinies, d.w.z. tot levendiger uitdrukking van opinies,dan hij wellicht historisch zou kunnen verantwoorden. In de dissertatie van de heer Naarding bijv., Het Conflict Snouck Hurgronje-Van Heutsz-Van Daalen, releveert de ware historicus met gegeneerde gevoelens een paar ferme uitspraken over de tekortkomingen van Van Heutsz; deze tekortkomingen immers blijven historisch onbewijsbaar, blijven slotsom van een meer psychologische interpretatie van de schrijver, worden door een andere belichting morgen wellicht omgezet in hun tegendeel. In de dissertatie van de heer Ottow, De Oor-

[p. 634]

sprong der Conservatieve Richting, treft men (blz. 55), een opinie aan over Raffles, die evenals Dirk van Hogendorp, een ‘woordkramer’ zou geweest zijn*. Iemand zei mij dat hij dit een al zeer ongemotiveerde belediging en passant vond van Raffles; en inderdaad, daargelaten het feit dat de overleden Raffles zich van zijn voorbijlopende belediger Ottow in ieder opzicht niets hoeft aan te trekken, het woord is zo mal dat het er mysterieus door wordt. Als men te doen heeft met mannen die zozeer ‘van de daad’ wisten te zijn als Dirk van Hogendorp en Raffles, wat betekent dan nog de qualificatie ‘woordkramen, komend van de heer Ottow of zelfs van de heer Gerretson-Gossaert? Mannen van de daad, die bovendien spraken of schreven, voor woordkramers te horen uitmaken door mannen die nooit iets anders, of zo bitter weinig anders, deden dan met woorden omgaan, hééft iets ergerlijks. Aan de andere kant: wat betekenen deze en dergelijke kleine feilen naast de belangrijke... daad: een reeks dissertaties in het leven te roepen, die bijna alle leesbaar zijn?

Men zou om deze leesbaarheid prof. Gerretson haast bijvallen in zijn toch niet zó objectief streven: een tegenwicht te vormen voor de ‘larmoyante’ ethische opvattingen van Leiden over onze koloniale staatkunde. Misschien is de real-politische instelling van prof. Gerretson, die doodgewoon neerkomt op ‘geniaal-eenvoudige’ principes als: dat men geen koloniën verovert noch beheert met rousseauistische sentimenten, wel de voornaamste drijfkracht van deze belangrijke Bijdragen. ‘Real-politisch’ is hier synoniem van reactionnair. Onzekere en jongere historici, die uiteraard en bij voorbaat vaststellen dat er af en toe iets nieuws gebeuren moet in de geschiedschrijving, zijn misschien toch naief genoeg om deze contra-opvatting te verwarren met een nieuwe opvatting inzake koloniale geschiedenis. (‘Laat ons niet larmoyant zijn om te behoren tot het nieuwe!’)

[p. 635]

Het proefschrift van de heer Zwart, gewijd aan Duymaer van Twist, lijkt mij minder belangrijk dan de hierbovengenoemde dissertaties van de heren Ottow en Naarding bijv.; toch is zij nog belangrijk genoeg, en voor ‘ons letterkundigen’ - de heer Zwart zal misschien moeite hebben het te geloven - bijna uitsluitend om Multatuli. Zij die zich interesseren voor Multatuli, kunnen het niet bij de letterkunde laten, zullen zich, eer zij het weten, interesseren voor een Duymaer van Twist, een Rochussen, een Fransen van de Putte, een Thorbecke. Deze Multatuli immers, die voor de oppervlakkige beoordelaar zonder meer een ethicus is - het prototype van de larmoyante ethicus - toont zich in zijn geschriften meer dan eens vrijwel conservatief; de ideeën van de G.-G. Van der Capellen bijv., zoals ons die worden voorgezet in de dissertatie van de heer Ottow (vooral in de zo belangrijke bijlage: het kolonisatierapport zelf) zouden bijna doorlopend Multatuli's bijval geoogst hebben. Ook Duymaer van Twist was liberaal èn conservatief. Zijn ideeën waren grotendeels die van Multatuli; was die eensgezindheid er nooit geweest, dan had de assistent-resident Douwes Dekker ook nooit de vergissing kunnen begaan zozeer op deze man te vertrouwen, zozeer te menen deze G.-G. juist, volgens diens eigen hoge opvattingen, te hebben gediend. Dat dit vertrouwen later omsloeg in zijn tegendeel: in ontgoocheling en verachting, is iets anders.

Een van de grote verwijten van Multatuli's bestrijders is: dat hij de ‘zaak van de Javaan’ achteraf had uitgedacht, dat hij eigenlijk niets voelde voor de inlander. Een brief van Duymaer van Twist zelf moge het tegendeel bewijzen; een brief van 1882 (dus nadat hij reeds jaren door Multatuli was uitgescholden), die de heer Zwart als bijlage XXXIII achter zijn werk afdrukt, en die trouwens ook reeds voorkomt in Multatuli en de Zijnen van dr Julius Pée. Van Twist getuigt daar van de assistent-resident Douwes Dekker:

 

Ik had hem te Buitenzorg leeren kennen, waar hij zich, van verlof terug gekeerd, en wachtende op herplaatsing, had ge-

[p. 636]

vestigd. Op de diners, of liever na de diners, waarop ook hij met zijn echtgenoote nu en dan werden genoodigd, had ik meermalen met hem gesproken en had hij mijn sympathie verworven door zijn hart voor den inlander [cursivering van mij - E.d.P.]. Toen Lehak open kwam en ik wist, dat dáár de toestand der bevolking veel te wenschen overliet, dacht ik, dat hij daar de regte man op de regte plaats zou zijn en ofschoon de R. [aad] v.I. [ndië] hem niet had voorgedragen, benoemde ik hem tot assistent-resident.

 

Wat wil men meer? Multatuli had alle redenen aan te nemen dat hij in Lebak optrad in de geest van Van Twist, alleen: hij deed het op een ‘onbesuisde manier’. Dáár ligt het essentiële verschil; het verschil van geaardheid niet alleen, maar van grootheid tussen deze twee mannen. De kleinste van de twee heeft de grootste ontgoocheld; de grootste heeft het hem zijn ganse verdere leven voor de voeten geworpen met al de hitte van zijn vulkanisch temperament. Dat hij bij deze verwijten ‘overdreven’ heeft, dat hij de gehate G.-G., die te veel pijn aan zijn voet had en die te moe was om hem nog eens te ontvangen toen hij zijn ontslag al genomen had, later krachtiger verguisd heeft dan de brave man verdiende - wie zal het betwijfelen?

In dezelfde hierboven geciteerde brief heeft Van Twist het over het ‘onmiskenbaar genie’ van Multatuli; al voegt hij daaraan toe dat dit genie ‘met zijn groote gebreken veel kwaad gesticht’ had. Wij, die het omtrent dit laatste met Van Twist niet eens zijn, zien in de erkenning van Multatuli's genie door Van Twist minder iets edels dan iets onvermijdelijks, - hoewel het, op dàt moment vooral, zeker ook iets edels in Van Twist bewijst. Maar, hoe edel wij Multatuli ook wensen te zien, het lijkt ons voor hem een onmogelijkheid aan Van Twist de contra-dienst te bewijzen van zijn genialiteit te reppen. Lezing van de 200 bladzijden die de heer Zwart nu aan de figuur van deze G.-G. wijdde, kan ons in dit gevoelen slechts versterken.

[p. 637]

Hiermee wens ik één ding voorop te stellen: een vergelijking van deze twee tegenstanders is deels onzinnig. Het geldt hier geen botsing tussen ‘ebenbürtigen’. Van Twist moge een onkreukbaar man geweest zijn en helemaal niet zo'n onbekwaam G.-G. als waarvoor Multatuli hem hield, hij moge zelfs, op zijn wat smalle manier, een ‘staatsman’ en ‘wat meer zegt: een man van karakter’ geweest zijn (dit zijn de slotwoorden van zijn biograaf Zwart), een geniaal of werkelijk groot man was hij nimmer. Had ik dus op mijn beurt ‘stellingen’ te verkondigen, mijn eerste stelling zou luiden: Het getuigt van gebrek aan psychologisch inzicht niet alleen, maar van historische zin, om, in een beschrijving van het ‘geval Lebak’, te doen alsof het, tussen een Van Twist en een Douwes Dekker, om gelijkwaardigen ging. De overdrijvingen van de een zijn de tekortkomingen van een groot man, de deugden van de ander die van een niet-groot man. Deze waarheid in iedere beschouwing van de oppositie tussen deze twee mannen op te nemen, is historische plicht.

Wat is Duymaer van Twist, zoals hij uit deze nieuwe biografie van 200 bladzijden plus even zoveel bladzijden bijlagen tot ons komt? In de eerste plaats: het type van de middenman. Hij is middenman nog vóór hij rechtschapen man is, misschien omdat hij dat is. Hij is een ‘honourable man’, in de zin die Shakespeare's Antonius aan het woord geeft, maar dan met een minimum van ironie gebezigd, hij verdiende ‘right honourable’ te zijn. Hij heeft veel talenten en blijft desondanks middelmatig. Hij is de sympathieke Hollander, die zich niet graag op de voorgrond dringt, niet zonder zelfgevoel, lang niet, maar toch bescheiden. De heer Zwart zegt: ‘Nimmer poogde hij zich te dringen tussen de grote leiders van zijn tijd’. Inderdaad, iedere keer als men hem minister wil maken, bedankt hij: omdat hij moe is, of onzeker, of niet gelooft aan voldoende steun of voldoende succes.

Vergelijk hem met een werkelijk groot man op zijn eigen terrein: een groot man in het beheerste soort ook, een Thorbecke, een Gijsbert Karel van Hogendorp, men ziet hem nau-

[p. 638]

welijks meer, zozeer raakt hij op de achtergrond. Stel hem naast een groot man, veel minder onkreukbaar, maar van vlees en bloed: een Daendels, een Van Heutsz. Wat blijft er van hem over? Een schaduw in rok.

Hij is een gentleman, een eerlijk politicus (zeldzaam iets, maar mogelijk toch!), logisch, voorzichtig, groot in onderscheidingskunst als rechtsgeleerde, maar doctrinair; gematigd liberaal, gematigd conservatief, met denkbeeiden ‘die worfelden in de ideologie van de grote denkers der franse revolutie’, zegt de heer Zwart, maar die waarlijk niets méér deden dan ‘wortelen’ daarin, die gevoed werden en leefden door het hollandse christendom. De thorbeckianen noemden hem eens in hun toorn ‘een karakterloos gelukzoeker’ (blz. 54) en zij overdreven daarin nog meer dan Multatuli. Thorbecke zelf - het is duidelijk voor wie de briefwisseling tussen de twee mannen goed leest - heeft hem tegelijk ge-hoogacht (dit is nog iets anders dan geacht) en een beetje gering-geacht. Thorbecke is dan ook Thorbecke, ondanks alle aanvallen en grafschriften van Multatuli, ook voor het nageslacht. Van Twist is voor het nageslacht eigenlijk niets anders dan ‘de G.-G. die door Multatuli uitgescholden werd’.

Het boek van de heer Zwart is interessant, niet als biografie van Duymaer van Twist overigens - over wie men alles zou kunnen zeggen in een kwart van het hier gebruikte aantal bladzijden - maar als stuk indische geschiedenis. Als x jaar indische geschiedenis is dan ook een grondige studie van iédere G.-G. interessant. Onmisbare voorwaarde daartoe is slechts: dat de lezer zich voor Indië, en het verleden van Indië, interesseert. Verhoogd wordt de interessantheid wanneer documenten erbij gepubliceerd worden, zo uitvoerig als hier geschiedt, want die documenten zijn vaak belangrijker dan de Studie zelf. Wie zich werkelijk voor Van Twist als persoon of figuur interesseert, zal, vrees ik, dat 9 op de 10 maal doen omdat hij aan deze biografie Multatuli's gelijk of ongelijk toetsen wil.

Aan het ‘geval Lebak’ wijdt de heer Zwart 1½ bladzij (132-

[p. 639]

133), die men in hun geheel hier zou moeten citeren, om te bewijzen hoe vulgariserend ongenuanceerd, goedkoop in één woord, zo'n historische samenvatting kan zijn, geleverd door iemand die, blijkens zijn eigen bronnenopgaaf, dan ook niet veel meer deed dan een résumétje maken van het boek van J. Saks en van een artikel van de indische journalist S. Kalff. De heer Zwart, die alweer niets doet dan zich strikt aan het ambtenarenstandpunt houden, is overigens zo'n slecht logicus, dat hij schrijft dat Douwes Dekker in zijn aanklacht tegen de regent ‘de ware reden van zijn eis niet durfde bekennen’. Die ware reden is hier: de verdenking dat zijn voorganger op last van de regent was vergiftigd; en de heer Zwart is opeens niet ambtenaarlijk genoeg meer om te begrijpen dat Dekker dit niet mòcht ‘durven’, dat hij juist een zeer goed ambtenaar was door deze verdenking niet te uiten. Alles waarvan hij de regent wèl in zijn dienstbrieven beschuldigd en verdacht heeft, is door het onderzoek na zijn vertrek als waar erkend; - jammer dat dát niet genoeg schijnt te zijn! De heer Zwart, objectief historicus, schrijft zonder gewetensbezwaar over Multatuli zinnen als: ‘als kampioen voor de verdrukte inlander poserend’... ‘na enkele jaren soebatten om herziening’... ‘hij neemt wraak, schrijft de Havelaar’. Deze waardebepalingen zijn gemeengoed van het deel der natie dat nog steeds door een Multatuli wordt gehinderd, en als zodanig zijn ze niet meer dan banaal; voor de rest is deze 1½ bladzij uit een dissertatie voor mij een bewijs te meer van het treurige werk dat wijlen J. Saks met zijn ‘reconstructie van Lebak’ gedaan heeft, welke dan ook zijn eigen drijfveren mogen zijn geweest.

Iets anders heeft mij veel meer getroffen in deze 200 bladzijden over Duymaer van Twist; iets wat aan de heer Zwart zelf ontgaan moet zijn, omdat hij wèl Saks over Multatuli las, voor zijn proefschrift, maar vermoedelijk Multatuli zelf zelden of nooit. Zo kon zijn proefschrift een bijdrage worden tot bewijs van Multatuli's waarheidsliefde, ongeweten en onbedoeld, maar daarom des te waardevoller. Had de heer

[p. 640]

Zwart Multatuli goed gelezen, het zou hem misschien zijn opgevallen, hoezeer diens tijdgenoot en ambtelijke superieur Van Twist zijn inzichten, verklaringen, stellingen komt bijvallen. Nu ziet men, in deze dissertatie, Van Twist en Zwart beurt om beurt in deze rol, en het wordt bijna aandoenlijk.

1e. Deze verklaring van Duymaer van Twist zelf over zijn bestuurstaak (blz. 73 bij Zwart), die afdoende aantoont hoe weinig Douwes Dekker fantaseerde toen hij meende dat Van Twist - in tegenstelling tot Baud, tot Rochussen - zijn G.-G. had kunnen zijn:

 

Wat behoort het hoofddoel te zijn van ons bestuur van de volken van Indië? Moet het zijn, daarvan de meest mogelijke voordeelen te trekken voor het moederland, en die volken zoo veel te ontwikkelen en te beschaven als met het behoud of de vermeerdering dier voordeelen bestaanbaar is? Of moet het hoofddoel zijn die volken zoo veel te ontwikkelen en te beschaven en daarvan zoo veel voordeelen voor het moederland te trekken als met die ontwikkeling en beschaving bestaanbaar is? Mijn antwoord is: het laatste moet het hoofddoel zijn... al moest ten slotte van dit stelsel het gevolg zijn dat Indië geheel voor ons verloren ging (iets wat ik geenszins geloof)... Dit laatste is onze pligt; een pligt die de Voorzienigheid op ons heeft gelegd door de volken van Indië in onze hand te geven; een pligt dien wij in de eerste plaats hebben te vervullen. Het zijn menschen even als wij; menschen met gelijken aanleg en bestemming als wij.

 

Dit schreef Van Twist aan Steinmetz in December 1859 of Januari 1860, tekent de heer Zwart erbij aan, dat was dus nog vóór het verschijnen van de Havelaar. Het is christelijker ‘ethisch’ dan Multatuli's: ‘Die Javaan is een mènsch, lezer!’

2e. De heer Zwart vervolgt onmiddellijk hierop (blz. 74): ‘De consekwenties dezer zedelijke verplichting ziet Van Twist, en hij aanvaardt ze ten volle’. Even verder lezen wij echter dat

[p. 641]

het bij Van Twist, wat de uitvoering betreft, door invloed van de oud-G.-G. Baud, zo'n vaart niet liep:

 

In de hesprekingen met Van Twist had deze [Baud] den nieuwen landvoogd ingeprent, dat, bij alle misbruiken, hieraan inhaerent, juist de autonomie der desa en het gezag der inlandse hoofden de grondpeilers [sic] van het nederlandse gezag waren, die de Jan Perfekten met hun volmaaktheidsstreven niet ongestraft zouden kunnen loswrikken.

 

En de heer Zwart concludeert: ‘Hiermede aanvaardt Van Twist tevens de misbruiken, die nog inhaerent waren aan die instellingen’. Maar hiérmee begint het conflict met Multatuli. Hiéruit ontstaat de logica, die Multatuli deed schrijven: ‘Uwe Excellentie heeft gesanctioneerd het stelsel’ enz. De conclusie van de heer Zwart zelf stelt Multatuli hier in een voordelige positie.

3e. De heer Zwart schrijft (blz. 80) over het G.-G.-schap van Van Twist:

 

Hem werd te grote teruggetrokkenheid verweten. Hij zou zich te zeer hebben afgezonderd, wat meebracht dat hij te weinig zelf de zaken van alle kanten onderzocht en te veel afging op het oordeel zijner hoofdambtenaren en vertrouwelingen, waardoor intriganten bij dezen vrij spel hadden. In dit verwijt lag wellicht een kern van waarheid.

 

Multatuli formuleert dit aldus: ‘Men heeft Uw Exc. misleid... Uw Exc. had dit moeten weten’.

4e. Op blz. 81 schrijft de heer Zwart dat Van Twist behoefte had aan ‘een betrouwbare en zaakkundige ambtenarenstaf’.

 

En die ontbrak maar al te zeer. Het kostte de grootste inspanning, op de algemene sekretarie iemand te vinden die het koloniaal verslag kon opstellen. Er bleken residenten en gouverneurs te zijn, volkomen onbekwaam voor hun taak,

[p. 642]

niet eens in staat een behoorlijke brief te schrijven. Zelfs direkteuren bleken niet voor hun werk berekend.

 

Deze toestand, door Van Twist zelf aldus bevonden, geelt Multatuli volstrekt gelijk in zijn klachten over de onbekwaamheid van de indische ambtenarij.

5e. Men heeft Multatuli kwalijk genomen dat hij later, in een brief aan zijn vriend Roorda van Eysinga (een particuliere brief dus, eerst lang na zijn dood gepubliceerd!), enige critische opmerkingen over de eerzucht van de raad van Indië Ruloffs had geschreven, die men ook al voor een ‘weldoener’ van de jonge ambtenaar Douwes Dekker wenst te doen doorgaan. Hierover lezen we bij Zwart (blz. 82):

 

Zeer moeilijk is voor de landvoogd de samenwerking met de Raad van Indië geweest. Zoals hij haar vond, miste ze alle zedelijke en verstandelijke eigenschappen om ontzag in te boezemen.

 

En dit harde oordeel is gebaseerd op bijlage VI (blz. 255-256), waar wij in aantekeningen van Van Twist zelf over de Raad van Indië lezen:

 

Hogendorp* is een best goed man, maar oud, en wat versleten. - Hij zit wat in de schulden; anders zou hij ongetwijfeld zelf zijn ontslag verzoeken, nu hij als oudste, door de benoeming van Van Nes is gepasseerd - doet hij dit niet, zoo zal de G.-G. moeten beoordeelen, of hij al dan niet nog in staat is te dienen; en zoo neen, hem voordragen om te worden ontslagen.

Du Puy is ook oud, maar een man van veel bekwaamheid. Hij heeft vroeger geleefd met eene andere (gehuwde)

[p. 643]

vrouw, die hem zelfs tot in Nederland is gevolgd en daar overleden. Tegenwoordig is zijne eigene vrouw weer bij hem. Maar het vroeger gebeurde heeft hem destijds in de achting doen dalen. - Tegenwoordig schijnt dit zoo wat vergeten.

Cornets de Groot zal om redenen van gezondheid worden ontslagen. - Hij schijnt, tegen alle verwachting, zich in den laatsten tijd zoo wat aan het hoofd der zoogenaamde bewegingspartij te hebben gesteld.

De vierde is Ruloffs, onder G.L. Baud aangesteld; een gewezen zeeofficier - norsch, streng, onaangenaam en ongemakkelijk. Is vroeger direkteur van finantien geweest, maar dat ging niet; heeft zijn ontslag moeten vragen, of men zou het hem gegeven hebben. Rochussen om voor te komen dat hij hier te lande zou gaan schreeuwen, heeft hem geholpen om hier staatsraad te worden. Heeft hier vervolgens gemanoeuvreerd om Raad van Indië te worden, dat hem tenslotte gelukt is - is van zeer slegt zedelijk gedrag, had vroeger op Java een bijzit bij zich in huis, met zijne vrouw en volwassen dochters; zoodat de vrouw naar Nederland is gaan vlugten. Ook hier hebben zij elkander niet gezien. - Heeft nu en passant op reis een jong meisje, dat als secondante naar Batavia reisde, ongelukkig gemaakt - en is daarmede nu op Java gelegen.

Het zal moeijelijk zijn voor den nieuwen G.G. om op deze gebeurde zaken terug te komen. Maar mogt hij opnieuw schandaal maken, zoo is de Minister met mij van oordeel... dat de immoraliteit zoo ver kan gaan, dat men iemand 8 of 14 dagen moet geven om zijn ontslag te vragen, en het anders voor hem doen.

 

Dit is een kostbaar document. Niet alleen omdat Multatuli's critiek op Ruloffs hiernaast al zeer sober aandoet; niet alleen om de eclatante wijze waarop hij hier gelijk krijgt in zijn wantrouwen tegen Van Twist's raadgevers (dit zijn daaronder de voornaamsten!). Maar dr G. Stuiveling heeft terecht de

[p. 644]

vraag gesteld of men Dekker's excentriekheid als indisch ambtenaar wel goed kan beoordelen zonder nadere studie van andere indische ambtenaren uit die tijd: ziehier een bulletin omtrent degenen die het best carrière maakten. Ikzelf heb het verlangen kenbaar gemaakt naar intiemere bijzonderheden omtrent de edele mannen die op Multatuli's zedelijk gedrag zoveel aanmerkingen hadden: me voilà servi, moi aussi.

Een van de ellendigste, benepenste autocraten uit die dagen van het ook in Indië opkomend liberalisme, was de algemeen secretaris, later raad van Indië, mr C. Visscher, van wie de jonge Douwes Dekker eveneens te lijden heeft gehad en die de grootste vijand was van de liberale kampioen ds W.R. van Hoëvell. Van deze indische grootheid weet de heer Zwart (blz. 84) te vertellen dat hij zó traag werkte, dat Van Twist juist belangrijke stukken zelden uit zijn handen kon krijgen, en dat hij, toen hij eindelijk repatrieerde, ‘eerst nog met de chinese moeder zijner acht kinderen’ huwde. Ook een nogal lief trekje, bij een zo streng en behoudend man.

6e. Op blz. 101 vermeldt de heer Zwart:

 

Mogelijkheden tot incidentele verbeteringen in het bestaande stelsel liet Van Twist niet ongebruikt. Zo trad hij zeer streng op tegen misbruiken van hoofden en europese ambtenaren. Reeds drie maanden na zijn optreden hield hij een zuivering in het regentschap Kendal, waarbij o.a. de regent verbannen werd.

 

Kan het dan niet zijn dat de assistent-resident Douwes Dekker door dit voorbeeld beïnvloed werd? Eerzucht had hij zeker. En zijn temperament was zo, dat hij het ‘incidentele’ van zulke verbeteringen niet genoeg inzag; dat hij zich verbeeldde dat een G.-G., wanneer hij een màn was, het niet bij zo'n incidentele verbetering hoefde te laten. Het helpt in ieder geval Dekker's misverstand van de G.-G., onder wie hij te Lebak diende, verklaren. Het maakt hem ook als ambtenaar alweer minder dwaas dan hij sommigen lijkt.

[p. 645]

7e. Op allerlei plaatsen in het boek van de heer Zwart blijkt Van Twist's schommelen tussen zijn (liberale) opvattingen en zijn bestuurstaak. De heer Zwart vat dit eindelijk aldus samen (blz. 131):

 

In aanmerking genomen de vele moeilijkheden waarmee Duymaer van Twist als landvoogd te kampen had, mag zijn bestuur geslaagd heeten. [Wat een koele formule!- E.d.P.] Niet alleen heeft hij veel gedaan voor de inlander. Ook de schatkist heeft baat gevonden bij zijn bewind.

 

En op blz. 135:

 

Inderdaad kon Duymaer van Twist met tevredenheid terugzien op de wijze, waarop hij de uiterst hachelijke taak had volbracht om in een moeilijke overgangstijd aan het bestuur in Indië een gematigde doch vaste koers te geven...

 

Multatuli noemde dit ‘schipperen’. Gegeven alweer het verschil in idealisme en intensiteit tussen een groot man en een gewoon man, vindt men hier het goed recht van Multatuli om dat woord te gebruiken door de heer Zwart bevestigd.

8e. Van Twist moest Douwes Dekker teleurstellen, gegeven zijn opvatting van het G.-G.-schap; Dekker's verwachting dat de G.-G. veel doen zou, want kòn, was eigenlijk in de kiem gesmoord, doordat Van Twist weliswaar met de minister van koloniën Pahud vaak overhoop lag, maar zichzelf - ondanks al het ‘karakter’ dat hij in die onenigheid betoonde - als ondergeschikt beschouwde aan die minister. Thorbecke (zie Zwart blz. 153) had een àndere opvatting van het G.-G.-schap. Van Twist was ook hier de man die zich ‘liever niet op de voorgrond drong’. Hij wijzigde toch zijn inzicht over het G.-G.-schap, maar eerst in 1875, toen het voor hemzelf 20 jaar te laat was (Zwart blz. 183).

9e. Van deze minister van koloniën zelf, Pahud, die later Van Twist als G.-G. opvolgde, zei Multatuli weinig goeds te ver-

[p. 646]

wachten, omdat hij hem kende* - en men zou kunnen denken dat dit ‘kennen’ een maar al te speciale betekenis had, gegeven de pijnlijke correspondentie die Douwes Dekker gedurende zijn europees verlof met juist deze minister gevoerd had. Welnu, wat de waarde van Pahud als G.-G. betreft, geeft Van Twist Multatuli gelijk. Op blz. 162 haalt de heer Zwart een brief aan van Boreel van Hogelanden aan Van Twist, van 21 Maart 1858, waaruit blijkt, dat Van Twist geweigerd had minister van koloniën te worden omdat hij, met Pahud als G.-G., zich ‘niet verantwoord (zou hebben geacht), die gewigtige betrekking in die zwakke banden te laten’. Elders in het boek van de heer Zwart vindt men Pahud afgeschilderd als ijdel en praalziek.

10e, Toen Van Twist dus G.-G. af was en weigerde minister van koloniën te worden, maar niet moe genoeg was om weer in de Tweede Kamer aan het debatteren te gaan, bleef hij liefst de man op de achtergrond, was hij liever raadgever achter De Waal, die in zijn plaats minister moest worden; stond hij, conservatief als liberaal, weer tussen Thorbecke en Fransen van de Putte, die onder de liberalen het oudere en het jongere standpunt vertegenwoordigden (Zwart o.a. blz. 171). Over de activiteit van de Tweede Kamer, waaraan Van Twist deelneemt, zegt Zwart (blz. 160): ‘Weer werd tot vervelens toe over de koloniale kwestie gedebatteerd’. Multatuli spreekt in zo'n geval van de ‘geheel beneden hare roeping staande Tweede Kamer’; kwestie van temperament en intensiteit alweer. De heer Zwart zelf echter schrijft (blz. 161): ‘De fusiekabinetten verdroten ieder: de liberalen waren ze te konservatief, de konservatieven te liberaal’. Dat is - op het accent na - multatuliaans.

Van Twist dus was een onkreukbaar en rechtschapen Nederlander, veel meer dan Multatuli beweert. Maar als men dit, terwille van de ‘historische objectiviteit’, heeft toegegeven, dan herinnert men zich Multatuli's logica (zie bijv. noot 183 van de Havelaar) waar hij betoogt dat hij Van Twist niet

[p. 647]

meer voor een eerlijk man houdt, omdat deze gesupposeerd eerlijke man niets gedaan heeft tot herstel van de man die door het onderzoek te Lebak later in het gelijk gesteld werd, maar die door zijn ontevredenheidsbetuiging zich verplicht had gezien ontslag te nemen en met zijn gezin de armoede in te gaan. Deze ‘subjectieve’ logica van Multatuli lijkt, ook na de dissertatie van de heer Zwart, nog steeds onverbiddelijk. De G.-G. in ruste op het landgoed Nieuw Rande bij Deventer komt daar, volgens begrippen die men toch ook niet anders dan rechtschapen noemen kan, nog altijd wat povertjes bij te staan. Of zijn dit begrippen die per se waardeloos moeten zijn voor een bedachtzame ‘historische objectiviteit’?

Men zal intussen toch begrepen hebben dat ik de dissertatie van de heer Zwart ook voor multatulianen een kostbaar bezit acht. In de bijlagen (blz. 241) vindt men bijv. ook een alleraardigst portret - ‘pris sur le vif’ - van Rochussen door Baud; dit portret doet volkomen begrijpen waarom Multatuli Rochussen, ondanks diens zwakheden, zoveel liever mocht dan Van Twist. (Dat Rochussen overigens - min of meer in de stijl van Van Lennep, wiens vriend hij was - geprobeerd heeft de ‘naieve idealist’ te gebruiken, lijdt voor mij geen twijfel, maar valt buiten wat ik hier behandel.)

Het kostbaarste in het boek van de heer Zwart is echter misschien toch nog het portret - het keurige en ongetwijfeld zeer gelijkende - van Duymaer van Twist, dat tegenover het titelblad werd gereproduceerd. Het is een portret dat niet zoveel verschilt van het schilderij dat in de Landsverzameling van G.-G.-portretten in het Paleis te Batavia hangt. Wie dit portret 5 minuten met aandacht bekijkt, kènt Van Twist. De 200 bladzijden biografische dissertatie van de heer Zwart of van een ander kunnen zich daarbij slechts aansluiten, kunnen slechts het relaas van lotgevallen vormen waarvan die man toch de held blijft. (Precies dezelfde lotgevallen worden anders met een andere held.) De tekst van de heer Zwart - het is een compliment dat ik hem maak - sluit zich lang niet slecht aan bij deze beeltenis.

[p. 648]

Maar ziehier de superioriteit van het literair genie boven de uitvoerigste dissertatie: drie regels van Multatuli sluiten zich zo volmaakt bij dit portret aan, dat zij, onder het portret afgedrukt, ettelijke dissertaties van 200 bladzijden overbodig zouden maken, - altijd voor wie minder de lotgevallen dan de held kennen wil. Multatuli, zegt de heer Zwart, heeft Van Twist onrecht gedaan in zijn vloekredes tegen de onbekwame, de onwetende, de luie, de trage, de ellendige, de goddienende Van Twist (men vindt deze reeks op blz. 133). Toegegeven. Maar Multatuli heeft in zijn brochure Over Vrijen Arbeid Van Twist aldus gememoreerd:

 

Ik verneem dat gij in die onzalige, vervelende, geheel beneden hare roeping staande Tweede Kamer, eenige provincieleden sleeptouwt, die uw koelheid nemen voor ernst, uw droogheid voor wijsbegeerte, uw stijfheid voor standvastigheid, uw zondeloosachtigheid voor deugd.

 

Die woorden, bij dit portret, geven alles weer wat Multatuli tegen Van Twist had, zonder enige overdrijving nu, van buiten en van binnen, ‘in wezen en verschijning’, en zij kleden hem als een Nessus-hemd, zij zijn, als waren zij na het rijpste beraad en de diepste bezinning in de meest hollandse koelte neergeschreven, definitief. Als dr J. Zwart dit niet verstaat, prof. Gerretson moet gelukkiger kunnen zijn.

*‘Raffles was, evenals Dirk van Hogendorp, vóór alles publicist, oftewel “woordkramer”’. De nonsens van dit ‘voor alles publicist’ is eigenlijk al volmaakt.
*Bedoeld wordt C.S.W. van Hogendorp, de zoon van Dirk, die eens waarnemend G.-G. was. Blijkens zijn alfabetisch register verwart de heer Zwart hem met zijn neef Willem van Hogendorp, de zoon van Gijsbert Karel en raadsman van Du Bus de Gisignies.
*Zie noot 179 van de Havelaar.