[p. 224]

XIII

D., die geen grieks kent, probeert Pindarus te lezen in een franse vertaling, overigens bekroond door de Academie, indertijd. Hij ontdekt, behalve een straffe verveling door de gedichten zelf, in Pindarus het prototype van de ‘poet laureate’, van de gepatenteerde lofzanger. ‘Ik kan het zover brengen dat ik mij kan voorstellen hoe de Grieken hebben zitten trillen bij al die toespelingen op bekende sagen, bij al die aangehaalde namen, bij de muziek van dat alles; maar ik zou liegen als ik zei dat ik ook maar even gevoelig ben voor een op die manier door de goden bezielde zanger’.

A.C., die Pindarus in het grieks uit het hoofd kent, kijkt hem met fronsende welwillendheid aan en spreekt dan het machtwoord: ‘Men moet Pindarus verstaan als men ook maar iets verstaan wil van de helleense gevoelswereld’.

D. is even uit het veld geslagen; tenslotte, A.C. weet er meer van, veel meer, oneindig meer, dan hij. Dan zegt hij: ‘Het is jou onwaardig om dergelijke eenzijdigheden te debiteren, vooral tegenover mij. Je weet even goed als ik, dat wat je zegt onwaar is. Men kan wèl op een andere manier tot de Grieken doordringen dan door Pindarus alleen; het is nooit waar dat een zo groot geheel maar één ingang heeft; en je weet heel goed dat je me probeert te verpletteren met een manier-van-spreken en anders niet. Zeg dat er andere manieren zijn om de Grieken te begrijpen, A.C., alsjeblieft’.

A.C.: Er zijn andere manieren om de Grieken te begrijpen, o D.! Maar niet alles van de Grieken zal je begrijpen, als je Pindarus niet verstaat.

D.: Ik heb mij allang neergelegd bij de gedachte dat ik niet alles van de Grieken zal begrijpen. Maar heb je ooit iemand

[p. 225]

ontmoet die alles van een dergelijke materie had begrepen? Begrijp jij alles van de Grieken, A.C.?

A.C.: Dat zal ik zeker nooit durven zeggen. Maar goed dan, je zult een belangrijk stuk van de Grieken minder begrepen hebben als je Pindarus niet verstaat.

D.: Is het dan onmogelijk voor mij om te denken dat Pindarus in het grieks mooier is dan wat ik hier lees? Is het zó moeilijk om te begrijpen dat men bijna altijd niets overhoudt bij vertaalde poëzie? En als ik denk dat ik het, wanneer ik grieks kon lezen, nog lelijk zou vinden, is het ondoenlijk mij voor te stellen dat de Grieken nu juist verzot waren op wat ik zo lelijk vind?

A.C.: Dat alles kan. Maar toch zal je op die manier nooit het rèchte begrijpen van de Grieken vinden, als ik mij niet vergis.

D.: Ik neem aan dat je je niet vergist. Maar is het heel erg als ik dan een minder recht begrijpen van de Grieken heb? Zijn er niet vele manieren van begrijpen?

A.C.: Je wilt je alleen maar een idee vormen. Je denkt dat je iets begrepen hebt, als je er een idee van hebt, helaas. Jouw idee over de Grieken is je meer waard dan de Grieken zelf, dan de griekse Idee; daarom ben je zo haastig; daarom tracht je je haastigheid sterk te maken door onstuimigheid.

‘Amen, zegt D. De Grieken hebben je misschien geleerd mij zo goed te begrijpen. Maar wat moet ik zeggen, A.C., om genade te vinden in je ogen? Dat mijn hart bloedt omdat ik Pindarus niet lezen kan? Dat sindsdien een ongeneeslijke wond in mijn hart is geslagen?’

9 April.

Begin van de lente, wandeling naar het Pré Catelan door een Bois de Boulogne dat charmant is en toch niets mooier dan het Haagse Bos bijv., zeker heel wat minder mooi dan het Soniën-bos. Langs de boulevard d' Auteuil stilgehouden voor drie huizen. Het eerste: een ouderwets frans herenhuis, stijl Louis-Philippe, grijze stenen balkons, een verrukkelijk grasperk vóór, en achter een boom een kind dat

[p. 226]

hardliep met een kom water, rustig thuis in deze omgeving alsof er geen politiek was, geen Front Populaire en dreigende revoluties, alsof het volstrekt niet behoorde tot een familie die zich noodzakelijk ‘rijk gestolen’ had. Tweede huis: welke gevoelige zonderling heeft het zo laten optrekken? modern en met de flank naar de straat gekeerd als een slagschip, een paar pijpen links, een halfverborgen trap met bordes, als in een decor voor Maeterlinck, rechts; als enige uitkijk in het midden een kleine patrijspoort, bijna een keldergat, onder een koepel als een helm van brons. Derde huis: een rijkgeworden negotiant heeft dit laten omwerken, laten bijplakken, liever gezegd, tot deze monsterlijkheid ‘dans le goût arabe’; de gewone franse ramen onderstreept door blauwe tichels met witte arabische letters, het hoofdgebouw geflankeerd door twee quasi-torens van een rozig-paars, de voordeur haastig vertimmerd tot een quasi-moorse ingang, en alle muren versierd met kleurige figuren, zoals hij er misschien op een reis naar het Alhambra heeft menen te zien, of op een zaken-tournée naar Fez? En toch, met belasting vrij, zou men zelfs dit huis niet weigeren; men zou het zelfs zo laten; er alleen een uithangbord bij zetten, in quasi-arabische letters ook, goud op groen: Au Turc Parvenu bijv. - met een epigraaf rechts onder, in heldere italieken: Fort comme un Turc.

 

Hoe kan men in de literatuur zijn rol au sérieux nemen, zolang men het voorbeeld van enige ouderen tot zijn dienst heeft? Al wat eens echt was in ons optreden verdwijnt; al wat vulgair was, overdreven, slogan-achtig, blijft. Het is al erg genoeg om door anderen onze overtuiging te zien vervalsen, moeten wij dan werkelijk nog persoonlijk meewerken aan onze caricatuur?

Hier ziet men de grote leider: hij weet niets meer af van inspiratie of gehalte, het ectoplasma van wat vroeger zijn talent was stroomt uit hem zonder dat hij het meer tegenhouden kan; ‘hij is zijn eigen weduwnaar’, zegt een concurrent van hem, dat is tevens: zijn eigen lijk, zijn eigen spook en zijn

[p. 227]

eigen wassen beeld. Hij laat zich koesteren door de bewondering van wat familie en getrouwen, even seniel als hij, die van woede splijten als men eraan zou twijfelen dat iedere komma die hij zet niet even geniaal is als de komma die voorging en die volgen zal. En het is niet eens lachwekkend; eerder verbijsterend: een soort bewijs uit het ongerijmde, tragisch als alles wat tot de monsterlijkheden behoort.

En hier is de grote onafhankelijke: de man die over alles en iedereen altijd zijn mening heeft gezegd, het tegenwicht voor alle geijkte reputaties. Zijn verval is haast zieliger nog, en toch is ook hij alleen maar caricaturaal geworden in zijn eigen lijn. Hij wendt zijn laatste wrakke wapens aan om al wat talentvol is in de grond te boren, als hij kan; daarnaast beschermt hij een paar schrijvende juffrouwen die langzamerhand zijn huiskanaries geworden zijn. Hij mummelt zijn protesten voort, en het enige wat zij met grote wreedheid belichten is de intrinsieke poverheid van alles wat hij ooit gebromd heeft of geprotesteerd. Dit althans heeft de grote leider zich bespaard*.

 

Als men àlle gedichten van Perk uitgeeft en anders schikt dan Kloos het deed, als men dan ook nog kennis van zijn brieven neemt, als men tenslotte zijn invloed laat gelden op Kloos,... dan blijkt langzamerhand dat Perk een heel wat belangrijker en genialer persoonlijkheid was dan de laatste. Misschien heeft hij zelfs het hele programma van '80 overgeleverd aan Kloos, die het alleen maar heeft uitgewerkt.

Het is mogelijk. Als men de leeftijd in aanmerking neemt waarop Perk stierf en de tijd waarin hij schreef, is een zekere genialiteit hem zeker niet te ontzeggen. Ik heb (door Indië) het voorrecht gehad hem te ontmoeten in de juiste volgorde, na Beets en Da Costa, niet na Kloos en Gorter; hij verscheen mij toen als de personificatie van de jonge poëzie. Ik heb uit die dagen een grote sympathie voor hem overgehouden, reden

[p. 228]

waarom grapjes op zijn ‘vlasbaard’, zijn ‘burgermanswijsheden’, enz. mij nooit erg amuseerden. Wat zou Perk geworden zijn als hij had voortgeleefd: een betere Verwey of alleen maar de grootste concurrent van Hélène Swarth? het is niet te zeggen en misschien goddank. Zoals hij reilt en zeilt kan men best aannemen dat hij briljanter, minder verliteratuurd, sympathieker was, in één woord, dan zijn vriend of ex-vriend Kloos. Maar wat verder?

Al wat men van zijn werk kent, schrijft mij B., komt overeen met zijn persoonlijkheid, terwijl men het beste werk van Kloos (van het andere spreken wij liever niet) steeds meer gaat zien als losstaand van de zijne. Het lijkt mij een wonderlijke opvatting: aan de ene kant het genot om dat heerlijke kloppen van werk en persoonlijkheid, aan de andere een opzij gelegd probleem, dat juist oneindig boeiender had kunnen zijn. Want hoe men deze persoonlijkheids-verschillen ook beoordeelt, hier liggen de resultaten, de verzen van de jonge Kloos, niet zóveel ouder toch dan de jonge Perk, en onvergelijkelijk superieur als poëzie. Wat mij dan gaat interesseren, is niet hoe Perk met zijn kunst overeenkomt, maar welk verband er te leggen is, te leggen moet zijn, tussen de persoonlijkheid en het werk van Kloos.

Ook als de invloed van Perk bewezen is, doet het er, bij deze resultaten, weinig toe. Perk was 22 toen hij stierf, Kloos 26 toen hij reeds enkele van zijn beste verzen publiceerde*. Wat Perk geschreven zou hebben als hij vier jaar ouder geworden was, behoort tot de supposities; dat Kloos zijn superieur dichterschap realiseerde zonder hulp van Perk, is een feit. De manier waarop Kloos met Perk's nalatenschap is omgesprongen moet ‘onverantwoordelijk’ zijn geweest (Greebe e.a.).

[p. 229]

De maniakken van het laatste ms. en de volstrekt juiste volgorde (manie à la Verwey) hebben volkomen gelijk als zij op eindelijk een ontkloosde Perk aandringen. Laat iemand in godsnaam spoedig deze ware Perk uitgeven, om van al het gemuggenzift en geïnsinueer af te zijn. Dat Perk, als die bundel verschenen zal zijn, een groter dichter zal blijken, is een illusie die men aan de maniakken gunnen moet. En Here, wat een locaal drama is deze klozenperkse historie!

 

Jacques Perk tot polemische geesten (nagelaten sonnet in De Nieuwe Gids van 1894):

 
Wat zijn wij menschen toch verfijnde dieren,
 
Als eigen-liefde 't merk is van het beest:
 
Wie met ons één van smaak is en van geest
 
Dien hooren we ons met ‘lieve vriend’ versieren.
 
 
 
Wien minnen wij, wien eeren wij het meest?
 
Wien vlechten wij het liefst de roem-laurieren?
 
Wie denkt en doet en wil als wij. Wij vieren
 
Wie 't fijnst geschoeid is, maar op ònze leest.
 
 
 
En moeten wij, mijn vriend, zijn als die lieden,
 
Die steeds op wie niet zoo als zij zijn, zijn verstoord,
 
En slechts zich-zelve in andren hulde bieden?
 
 
 
Wij laten vrij wat is beperkt, ontvlieden:
 
Open uw hart opdat het word' bekoord
 
Door al wat schoon en goed is, in zijn soort.

Antwoord van mij (1936):

 
O zeker, vriend, laat ons vooral begrijpen
 
Dat Schoonheid zelfs aan Soort gebonden is:
 
Geen honger slikt zelfs d'allerschoonste kris,
 
De schoonste kaas laat niet tot kris zich slijpen.
[p. 230]
 
Wij kunnen slechts ons eigen wijsje pijpen
 
En zij het hunne, maar bij is gewis
 
Het edelst mensch, die aan eigen gemis
 
Elk ander proeft en in zijn geest laat rijpen.
 
 
 
Want is de weerld door kijven en door keffen
 
Ooit uitgestegen tot een stouter sfeer?
 
En zijn wij menschen, zoo wij niet beseffen
 
Dat zij als wij, ach! leven maar één keer?
 
 
 
Uw vorschend woord voert mij tot wijsheid weer:
 
Door Mildheid slechts kan elk zich overtreffen!

Tweede zang:

 
En, vriend, moeten wij voorts ook niet bedenken
 
Dat, als wij schelden, dit is zonder recht?
 
Zij vinden ons, als wij ben, éven slecht,
 
Met éven veel recht zouden zij ons krenken.
 
 
 
Door domme waan en woede laat zich wenken
 
Wie in zich-zèlf niet ieder pleit beslecht:
 
Zich-zelf beheerschen, is niet zijn geknecht,
 
Maar zich in waarde en eigen-waarde drenken!
 
 
 
O! laat ons streven naar het wijdst verstand
 
En toch onze angels wieden, want wij deren
 
Ons-zelven meer dan anderen en leeren:
 
Wijsheid gewordt ons niet door andrer schand.
 
 
 
Gevloekt de dampen van de polemiek,
 
Die 't hoofd onklaar maakt, en de lever ziek!

Een derde zang, schoon volstrekt niet onmogelijk, wordt om de wetten van de zelfbeheersing weggelaten.

[p. 231]

Bij toeval Feuilles tombées in handen gekregen, van Boylesve. Wat een sympathieke man, al behoort hij tot de muzikale zielen, al is zijn stijl in overeenstemming met zijn baard en het hele fin-de-siècle-karakter van zijn generatie, ‘bourgeois’ bij uitstek, zoals dat nu heet, en zonder sociale strekking. Ik heb altijd een voorkeur gehad voor dit soort intieme notities, maar die voorkeur werd hier niet teleurgesteld. Natuurlijk, hij is geen denker, hij heeft geen bliksemen de inzichten; maar hij zegt gevoelige, fijne, vaak juiste dingen; het doet denken aan het journaal van Gide, niet als Gide op zijn allerbest is misschien, maar beter dan Gide in zijn mindere ogenblikken.

Het kan zijn dat ik dit boekje genoten heb als contrast met de tijd: Rijnland door Hitler bezet, de Abessyniërs werkelijk verpletterd; komt er oorlog of geen oorlog?-men zou haast weddenschappen gaan sluiten met dezelfde infame kinderachtigheid waarmee men in Amerika gewed heeft op Bruno Hauptmann in de electrische stoel of niet. Hier in Parijs spreekt men over niets meer dan de verkiezingen. Men moèt partij kiezen, manen ook de intellectuelen van Vigilance; ook zij beginnen het liedje te zingen van ‘wie niet met ons is, is tegen ons’. Goed, ik ben mèt jullie; ik kies partij; en laat me nu met rust. Een tijdje geleden durfde ik Barnabooth niet meer herlezen, leek mij diè vrijheid haast immoreel, nu geniet ik haast van de zachte Boylesve als van een verboden vrucht. Tweemaal achtereen ontving ik dezer dagen een schrijven om een gedicht in te sturen van sociale strekking, voor een 1 Mei-bundel; briefjes met als aanhef: ‘Geachte Geestverwant’. Ik heb geantwoord dat ik in geen tijden poëzie geschreven heb, en dat wat ik nog hebben mocht zeker niet sociaal is, eerder antisociaal.

In een bespreking van Het Land van Herkomst uit een studentenblad las ik dat het boek de student-recensent verveeld had, terwijl hij zich nooit verveelde bij de krant. Dit onthullende woord zegt alles: welk een gelukkige inborst moet die knaap hebben, welk een smaak gepaard aan verantwoordelijkheidsgevoel (natuurlijk) en bezonken oordeel! Ik daaren-

[p. 232]

tegen heb van Januari tot April mijn klassieken opgefrist: de complete Ilias en Odyssee gelezen, de complete Herodotus en Aeschylus, niet alleen om de inhoud zelf, maar om het verrukkelijke tegenwicht juist voor de krant. Die herlevende oudheid tegen het levende heden, dat daarnaast scheen in te slapen: Xerxes tegen Hitler, La val en Eden weggeruimd door Solon.

Gisteren de prognostiek aangehoord van H.: ‘Binnen 1½ jaar heeft Japan waarschijnlijk de oorlog verklaard aan Rusland. Komt er oorlog, dan wordt Japan verpletterd; geen mens bij de franse generale staf twijfelt daaraan; tenminste nú, want 3 jaar geleden zou het heel wat anders geweest zijn! Dan, waarschijnlijk, aanval van Duitsland op Rusland. Kan Rusland ook daartegenop, dan zal het Westen wel proberen rustig te blijven. Verliest Rusland, dan zie ik Frankrijk en Engeland optrekken tegen Duitsland: de evenwichtspolitiek van Engeland, nietwaar?... Enfin, niemand weet er iets van, maar zo kàn het’.

O, snert, snert en snert! Denk aan een veld met lang gras, waarin je als kind gelegen hebt; met kruidje-roer-me-nieten onder je vingers die zich als oogleden sloten; aan een rivier met caramelbruin water daar vlak naast; aan een perk met crocussen en oleanders; aan de werkelijke betekenis die een puthaak voor je had, een kom vol regenwater, het kiezel waarmee je probeerde te knikkeren als je geen knikkers had. Naar de pomp met al die hervormers, die partijtoeters, die haat-en-moed-blazers, die mensheidsmaniakken, die ongehoorde ijdeltuiten van ‘wij’-zeggers, die verdwaasde knoeivirtuozen van de politieke actie, met hun spreektoestellen en hun leugenkrant! Als de vriendelijke Boylesve dan geen groot denker is, en geen groot schrijver ook - geen Marx en geen Tolstoï, etc. - wat een verkwikkende vriendelijkheid na de sociale blaaskaken die men nu van alle kanten gehoord heeft. Wat een zoet gemurmel als van een beek, na al de trompetsignalen van opstaan en nog eens opstaan voor de sociale strijd.

Dit Feuilles tomhées is voor Frankrijk een boekje in mineur.

[p. 233]

In het werk van Boylesve zelfs is het een toegift, een zij-licht dat men heeft laten schijnen na de dood van de auteur. Maar men vergelijke het eens bij het weloverwogen werk van een van ònze muzikale zielen, de Sprokkelingen van R. van Genderen Stort. Men kan dan zien wat het precies betekent als men van iemand zegt dat hij flink vulgair is in zijn krampachtig-nagestreefde distinctie. Ik heb zelden zulke bêtises naast zulke afgetrapte waarheden gelezen over Flaubert, Chateaubriand, Nietzsche en iedereen, zulke ijverig gestyleerde allemanswijsheid die men in iedere inleiding voor een school-bloemlezing vinden kan, als in deze Sprokkelingen waar de vaderlandse critiek weer eens zo geïmponeerd door was. Wat een Hollander voor een blijk van innerlijke beschaving aanziet, is 9 op de 10 keer een vergulde knol voor een citroen. Schrijf met een bepaald vernis en de hollandse recensent zal het herkennen, zich gelukkig prijzend dat hij deze op-slag-te-herkennen beschaving prijzen kan.

Alleen de ‘sociale gerichtheid’ springt zo mogelijk nog makkelijker in het oog, is nòg prijzenswaardiger, in deze tijd. ‘Een kunst die zich niet afwendt van de eigen tijd’, zoals de hulponderwijzer zegt; of, als hij beeldend is aangelegd: ‘Een kunst die niet met de rug naar de eigen tijd toe gaat staan’. Vergeleken bij 99 % van diè kunst zijn de Sprokkelingen althans genoegelijke lectuur: als men heel veel turf gegeten heeft, let men niet meer op de qualiteit van de beschuit. De sociale auteurs zouden het dan ook graag zover brengen dat men door de smaak van de turf vergat wat beschuit ooit geweest is, en zelfs dat men zoiets maken kan. Turf als voedsel, waarom geen turf als dessert?

 

Van twee verschillende kanten op één dag gehoord, dat Trotsky als schrijver eigenlijk een provinciaal is. Ik heb mij de verdere dag afgevraagd wat dit woord betekenen kon. Voor de éne, F., is het nogal duidelijk: hij bedoelt dat Trotsky niet behoort tot de muzikale zielen, tot de intellectuelen die met veel delicate gebaren kleine wijsheden suggereren van niets,

[p. 234]

tot de ‘gecultiveerde geesten’, onverschillig welke verder hun waarde ook moge zijn; kortom, Trotsky is geen Proust en ook geen Charles Du Bos. Voor de tweede, A.C., is het moeilijker: hij immers ziet Trotsky vooral als historicus; bovendien heeft hij hem persoonlijk gekend. Er was altijd iets van de ‘coq du village’ in Trotsky, zei hij; en zijn cultuur was indrukwekkend, maar toch haastig bij elkaar geraapt. Zijn geschiedenis van de russische revolutie is, documentair en onpartijdig gesproken, een heel stuk minder, volgens A.C., dan de geschiedenis van het bolsjewisme verwerkt in de Stalin van Boris Souvarine. Het is mogelijk, en toch zegt dit alles niets; hoe meer men erover nadenkt, hoe meer de critiek juist lijkt, hoe minder zeggend.

Multatuli is een provinciaal, op deze manier gezien, naast een ‘fijne geest’ als bijv. Huizinga. Dit neemt niet weg dat in intensiteit, in menselijke waarde, in kracht van uitdrukking en zelfs in werkelijke intelligentie, een paar Huizinga's opeengestapeld geen halve Multatuli vormen. Bovendien, vergeleken bij een Spengler, zelfs bij een Benda, is Huizinga juist de provinciaal; een fijne provinciaal, zeker (dit is trouwens een veel voorkomend type), maar een provinciaal. Het woord wil niets zeggen, dan wanneer men het nader omschrijft en precies aangeeft waartegenover men het stelt. De juiste tegenstelling van provinciaal is niet cosmopoliet, zoals de spreker schijnt te suggereren, maar stedeling. En zelfs cosmopoliet biedt op zichzelf geen voldoende garantie. Een Huxley, een Drieu la Rochelle, gezien als typische stedelingen òf als typische cosmopolieten, zijn toch ‘poor stuff’ vergeleken bij een werkelijk-intense persoonlijkheid. Een Trotsky en een Multatuli zijn dan koningen onder de provincialen, zoals men kleine ambtenaar, kapper of auto-prol onder de stedelingen kan zijn.

Eind April.

Aangetrokken door zijn notities, de roman Mon Amour gelezen van Boylesve, door Charles Du Bos aange-

[p. 235]

prezen als ongeveer zijn verborgen meesterwerk, sterker, als le seul chef d'oeuvre, peut-être, du roman-journal. Bevonden dat het onzegbaar is van gladde en toch stuntelige poverheid. Dit is - in het delicate soort dan - precies wat de haagse bourgeoisie van voor de oorlog verstond onder ‘een franse roman’. Deze schimmige ik, die verliefd wordt op een schimmige verlaten vrouw, die aan het eind tot haar teruggekeerde schim van een slechte man terugkeert, hoe onvergelijkelijk rijker is dit banale gegeven behandeld door Couperus in een typische roman, een roman-roman, als Langs Lijnen van Geleidelijkheid. Ik zal dus nooit afleren nieuwsgierig te worden naar onbekende boeken en boekjes, waarover iedere deductie vooruit scheen te kunnen vaststellen dat het prullen moesten zijn; ik zal telkens weer ‘mijn tijd daaraan verliezen’, zoals dat heet, en zoals het ongetwijfeld is. Tenzij ik denk te leren, te profiteren van het voorbeeld van hoe-het-niet-moet? ‘Het kan zeer nuttig zijn, zegt M., maar er is ook een gevaar aan verbonden: als je te veel van zulke boeken leest ga je ongemerkt tevreden zijn met wat je maken kunt om dat te overtreffen. Je spant je toch beter in, als je let op Stendhal of Dostojevsky...’

Het is dat niet alleen. Met al mijn polemische instincten ondervind ik telkens weer de behoefte om te zien of ik geen ongelijk heb, om het ernstig te proberen met een voor mijn gevoel geklasseerd prulschrijver, om weer eens een boek in te kijken van De Meester, van Emmy van Lokhorst, zelfs van Anna van Gogh-Kaulbach. Na 5, na 10 bladzijden komt dan meestal de verpletterende zekerheid dat het nog heel wat erger is dan ik dacht. Maar het is niet om die zekerheid te verwerven dat ik begonnen ben; ik begin altijd met de grootste eerlijkheid.

Dezer dagen ook Schaduw der Bergen gelezen, de tot dusver enige roman van Anthonie Donker, in de beide lezingen, de dikke eerste, de dunnere herziene. Behalve een zekere moderne banaliteit in het procédé van korte zinnen en onverzettelijk tegenwoordige tijd, is dit boek over het algemeen zeer be-

[p. 236]

hoorlijk geschreven, vol kleine literaire vondstjes en fijnigheden, en de bekorte druk is herzien met een feilloze smaak. Het pleit misschien niet voor de schrijver dat hij een tekst van 422 bladzijden wist terug te brengen tot 288, maar hij heeft het werkelijk weten te doen zonder dat het boek er iets bij verloor aan inhoud, terwijl het er zeker bij won aan stijl. Maar als men dit gezegd heeft, wat een pijnlijk onbenul tegenover het leven, tegenover zijn personages en het drama van zijn personages in deze hopeloos-hollands gebleven auteur. Men kan er weer de oppervlakkigheid, de menselijke ongeborenheid aan toetsen van een z.g. ernstige, beschouwende geest. Het voorbeeld van Der Zauberberg heeft Donker voor ogen gestaan, maar zijn werkelijke leermeesters waren Feuchtwanger en Vicky Baum. Hij heeft het gebracht tot de vlijtige zeur-zakelijkheid van de eerste, en in zogeheten mensenkennis en kennis van de tijd is hij bepaald nog een stuk minder dan de tweede. De überlegenheit van Vicky Baum zou nog een paar femmes du monde kunnen bedriegen, die van Donker is werkelijk al te onnozel, zowel in de ogenblikken waarop hij zijn kleinere poppetjes hanteert als wanneer hij zichzelf in de persoon van de heer Römer schrap zet. Dit boek is niet zomaar een prul: het is het literair uitstekend verantwoorde maakwerk van iemand die van het leven griezelig weinig geleerd moet hebben en dus niets te zeggen heeft*.

Als derde onthulling in deze rij een boek dat eens beroemd was: Monsieur de Camors van Octave Feuillet. Léon Blum bijv. spreekt erover als over een roman van betekenis, met zelfs iets stendhaliaans erin; anderen, die Feuillet belachelijk vinden om zijn Jeune Homme Pauvre, behandelen Camors als een gedistingeerde uitzondering in zijn productie. En dit boek nu is boeiend. Het is overigens weer zo grof in zijn distinctie als maar enigszins mogelijk; het bulkt van de goed-

[p. 237]

kope effecten en de slechte smaak (de slechte smaak die van zichzelf niets vermoedt en zich voor hoog gedistingeerd aanziet); en de hoofdpersoon is een libertijn die - bij alle verschillen door de mode bepaald - precies op de hoogte staat van een libertijn van Vicky Baum. Een schrijver als Georges Ohnet, zei mij eens M., is een serieuze Dekobra, zijn meesterwerk (waarin ‘gedacht’ werd!) is Le Docteur Rameau. Een boek als M. de Camors is precies even goedkoop. En met dat al is de hoofdpersoon - de gemene man die toch eigenlijk zo'n goed fond had - op de hoogte gebracht van de wetenschap van alle romans met een dergelijke held die eraan vooraf waren gegaan: Camors is de synthetische vulgarisatie van Nerciat's Monrose, van Valmont, van Adolphe, van de held van La Confession d'un Enfant du Siècle, van alles wat men wil zonder dat er sprake hoeft te zijn van Stendhal. Als iemand in Holland een precies gelijkwaardige figuur zou moeten maken voor onze tijd, en met dezelfde kietelende ernst, dan gaf ik een goede kans aan J. Otten, schepper van de ‘ik’ van Bed en Wereld. Voor deze vergelijkende waardebepalingen bijv. is slechte lectuur van veel nut. Het niet genoeg omgaan met slechte lectuur heeft van de Donkers en Costers zulke kinderachtige critici gemaakt.

*Ik heb in het eerste geval aan Willem Kloos, in het tweede aan Frans Coenen gedacht.
*De verzen die Kloos op zijn 22e publiceerde in Astrea (1881), nu nrs. 70, 71, 72, 73 van Verzen I, en een jaar later: nu nrs. 76, 77, zijn ongetwijfeld ‘perkiaans’, maar in De Nieuwe Gids (1885) staan reeds de tegenwoordige nrs. 1, 2, 3, 4, 6, waarvan 1, 2 en 6 althans reeds uitstijgen boven alles wat Perk schreef en zo ‘kloosiaans’ zijn als de Kloos-verdediger maar wensen kan.

*Het is natuurlijk mogelijk ditzelfde ‘tactvoller’, ‘academischer’ te zeggen, net zo onaangenaam voor Donker maar op een toon die mijzelf sympathieker zou doen lijken. Welnu, hollandse lezer, ik, Du Perron, verdom het.