[p. 287]

Scheepsjournaal van Arthur Ducroo

[p. 288]
Aan Freddy Batten
[p. 289]

Voorwoord van Juni '39.

Het schip waarop de hierachter beschreven reis plaatshad, is onlangs uitgebrand. Het was een andere kapitein die er toen het beheer over had, en volgens het krantenbericht bleven alle passagiers doodkalm en ieder werd dan ook gered. Wij zitten nog in Indië, maar hopen binnen 3 maanden naar een Europa te zijn teruggekeerd, dat een nog verdwaasder moordlust vertoont dan toen wij het verlieten. Zo is de mens: het is niet altijd lafheid die hem naar rustiger oorden drijft; - logisch is deze lafheid althans niet, of zij zou hem in die oorden hebben gehouden. De wijsheid lijkt mij deze: het ene ogenblik is het andere niet, de ene plaats geeft een andere logica dan de andere, en zelfs lafheid is nooit onvermengd.

Wanneer ik, dit scheepsjournaal van 2½ jaar geleden, nu publiceer, gebeurt dit ook uit ‘geestelijke en morele herbewapening’. Ieder zijn manier, ieder zijn vermogens, om daaraan mee te doen, en de Koningin heeft, toen zij deze beweging steunde en aanprees, niet bedoeld dat zij, die zwaargekurast zouden zijn, de minder bewapenden in stukken zouden houwen en met al het onbegrip van een onverdraagzame geborneerdheid zouden vervolgen, maar de hoop geuit dat men elkaar zoveel mogelijk zou begrijpen. In nederigheid mijn vele slechte kanten, bij herlezing van dit geschrift, erin ontdekkend, openbaar ik het, juist omdat het mij, in zijn onverbloemdheid, een nuttige bijdrage lijkt tot beter begrip van een zeker onbegrijpen. Wie weet hoeveel wolken erdoor verscheurd kunnen worden? Een ogenblik heb ik er ernstig over gedacht, het te doen uitgeven met kanttekeningen van prof. R. Casimir, of althans van de heer D. Hans, maar tenslotte

[p. 290]

heb ik geschroomd deze beroemde mannen, zij het slechts een ogenblik, af te leiden van hun andere en zoveel nuttiger werken.

De herbewapende lezer gelieve deze bladzijden dus op eigen gezag te beoordelen: te waarderen af te verfoeien, leerzaam te vinden of eenvoudig te haten.

A.D.

[p. 291]

13 October '36.

Marseille. Onze boot lag niet aan de pier die men ons had opgegeven, maar in een buitenhaven; want, zei de chauffeur, il prend de la poudre. ‘De la poudre? Een argot-term voor meel?’ vraagt Jane zich af, en ik: ‘misschien voor zand?’ Volstrekt niet, het is correct frans; van de eerste stuurman horen wij dat men wel degelijk kruit aan boord heeft, plus wat torpedo's, voor Siam. ‘They consider it dangerous’, zei hij er lachend bij; om dezelfde reden zullen wij deze reis niet Djibouti aandoen, maar Port Soudan.

Het vertrek is pas om vijf uur; wij gaan de stad weer in voor onze laatste stappen in Europa. De Cannebière onder een motregentje, provincialer dan ooit. Het begrip restaurant schijnt hier onbekend, men drinkt wat in een café, maar als men wil eten moet men naar een hotel. Na Parijs lijkt dit een inleiding tot alle koloniën; en hier heb ik 15 jaar geleden voor het eerst de europese huizenrijen gezien, tot dan alleen bekend uit de bioscoop. Hier, in het Hôtel de Noailles, kon de oude baboe van mijn moeder haar stralende verbouwereerdheid niet op, bediend te worden door heren met gefriseerd haar en in rok, prinsen gelijk, maar hier ook lukte het mijzelf niet ‘garçon’ te zeggen en liet ik mijn bestellingen volgen door een schroomvallig ‘monsieur’. Hoe zou een jongen uit de koloniën ook anders spreken tegen een blanke? In dezelfde winkel waar ik toen, de dag van aankomst, Ma Vie de Boxeur kocht van Carpentier, verlangde ik nu een jeugdwerk van Montherlant; men scheen er nooit van gehoord te hebben en ik nam een ander boek van dezelfde, in een gekartonneerd uitgaafje op krantenpapier. Dit aandenken, als zodanig aangekocht, verloor ieder karakter zodra het in de hut lag.

[p. 292]

...Nu, Jane, nu zijn we er. Zogoed als onderweg. Al het praten dat we over Indië hebben gedaan; de enkele tranen toen je opeens beslissen moest; het ligt achter je: je zult Indië uit eigen aanschouwing kennen. Ik zal het terugzien. Ons zoontje zal sinjootje genoemd worden, enz.

Toen Parijs door te veel politiek zijn charme verloor, kwam het idee naar Indië te gaan weer echt boven. In een bootje van Hyères naar Port-Cros, even voor wij landden, bedierf ik het uitstapje voor Jane door daarover te beginnen. Waarom? Port-Cros met zijn stekelige plantengroei, zijn quasi-landelijk hotel, het kleine kerkje en alles wat sommige Fransen aan de Antillen doet denken, leek mij onbewoonbaar, tot niets inspirerend, herinnerde in niets aan Indië. Maar het noodlot van gesprekken woont in de lucht om ons hoofd, en het onze werd die dag opeens onvruchtbaar en pijnlijk, spitste zich in twee punten van methodisch onbegrijpen. Jane wilde, als wij ooit op Java zouden wonen, daar vooral niemand zien (niemand slaat op de Europeanen), en alleen Claudel en Saint-Léger Léger lezen onder een boom (een waringin vermoedelijk). Het stak mij als met een eigen angel: ‘Zijn wij dan werkelijk zó tot niets-dan-intellectuelen verworden dat wij niet meer met gewone mensen kunnen omgaan?’ Ik blies vurige wolken uit, over de goedheid, de hulpvaardigheid, het aangeboren fijn gevoel van juist de ‘gewoonste’ indische mensen. Ik sprak van pittoreske oude zonderlingen, van boeiende geleerden, van rijke harten, die ons heel wat minder dan de parijse causeurs zouden doorzagen. Dat vervloekte praten, praten, praten, van Parijs! Het was of opeens Jane alleen ervan hield, alsof ik nooit medeplichtige, al tijd slachtoffer was geweest! Wonderlijke onbillijkheid: het natuurschoon van Port-Cros werd erdoor ontglansd. Dat was April 1936.

Eind Juni verscheen Taco Odinga in Parijs. Ik had hem in geen 10 jaar gezien, en 6 daarvan was hij nu al tuinemployé in het Bandungse. Hij was maar ièts ouder geworden: zijn jongensgezicht vertoonde een paar kleine groefjes meer, zijn kin en keel waren iets minder rond en glad, maar hij was haast

[p. 293]

nog slanker dan vroeger en even hoogblond, en even vlug in zijn bewegingen. Al dadelijk - het was 's morgens heel vroeg, hij was met de nachttrein gekomen - in Le Murat, terwijl de kellners de tafels nog schoonpoetsten, sprak ik hem van mijn behoefte om weg te gaan. Hij zei met kracht: ‘Waarom niet naar Indië?’ en vertelde hoe goedkoop het daar tegenwoordig was, en van een klein huis in de bergen. Het was eens pavillon d'amour geweest van een administrateur, nu overleden; zij die er zijn liefde was, bejaard nu, had het geërfd, maar zonder geld om het te onderhouden. Het stond in een heerlijke verwilderde tuin, en bovendien, in Indië staan de tuinen van je buren immers ook voor je open. Hij kon het huisje laten opknappen; de vrouw kon ons ‘en pension’ nemen; de prijzen die hij noemde waren angstwekkend laag; het was het paradijs voor niets en dan nog ver van alle Europeanen. Daar en die morgen werd de kiem gelegd voor het serieuze plan van: naar Indië. Om er mij nog van te weerhouden, had Europa een minder moorddadig gezicht moeten vertonen.

14 October.

Wij kunnen met vreugde bij onszelf nagaan dat wij niet zeeziek zijn. Deze boot, een motorschip, en niet bepaald groot, vaart bijzonder vast; voor mij is het de eerste maal dat ik aan boord ben zonder enige hoofdpijn. Kan het van de jaren komen: jeugd en zeeziekte samen slijtend? Iets anders is de zeeziekte veroorzaakt door het gedwongen samenzijn met mensen die ons niet aantrekken. Misschien geneest men daar nooit van. Mooi; zolang wij met niemand hoeven te praten, kunnen wij samen nagaan wat achter ons ligt. Wat vóór ons ligt, kunnen wij beter afwachten. Op het ogenblik bindt alles ons nog aan onze oude belangstellingen; deze gezichten om ons heen roepen telkens met kracht de gezichten op die wij verlieten, die Jane zich soms verbeeldt voor het laatst, en zeker weet voor het laatst zó, te hebben gezien. Wij roepen ze met kracht op - te hulp.

Medio Juli brak de burgeroorlog uit in Spanje. Ik zat met

[p. 294]

Héverlé op het terras van een klein café bij de Porte de St Cloud (detail zonder belang voor anderen maar niet voor mij) toen hij de krant doorkeek en zei: ‘Ik heb grote lust erheen te gaan’. Hij dacht aan een bevriend aviateur, spontaan was mijn reactie: ‘Ik ga mee’. Een vlaag van lust om als de onbekende antifascist daarginds te sneuvelen (hollandse lezer, dit is ironie). Maar de lust zakte weg toen ik niet in het vliegtuig mee mocht, dat een frans militair vliegtuig bleek te zijn (bij een eventueel ongeluk zou de aanwezigheid van een hollands kadaver daarin een officieel personage hebben gecompromitteerd); en ook omdat Jane mee wilde. Iedereen wilde mee; heel Montparnasse gaf elkaar rendez-vous in Spanje; vooral alle vrouwen wilden er ‘het grote’ beleven. Als de geschiedenis van de eerste vrijwilligers geschreven wordt, moet een hoofdstuk vol staan van het machtig verlangen om meegebombardeerd te worden bij alle wettige en andere gezellinnen. In geen enkel geval heb ik dit verlangen zien falen. Iedereen die alles te werk zou hebben gesteld om een patriottische oorlog te ontduiken, werd wild om zich met de spaanse broedermoord te bemoeien.

Ondertussen zond mijn goede Taco uit Holland allerlei prospecti en vertreklijsten van boten; halve vrachtboten, deense en noorse. Terwijl ik aan Spanje bleef denken, overwoog ik dat ik niet in December wilde vertrekken, waar dat Kerstfeest en Nieuwjaar aan boord zou geven; dan liever nog uitstellen tot Januari, hoezeer ik ook uit bijgeloof het nieuwe jaar in Indië had willen beginnen.

Parijs commenteerde Spanje: het lot van Europa beslecht door mexicaanse gevechten. Een paar kleine dorpen veroverd, verloren, heroverd, dat was het front; vandaag laf en morgen moedig, geestdriftig en niet wetend wat een geweer is, dat waren de milicio's. De eerste keer dat zij een loopgraaf veroverd hadden, kwamen zij 's avonds in Madrid terug, omdat ze het te koud vonden om in die loopgraaf te slapen. Men zei tegen elkaar: ‘Waar gaan we vandaag heen? naar het bos of naar het front?’

[p. 295]

Tóch het lot van Europa: als de fascisten het winnen in Spanje is Frankrijk verloren, een eiland omgeven door een zwarte-en-bruine zee; dan is het, met de toch al wankele Volksfrontregering, binnen één jaar fascistisch. Wat blijft er dan over? Sovjet-Rusland alleen, dat dan wel door Japan en Duitsland wordt verpletterd. (Deze kijk, typisch van toen, moet amusant zijn later.)

Als antifascistisch intellectueel hoopte ik op een overwinning van de regeringstroepen; en dan, mijn parijse vrienden gingen de een na de ander. Er waren veel italiaanse uitgewekenen bij, veelal ‘liberalen’, die niet meer wisten hoe in Parijs aan de kost te komen. Renzo Giua, een jongen van 22, was Italië ontvlucht omdat hij niet tegen de Abessijnen wilde vechten; zijn vader, een bekend professor, werd tot vijftien jaar gevangenisstraf veroordeeld, omdat hij deze vlucht niet belet had en later door spionnage werd vastgesteld dat hij zijn zoon in Parijs was gaan bezoeken. Renzo, die dit bericht in Savoye kreeg, waar hij juist vrijwel verhongerd door een familie in huis was genomen, wilde zich dadelijk aangeven. Een brief van zijn moeder bezwoer hem dit niet te doen: zijn vader liet hem zeggen dat hij de veroordeling alleen blijmoedig droeg omdat hij zijn zoon vrij wist en dat deze vooral niet zo naief moest zijn te rekenen op enige edelmoedigheid, zodat hij zich alleen kon laten fusilleren zonder iets voor zijn vader goed te maken. Voor lieden in de toestand van Renzo was de spaanse strijd een uitkomst; hij was meteen in Catalonië, waar hij zo goed vocht, dat hij binnen enkele dagen tot chef werd aangesteld van een kleine troep. Toen wij vertrokken, had hij deelgenomen aan verscheidene bloedige gevechten en was licht gewond geweest; hij schreef met grote helderheid over wat hij zag, zonder zich door haat of geestdrift van zijn oordeel te laten beroven.

Een bekend nederlands anarchist gaf mij zijn kijk op Spanje: vooruitzicht op massamoord tussen de anarchisten en communisten zodra ‘links’ gewonnen zou hebben (en men had het nog zo helemaal niet gewonnen). Twee totaal onverenig-

[p. 296]

bare opvattingen, etc. Het meest overtuigend was zijn belichting van het politieregime van Stalin; leven onder de Gepeoe of de Gestapo, is daar werkelijk verschil tussen? Iedere dag in Parijs verscherpte zich mijn gevoel van ‘er niet bij te horen’.

De enige band was die met mijn vrienden, Héverlé in de eerste plaats, maar het kwam mij steeds meer voor dat hij mij allerminst nodig had; men begon in Spanje iedereen te weren die geen ‘technicus’ was, en Héverlé ging er langzamerhand heen als generaal (Saint-Just reorganisator van het Rijnleger). Indië riep onweerstaanbaar. Door het gevoel ook dat ik mijn eigen bestemming wilde, niet afhankelijk wilde zijn van die van anderen. Naarmate de slingering dieper in mij plaatshad, voelde ik mij meer gejacht naar Indië.

Vertrek van nog een goed vriend, Nicola Micheli, naar Spanje: hoewel van huis uit ‘filosoof’, kon hij ook zeggen dat hij reserve-officier bij de artillerie was geweest in Rome. Op deze zelfde dag maakte ik kennis met Harry Domela, degeen die eens voor valse prins van Pruisen speelde. Uiterlijk iedere jonge blonde Duitser, op een knobbeltje na in een van zijn kaken, dat aan een oude breuk of wond deed denken; zachte stem, meer dan bescheiden manieren. Ook hij wilde naar Spanje: bij de communisten of de anarchisten was hem om het even. ‘Als dit zich niet had voorgedaan, zou ik misschien (gebaar van zijn vuist naar de muur) op een dag een spijker daarin hebben geslagen, om... (andere beweging, om zijn hals en daarboven). Hoe ik tot op vandaag geleefd heb, weet ik eigenlijk niet’. Bij allen ditzelfde gevoel: dat Spanje tenminste dood of leven betekende; tot aan de dood een intenser leven; niet het gestorven voortbestaan van de emigratie. Domela, die geen frans sprak, werd door Nicola gebracht naar een specialist voor duitse vrijwilligers. Zijn technische qualiteiten bepaalden zich ertoe dat hij soldaat was geweest in het duitse leger.

[p. 297]

15 October.

In Den Haag hebben wij een boy geëngageerd die als zeebaboe dienst zal doen voor ons zoontje. Hij was 10 jaar in Holland geweest en wilde zo graag naar Indië terug; hij was van alles geweest, zei hij, waarom zou hij niet een kind kunnen verzorgen? Uiterlijk zag hij er haast te keurig uit; hij was van Batavia en oorspronkelijk van Buitenzorg, maar men zou hem, met zijn baardeloos jong gezicht, keurig gescheiden haar en uilebril, niet onderscheiden hebben van de annamietische studenten in het Quartier Latin. Aan boord heeft men hem dan ook aangezien voor een Siamees. Ik heb Jane gezegd, dat inlandse boys vaak handiger waren dan baboes, niet goed wetend overigens of dit ook opging bij kinderverzorging; maar Rasidi toont na 3 dagen al, dat ik geen ongelijk had met voor hem in te staan, niet alleen weet hij het kind al heel goed te wassen en te kleden, maar hij houdt het op dek uitstekend bezig.

Wij zijn Corsica voorbij, kijken uit naar de straat van Messina. Vreemd gevoel Europa achter ons te hebben: voor hoe lang? Er zijn radioberichten aan boord, maar 4 dagen oud; is Madrid al gevallen? Wij zien de horizon glijden tussen de witte bouten door van de verschansing. Europa achter ons, dat meet je ook af aan de kou die van ons aflaat. De passagiers doen ons dagelijks meer beseffen in hoè grote luxe wij in Parijs leefden, waar wij eigenlijk jaar in jaar uit niemand spraken dan die wij zelf wilden.

Maar de ‘gewone mensen’ die wij in Europa dan toch ook zagen?... Ik denk nu aan een oude dokter, vriend van mijn moeder en die ik zelf graag mocht, van wie ik in Brussel afscheid nam. Hij was vroeger officier van gezondheid geweest in Indië en leefde van zijn renten in een hollands ingerichte villa. De tijd drukte ook hem, hij zag er moe en somber uit. Men zou voor een roman een curieus portret van deze man kunnen maken, met zijn kleine, vlugge gestalte, zijn donkere huid en spierwit haar, zijn minzaam gezicht met de enkele verbeten trekken, zijn zachte stem en onderdrukte drift. Graaflant, die hem eens ontmoette, was vooral getroffen door

[p. 298]

het geruisloze van zijn optreden: ‘Ik heb de indruk gekregen, zei hij, dat hij eigenlijk al lang dood is, maar het niet prettig vond zijn vrouw dat te moeten vertellen en nu op deze manier zijn vroom bedrog volhoudt’. Het was een poëtische gedachte, maar weinig psychologisch. Mijn oude dokter was ongetwijfeld wat men door en door goed noemt, altijd tot helpen bereid, een engel voor zijn bedienden; en daarnaast behept met een felle haat tegen alles wat ‘proletarische mentaliteit’ was. Het was waar dat zijn bedienden behoorden tot de gelovige Vlamingen, en dat hij zich voor hen geabonneerd had op een blad, waarin zij lezen konden hoe de spaanse revolutie-muze La Pasionaria een priester had opgegeten en niets dan pastoorsbloed als lippenstift gebruikte. De oude dokter, bereid mij toe te geven dat alle politiek verdoemelijk is, betoonde zich in zijn opvattingen vrijwel volslagen fascist. Met kinderlijke bewondering noemde hij de leider der brusselse ‘rexisten’ - een opportunistische partij gevormd uit katholicisme en nazi-methodes, - de 23-jarige Léon Degrelle, een ‘eenvoudige jongen’ en een ‘genie’ (immers zo jong nog). Deze Degrelle vertegenwoordigde, voor wie maar even lezen kon, een summum van brutale cabotinage, politieke acrobatie en vulgair bedrog, - het is natuurlijk niet onmogelijk dat hij nog eens koning van België wordt. In een gesprek met een hotelierster bij wie wij gegeten hadden en die door de dokter gecomplimenteerd werd over haar zeer middelmatige tafel, kreeg hij te horen: ‘Pourvu que Degrelle ne se fasse pas acheter par un parti, car alors ce serait une farce aussi!’ (Men vraagt zich af wat voor deze mensen geen ‘partij’ is, misschien alleen het katholicisme?) De oude dokter antwoordde met zijn zachte stem, pertinent hoewel op een sussend toontje: ‘Non, non, c'est un homme de caractère’.

Ik had soms het gevoel dat ik huichelde, omdat ik hem niet tegensprak; maar ik kon niet anders dan het accent leggen op zijn persoonlijke waarde en het was bovendien ook gemakkelijk genoeg om hem te begrijpen. Hij wilde het fortuintje, dat hij zich met hard werken verdiend had - hij was

[p. 299]

een heel arm student geweest, had niets meegekregen in de strijd om het bestaan - behouden voor zijn oude dag en voor zijn kinderen; alle communiserende verdelingstheorieën waren hem dus een gruwel. In zoverre het type van de nette burgerij die de Franco's in Spanje wil zien winnen, omdat de Franco's betekenen: het behoud van hun geldkist. Het is doodeenvoudig, maar er is dan ook geen reden om het minder eenvoudig te zien dan zo. In Burgos liep een oude Oostenrijker een dassenwinkel binnen en de verkoper zei tot hem: ‘Nietwaar? wij zullen het winnen!’ De ander zei: ‘Misschien; maar wie zijn “wij”?’ En de dassenverkoper: ‘Wij, wij die dassen en boorden dragen!’ Ook dat getuigt van dezelfde eenvoud.

Aan de andere kant zei mij mijn neef Jean de Sturler, bijna 10 jaar jonger dan ik en juist gepromoveerd op een historisch proefschrift: ‘Als ik het boek schreef dat mij op het hart ligt, dan zou het de balans worden van de vorige generatie, die van onze vaders. Ik zou het willen noemen: La Génération Postiche. Alles was hypocriet en vals in die generatie, zó zijn ze erin geslaagd gelukkig te zijn. Als ik de portretten uit die tijd zie, is het mij net of hun knevels en baarden vals zijn; ik haat die tijd, omdat wij voor al die hypocrisie moeten betalen’. En vreemd genoeg, ik voel mij ook in dit ‘wij’ niet opgenomen. Het kan toch niet om de 10 jaar verschil zijn? Voor Jean behoort mijn oude dokter typerend tot de ‘postiche’ generatie.

16 October.

Bekeken worden, zich schrap zetten of je wilt of niet, terugkijken. ‘Wat kunnen ons die mensen schelen?’ maar je merkt tot je vernedering, dat je op stukken na niet zo los van ze bent als je dacht te zijn. Van alle kanten gespannen draden. Wij hadden via het agentschap gevraagd om een apart tafeltje, maar merkten hier dat één hoek van de eetzaal bijna ostentatief voor ons was vrijgemaakt en dat wij de enigen waren die apart zaten, en daar was meteen het vernederend zich afvragen: maakt het geen verkeerde indruk?

[p. 300]

De collectiviteit van al deze onbekenden: zij tegenover wij. Maar dit is volkomen denkbeeldig, want ‘zij’ bestaat alleen voor ons; onder elkaar zijn zij ook verdeeld, wantrouwig, schichtig, vijandig. Geen vlucht mogelijk zodra je uit de hut bent, en driemaal per dag gedwongen samenzijn, promiscuïteit; je hebt elkaar niet gekozen, je hèbt elkaar. Eén blik op de eetzaal was genoeg om te weten dat opgeprikte kleinburgerij overal zichzelf blijft; maar wat men in een toevallig hotel zonder meer verfoeien zou, tracht men hier uit eigenbelang te zien met minzaamheid.

De dagregeling is als van een kliniek: 's morgens tussen 6 en 7 een kop koffie geruisloos in de kamer gebracht (dadelijk door ons afgeschaft, want wij sliepen erdoorheen); tussen 8 en 9 ontbijten; na 9 uur wordt geen thee of koffie meer verstrekt. Verbod als op doktersvoorschrift, máár... om 11 uur bouillon. Je gaat erop loeren uit honger, als je, uit tegenzin je bed te verlaten, het ontbijt dan maar hebt laten lopen. Je wordt tòch geslagen door het regiem; tenzij je een koppigheid in het spel zou brengen buiten alle proporties. Je spreekt de eerste dagen toch lekker met niemand, hoewel je er zeker van bent dat dit niet zo door zal gaan; tenzij alweer... En dan, je hebt de passagierslijst genegeerd, je vindt al die mensen oprecht géén mensen, je vindt dat ze niet ‘bestaan’, maar je hebt werkelijk toch geen reden om honds tegen ze te zijn. En dus betoon je je goede wil, je stemt jezelf zo zacht mogelijk, vooral omdat je jezelf voorhoudt dat je toch niet een afschuwelijke intellectueel kunt zijn, je gaat ‘gezichten lezen’, probeert ‘iemand’ te ontdekken, naar boven te sleuren uit diepten die er nooit waren, je wijst elkaar op goede details (‘kijk, deze heeft wel iets geschikts’) en dan zeg je weer, 's morgens als je het dek op moet: ‘O gottogot, al die gezichten weer!’

...Eind Augustus namen wij plaatsen op deze deense boot. Alle later vertrekkende boten waren vol; dus zagen wij ons verplicht een hut te reserveren op een die 13 October al uit Marseille ging. Om afscheid te nemen, ook van Holland, hadden wij in het Utrechtse kamers gehuurd bij een oude dame

[p. 301]

die een prachtige tuin had, hier en daar verwilderd genoeg, en vol dennen. Deze dame kwam uit Indië, maar was nu 73 en dat was 46 jaar geleden. Zij woonde nu alleen met een oude meid, die als boerendeern in huis was gekomen, met wie zij dagelijks kibbelde, die ongetwijfeld veel van haar hield en sprekend op haar was gaan lijken. Tragische details: daar zij aan slapeloosheid leed en in de eenzaamheid de dood hoorde naderen, bleef zij hele nachten op bij muziek van de radio; om dezelfde reden, om niet te merken dat zij oud werd, harkte zij zelf, al brommende natuurlijk, de laan, of sloeg hout aan spaanders. Op een morgen sprak zij mij in de tuin aan; zij had van een leraar in het frans gehoord dat ik een frans auteur moest zijn en dat begon haar te verwonderen. (Niets verwonderlijk leek mij de leraar, immers hij bewees in één zet dat hij zijn eigen vak niet bijhield en behoorlijk niets afwist van hollandse letteren.) Het volgende verhoor, à bout portant afgenomen, weerklonk toen in de tuin: ‘En sedert hoè lang schrijft u?’ ‘Och, wel een jaar of tien.’ ‘Zó! Dan zijn wij hier wèl ten achter, dat wij niets van u hebben gelezen!’ (Antwoord ingeslikt: ‘Ja, maar trekt u zich dat niet aan, want dat zijn alle Hollanders, Hollanders houden niet van literatuur’.) ‘En wat zijn de titels van uw werken?’ (De gecursiveerde woorden uitgegild.) Met moeite breng ik eruit: ‘Een boek van mij is mm - mm Herkomst’. ‘Zó! En is dat een roman? Schrijft u echte romans, zoals Melati van Java, ja? Of mevrouw Kooy-van Zeggelen?’ Daar ik niet durfde bekennen dat ik onechte romans schreef, zei ik alleen: ‘Wel een beetje andere’. ‘O! Meer beschrijvingen misschien?’ (Dit met diepborende blik.) ‘Meer... mémoires.’ ‘O, maar dat kan ook heel interessant zijn!’

Deze dame bezorgde mij opeens angst voor de mensen in Indië. Misschien had ik tegenover Jane een kwade zaak voorgestaan, mij baserend op niets dan jeugdherinneringen. Haar waarschuwende stem klonk in mij op en kwelde mij: ‘Als je naar Indië gaat, verlies je gewoon je identiteit. Ook de mensen die je zullen appreciëren, weten niet wie je bent, appreciëren

[p. 302]

in jou iemand anders’. Als je op je twintigste jaar aan timiditeiten laboreert reken je erop dat je later genoeg autoriteit verworven zult hebben om je zeker te voelen tegenover andersoortigen; nu, 36 jaar oud en met tenslotte een paar troeven in handen, kan ik van deze zekerheid vaak genoeg niets merken. Ik bezit geen humor genoeg tegenover de zelfverzekerde domheid; of liever, de humor komt later terug, maar op het ogenblik zelf sta ik altijd verbluft. De laatste dag, toen ik in de ontbijtkamer van de oude dame stond om de nota te voldoen, wees zij mij al haar familieportretten; er waren veel militairen onder en leden van de rechterlijke macht, als in mijn eigen familie. ‘Kijk, en dat is mijn man. Dat was zó'n lieve man! ach, dat zie je wel, de goedheid stráálde van zijn gezicht af!’ Dan was er haar voorvader Struwelius, zou zij hem maar noemen (hij heette anders dan zij), die onder Napoleon gediend had. ‘Ziet u, hier mag nooit iemand aankomen, want dan valt het zo uit elkaar; dit portret is al eeuwen, eeuwen oud! En in die tijd, als je niet héél beroemd was, enfin, dat weet u zeker wel, dan werd je niet gefotografeerd. Nou, en van hem hier, Struwelius, bestonden bustes, portretten, schilderijen, allerlei. En zijn dochter, mijn grootmoeder, was zóiets moois, dat Napoleon haar tot vrouw wilde hebben. Maar hij hier, Struwelius, wilde niet. “Nee hoor, zei hij tegen Napoleon, jij hebt al zóveel liefjes, jij krijgt haar niet van mij”.’

Een neef van deze dame, die op een middag op bezoek kwam, haar niet thuis vond en op haar wachten moest, vond het nodig met ons kennis te maken en ons te vergasten op zijn goed-hollandse betoogtrant: ‘Weet u wel (of: hebt u wel bedacht) dat, volgens de laatste vondsten van de wetenschap, dáár wou ik nog even uw aandacht op vestigen, tweemaal twee vier is?’ Deze heer, die geloofde dat je met vredelievendheid het verst kwam, sprak: ‘Heb-u wel 's over Napoleon nagedacht? Nou, die wou altijd maar vechten. En als-ie vocht, dan bereikte-die alles. Nou, maar de Russen... die kònden niet vechten. En toèn brak-tie z'n nek!’

Grenzeloos gevoel van onwaardigheid, van hypocrisie altijd

[p. 303]

weer, buiten alle proporties met de werkelijkheid, als men een uur met zo iemand gesproken heeft. Men wil hem niet kwetsen, men wil terugpraten, terug-filosoferen, dazen over politiek, geschiedenis, toneel, concert, alles wat 's mans vermeende ontwikkeling hem voorschrijft in een ‘beschaafd gesprek’ te loodsen. En men tracht al gauw hetzelfde taaltje te spreken, mimicry zelfs hier! Het enige middel om zich schoon te wassen van de kleverigheid die zoiets nalaat, is het achteraf humoristisch over te vertellen aan mensen die wel onze taal spreken. Maar wat er dan overblijft is een synthese, gesublimeerd, speciaal gekruid en belicht, aan zijn ware karakter ontheven door de satire. In werkelijkheid duurt het lang. Wijdenes zat eens een hele reis door, van Den Haag tot Parijs, met een achterhoekse leraar die hem ook over Napoleon onderhield. ‘Ik ga altijd naar Fontei-eineblo, damoetu ook 's gaan doen, daar hepje hie-ile intersante dingen, zo ondermier de abdikatie van Napoo-lion, door hemzelf ondertiekend met bie-ievend handschrift.’

Doodsangst voor Indië... Maar terwijl ik dit schrijf, merk ik weer hoe onzinnig het was die mensen anders te zien dan als rasechte Hollanders. Een bepaald soort natuurlijk, waarvan alleen maar angstig blijft dat het makkelijk het meest verbreide is. Maar dat het zich tot ver in Indië zou hebben verbreid, was juist een van Jane's voornaamste bezwaren. Ièts beter soort, en je hebt nog altijd de Hollander die klaar staat om voor zichzelf weg te duiken. Laat ons zeggen: om te schrikken van iets dat het gesprek hem opeens over zichzelf zou kunnen onthullen. Cola Debrot, West-Indiër en schrijver van het verrukkelijke Mijn Zuster de Negerin, zei hierover: ‘Een Hollander is iemand die bij elk gesprek dat je een beetje doorvoert denkt: wat wil hij van mij? Vandaar dat je over sommige schrijvers het hollandse oordeel eerst kent 50 jaar na hun dood, want dan denkt de lezer: van mij wil hij tenminste niets meer’.

Het werd October: in Parijs terug, terwijl de koffers gepakt werden en allerlei afscheiden bij herhaling genomen (ieder wil tot

[p. 304]

de laatsten behoren), sterker dan ooit het gevoel van ‘losgeslagen’ te zijn, ‘beschikbaar’ op een bijna schandelijke manier; er nog te zijn en toch al veilig weg, en een verlangen naar Indië als naar een sanatorium. De trouw aan mijn eigen bestemming (op dit gebied voelde ik mij zeker van mijn recht) ontnam mij nooit geheel een soort wroeging, als over verraad begaan aan mijn vrienden. En iedere dag steeg mijn bewondering voor de ‘vijand’, voor de magnifieke verdedigers van het Alcazar van Toledo; maar de anderen, die van ‘links’, zonder wapens, zouden spoedig ook magnifiek moeten zijn. Héverlé, even uit Madrid over, zat vol heroïsche anecdoten van zijn luchteskader:

‘Een vliegtuig komt met brandende vleugels in de nacht terug, als feestfakkels zo mooi: drie mannen worden eruit gesleept, zwaar gewond; dan stapt de piloot eruit, een oude heer in wie niemand enig vertrouwen had, stralend en met een kogel in de voet.’

‘Een vijandelijk vliegtuig daalt brutaal op ons landingsterrein; men holt erheen om de bemanning gevangen te nemen, er stapt één man uit die naar binnen wijst. Men kijkt in het vliegtuig: twee lijken, badend in hun bloed. De levende man is een overloper en heeft de twee officieren die achter hem zaten in zijn eentje vermoord. Vier dagen later laat men deze zelfde man op de vijand los. Hij komt tegenover twee duitse vliegtuigen, merkt dat zowel zijn bewapening als zijn motor minderwaardig zijn; bedenkt zich niet lang, stuurt recht in een van de Duitsers, tuimelt met hem samen in vlammen naar beneden. Wat een bestemming!’

‘Een vlieger daalt bij de kameraden in een andere streek, wordt meteen aan tafel genood. Het gebeurt in het open veld, daar vlakbij, onder een boom, ziet hij een grote bloedplas. Hij vraagt: “Wat is dat?” Antwoord: “O, niks, de pastoor”. Hij knikt - après tout, de pastoor... - maar het eten smaakt hem toch niet. De anderen merken het, en eten is een ernstige zaak in Spanje. Dus: “Maak je niet beroerd, zeg, het is de plaats waar de varkens geslacht worden”.’ Dit laatste was waar, het vorige was een grap.

[p. 305]

Nicola, onze ‘filosoof’, liet ons groeten en betreurde het dat hij nog niet met verlof kon, dat zijn vriendin nog steeds in Parijs zat. Maar hij stuurde haar een sportieve leren blouse, onder andere geplunderde zaken in Madrid verkocht. Eerst had hij niet willen kopen, maar horend dat de bezitster ervan idiote gedichten schreef op de monarchie, vond hij geen enkel gewetensbezwaar meer in zichzelf. Bravo Nicola! laat de poëzie ook hierin maar criterium zijn.

Ik zag hem terug, even voor mijn vertrek. Ook hij had mooie verhalen. Over de kinderlijke ijdelheid van de Spanjaarden: dat zij geboren filmacteurs waren, als het erop aan kwam een kiek te nemen van een schijngevecht. Over hun wreedheid en edelmoedigheid. De verdedigers van het Alcazar hadden de milicio's toegeroepen: ‘Jullie kunnen makkelijk vechten, jullie eten en roken!’ waarop de milicio's hun onmiddellijk eten hadden toegeworpen en tabak. Een sovjet-autoriteit, die vragen kwam of dit soms discipline was, kreeg tot antwoord: ‘Non, camarade, è de la generosità!’ Maar als men hun voorhield, dat zij toch geen jongens van 16 en 17 moesten fusilleren, omdat die niet verantwoordelijk waren (Nicola kon niet nalaten daar met klem op te wijzen), keken zij pijnlijk nadenkend en zeiden dan: ‘Nu ja, van 16 misschien niet. Maar vanaf 17 toch wel’.

17 October.

Er zijn, ik meegerekend, maar 3 Hollanders aan boord, met nog wat meer hollandse mevrouwen. Vandaag zijn wij aangesproken door een juwelier, die er naar hunkerde hollands te praten. Hij heeft een vreselijk minderwaardigheidsgevoel omdat hij geen engels kent, vertelt het met nadruk, zegt dan dat de deense hoofdmachinist, die aan zijn tafel zit, zó slecht engels spreekt dat die andere hollandse dame, die wèl goed engels kent, hem gewoon niet verstaat: ‘Nou, dan hoef ik hem zeker niet te verstaan!’ Het vermakelijkste is misschien nog dat deze juwelier sprekend lijkt op Duhamel, de grootste franse schrijver voor Holland. Ik zeg het

[p. 306]

hem, maar het zegt hem niets; wij spreken dan over Indië. Hij is er nu 13 jaar, maar hij wil mij inlichten, als hij hoort dat ik er 15 ben weggeweest. Welnu, de mooiste straat vind je in Surabaja, dat is Tundjungan; zo'n prachtige straat vind je in geen andere stad in Indië, zulke mooie winkels. In Bandung, ja, ook prachtige winkels, bijv. van Bogerijen. En de mensen weten dat in Holland zo niet, maar je kunt daar van àlles krijgen!

Hij leest, uit de scheepsbibliotheek, met ernstig vorsend gezicht een vertaling van Ethel M. Dell, en zijn vrouw, wat meer berustend, Het Meisje met de Blauwe Hoed van Fabricius. Op het prospectus stond aangekondigd dat de bibliotheek ook bezat ‘een keur van boeken uit de nederlandse literatuur’. Met het oog op de Indiëvaarders gekozen, blijkt deze verder te bestaan uit: Tropiaden van Jan Feith, Rembrandt van Theun de Vries en Kinderen van ons Volk van Coolen; verder Avondgloed van Pamela Wynne en De Vampier van Loone Hall van Sidney Horler.

Ik noteer dit onbenulligs en zou haast de droom vergeten die ik deze nacht had. Al was het voor de datum alleen, als de verschijning later ‘echt’ blijkt te zijn geweest, zou men het moeten doen. Ziehier: bij het omslaan van een straathoek stuitte ik op Nicola, die aan een fontein zijn handen stond te wassen. Ik zag hem op de rug, maar hij wendde zijn hoofd over de schouder naar mij toe, en ik zag hem zo scherp als maar mogelijk was en tegelijk dat zijn handen pikzwart waren. Ik sprak hem aan, maar op hetzelfde ogenblik verliet hij de fontein en liep langs mij heen, zodat ik hem even geheel van voren zag; hij had uiterlijk niets, maar naar zijn mond wijzend, zei hij: ‘Excuseer me, mijn mond doet pijn’. Nicola heeft een zeer knap gezicht, met vriendelijke denkende ogen; een nogal massief maar goed uitgehouwen, jong bruin gezicht onder zwart kroeshaar. In mijn droom was hij volmaakt zichzelf, alleen met een ongewoon ernstige uitdrukking en alsof hij dringend weggeroepen werd*.

[p. 307]

18 October.

Port Saïd, gelukkig kort; om het kruit en de torpedo's moeten wij ook hier buiten de haven blijven. Plezier van voor het eerst weer tropenkleren aan te trekken (hoewel in Parijs gekocht), maar ik had er mij te veel van voorgesteld en het was meteen weer voorbij. De passagiers krijgen als gewoonlijk ruzie met de kooplieden, de sloep moet wachten voor diverse haken en ogen die aan de rand van het water nog moeten worden losgerukt. Een verkoper van rahat-loekoem, wiens voornaamste argument bestaat uit ‘zèg, meneer!’ druipt van 2 shilling af tot een kwartje en staat verbijsterd als men hem vraagt: ‘Wat doet je denken dat ik dat eten wil?’ Tenslotte is het ook geen vraag en het antwoord kan men zichzelf geven: hij denkt dat men het eten wil omdat het nog maar een kwartje kost, wat duivel! Hij is beledigd als ik hem zeg, dat ik toch niet wil: ‘Yes, yes, thanks!’ zegt hij met een patriarchen-uitdrukking (gesloten oogleden) op zijn tronie van oude rover.

De hele middag trekken wij door het Suez-kanaal; wij moeten telkens stoppen voor grotere boten die voorbij moeten, waaronder groen-en-witte italiaanse, propvol soldaten, voor het vervolg van de walgelijke abessijnse verovering. Bij avond wordt het aardig, als men zo vlakbij verlichte treintjes ziet rennen, een heel eind evenwijdig met ons. Ik loop nu over het dek met de juwelier. Hij klaagt over de hollandse dame die bij hem aan tafel zit en die de boot niet goed genoeg voor haar vindt; en ze had direct aangekondigd dat ze de hele reis door zou kankeren: ‘Nou, wat voor indruk maakt dat nou! En ze is zo sarcastisch; nou, sarcasme en ik, hè! Ze heeft laatst tegen ons ook wat gezegd; ja, en ik had wel wat teruggezegd, maar ik heb het niet goed verstaan. Als ik het maar goed verstaan had!’

 

Nicola gewond moest zijn of gedood. Een maand nadat ik in Indië terug was, kreeg ik berichten van hem: hij was naar Parijs teruggezonden, door de sovjet-commissarissen niet langer gewenst, omdat hij zijn sympathie uitgesproken had voor anarchistische medestrijders. Mijn droom was dus bedrog geweest.

[p. 308]

Hij klaagt ook over de politiek, tegenwoordig, in Indië. Die ellendige communisten, die hebben ze tenminste wel klein gekregen, maar de nationalisten nog niet. Ik vraag hem wat de inlandse nationalisten willen, democratie of hun vorsten terug, en hij zegt: ‘Dàt zou ik u niet kunnen zeggen. Hé, dat is gek, dàt heeft me nog nooit iemand gevraagd’.

Gelukkig en onbekommerd mens! Ondanks al mijn afkeer van de politiek denk ik vandaag sterk aan de positie van Héverlé terug en het is me of ik verraad pleegde door weg te gaan. Mijn droom van Nicola laat me niet los; ik spreek er telkens met Jane over en doe mijn ongerustheid aan haar over: ook voor haar had hij iets van een jongere broer. Terwijl ik mij over Héverlé, die evenveel gevaar liep en meer, nooit werkelijk ongerust maakte - een zeker vertrouwen in zijn ‘ster’ - dacht ik in Parijs al van Nicola dat hij alle kans liep te worden gedood. En Bella Héverlé, met haar soms cynische ernst, onderstreepte dit gevoel: ‘Ja, je kunt het de mensen aanzien; ik denk ook dat hij wel gedood zal worden’.

Anderen zijn nu al gedood, die ik gezien heb, die ik gevolgd heb met een belangstelling of het mijn vrienden waren. Het aangrijpendste geval was dat van Viezzoli. Hij heeft nooit geweten, dat hij voor mij bestond en ik heb steeds naar hem geïnformeerd, omdat het mij meer dan benieuwde hoe zijn avonturen, zijn lot zouden zijn. Wij zagen hem maar ééns, Jane en ik, door het geroezemoes heen van wat wij de samenzwering bij Héverlé noemden, in de tijd toen Héverlé zich beijverde zoveel mogelijk vliegtuigen naar Spanje te krijgen. De telefoon stond niet stil, hoewel die natuurlijk afgeluisterd werd, de officiële instanties werkten tegen of mee (een minister van oorlog die waarschuwde wanneer de vliegtuigen weg moesten zijn, want wanneer hij officieel het verbod zou uitvaardigen om ze te doen vertrekken en dergelijke komedies, de stromannen die ze moesten kopen en waarvan ikzelf er bijna een geweest was) en de vrijwilligers meldden zich de hele dag door. Als Héverlé weg was, zodat ze langer moesten wachten, vulden ze langzamerhand alle kamers en verstopten

[p. 309]

het huis, want ze wilden bijna allen apart zitten om door elkaar niet gezien te worden. Bella, Jane en ik moesten vaak hartelijk lachen, in het laatste hoekje dat voor onszelf overbleef, om de groteske kant van al deze conspiratie. Ik herinner mij in één kamer een dikke Italiaan die kapitein was van de vrijwilligers en er uitzag als iedere joodse koopman, en die toch in zijn soort een held was, want hij was zwemmende ontvlucht van de Lipari-eilanden. Hij bracht het gedwongen wachten door met voortdurend te telefoneren, en daar Bella het toestel ook nodig had en het om de zoveel tijd aan een lang koord naar onze kamer terugbracht, begonnen om de zoveel tijd de gordijnen van de tussendeur te bewegen en klonk van daarachter de stem van de dikke, die we allang gezien hadden en zelfs van naam kenden, maar die zich vanwege de conspiratie toch niet vertonen wou, met zijn sterk italiaans accent: ‘Pouis jé avoir lé téléphone, s'il vous plaît, madame?’ Héverlé nam hem zelf niet helemaal au sérieux, omdat hij niets aan een ander wilde overlaten, maar van elk van zijn luitenants met grote nadruk verzekerde: ‘Dou reste, c'est oun homme dé tout prémier orrdre!*

Door dit geroezemoes heen stapte Bella op een dag resoluut onze kamer door naar de kinderkamer van haar driejarig dochtertje, met een vrijwilliger achter haar aan. Het was een knappe jongen, niet groot maar slank, met een nogal meisjesachtig gezicht dat strak en gedecideerd stond, en alles bijeen zo ernstig en eenvoudig, dat hij van de romantiek van zijn knap uiterlijk in verband met zijn vrijwilligerschap niets scheen te vermoeden. Hij kwam zich aanbieden, liep voorbij, liet zich rustig in de kinderkamer opsluiten, en daar Héverlé eerst 4 uur later kwam, bleef hij daar 4 uur. Hij gaf geen kik, en hij zat omringd door het speelgoed van haar kleine meisje,

[p. 310]

zei Bella. Wat een prachtige situatie voor een roman: de jonge vrijwilliger, die de dood trotseren gaat, en dat speelgoed, - en als hij blijft leven, later de ontmoeting met een knap jongmeisje tot wie hij zeggen kan: ‘Uw speelgoed heeft me in die omstandigheden gezelschap gehouden, 4 uur lang’.

Héverlé nam hem aan. Hij was vlieger geweest, in Italië al, voor hij met zijn vader uitweek. Zijn vader was socialist van de oude stempel; zij waren samen uitgeweken en hadden zich even buiten Parijs gevestigd als electriciens. ‘Kijk, hier is de kaart nog van die jongen’, zei Bella, dezelfde avond, en nam een breed vierkant stuk karton op van de sofa. Het was een karton met de naam van de zaak links boven gedrukt; maar de naam van de zaak was de naam van de vader: Giuliano Viezzoli (daaronder een paar rijen vaktermen) en de zoon had met potlood de voornaam doorgeschrapt en er Gaetano boven gezet.

Wij zaten die avond bijeen, toen de telefoon rinkelde; Bella ging erheen. Wij hoorden haar lustig zeggen: ‘Tu es au lit, mon petit chou? eh bien, viens demain à six heures!’ daarna, ingehouden: ‘Pardon, met wie spreek ik?’ Zij kwam lachend terug en wij drieën, Héverlé, Jane en ik, zaten te schudden. De Héverlé's kenden een pittoresk personage dat hen vaak zomaar eens opbelde om te vragen hoe laat het was, te vertellen dat hij dronken was, dat hij vroeg naar bed was enz. De stem aan de andere kant had eenvoudig tot Bella gezegd, de naam op zijn frans uitsprekend: ‘Viezzoli!’ en Bella had verstaan: ‘J' suis au lit!’ en de stem op slag met de grappenmaker vereenzelvigd. De ernstige jonge vrijwilliger had zich daarop horen toespreken zoals Bella deed, maar het 4 uur wachten in een kinderkamer met niets dan speelgoed had hem tot alles bereid gemaakt, veronderstelde Héverlé, want hij antwoordde prompt: ‘Demain matin à six heures?’ Ditmaal was het italiaans accent Bella niet ontgaan.

Wij dineerden een uur later met Nicola, en ik deed hem in kleuren en geuren het verhaal. Hij kende Gaetano Viezzoli toen niet, ik, op mijn manier, wel. Maar hij zou zijn strijd-

[p. 311]

kameraad worden en mij later over hem vertellen, toen hij met verlof in Parijs was. Viezzoli was zo ernstig en zo intens wanneer hij bombarderen moest, dat men het zocht in zijn siciliaanse afkomst, en de kameraden zeiden onder elkaar, waar hij bij was, al lachend: ‘Wij worden niet gedood, want wij maken er een grap van, maar Viezzoli wordt vast gedood, hij is veel te ernstig’. Hij had het Alcazar van Toledo eens zo rakelings overvlogen en zo verwoed gebombardeerd, vertelde Héverlé, dat enigen van de belegerden de witte vlag hadden uitgestoken; toen, terwijl hij een zwenking nam, zag hij hoe deze mannen door de kameraden werden neergeschoten en de witte vlag weer binnen werd gehaald. Zou dit romantiek zijn? En van wie dan? Van Héverlé?

Het was Héverlé die mij zijn dood vertelde, toen Nicola het al wist en de oude Viezzoli op het Spaanse consulaat had trachten te troosten. Nicola was er zelf ontdaan van teruggekomen: de oude man had het zo rustig verwerkt en toch was zijn smart zo diep geweest en hij had gezegd: ‘Het is mijn schuld; ik heb hem zo gevormd’. Hoe het precies gebeurd was, hoorde Héverlé een paar dagen later. Het vliegtuig waarin het gebeurde, was doorzeefd teruggekomen en bij het landen over de kop geslagen door zenuwachtigheid van de piloot, die drie doden thuisbracht. De mitraillist was het eerst doodgeschoten, zijn remplaçant had zijn plaats ingenomen en was naast hem in elkaar gezakt. Viezzoli, die bombardeur was en geen mitraillist, maar die in dit gevecht met een ander vliegtuig niets te doen had, was van zijn plaats gesprongen, had de beide lijken naar beneden getrokken, had op zijn beurt plaatsgenomen achter de mitrailleur. Tak-tak-tak - de andere nam hem precies als de vorigen, en de tweede bombardeur zag hem op zijn beurt in elkaar zijgen, moest hem van onder wegtrekken en werd daarbij verblind door het bloed van Viezzoli dat hem in de ogen liep. Op dit ogenblik had de piloot besloten niet verder te vechten en was teruggevlogen, zo ver mogelijk achtervolgd door de overwinnaar. Door het over de kop slaan bij aankomst, werden twee van de

[p. 312]

vier overlevenden nog gewond; de piloot had een bekneld been en zo'n zenuwschok gekregen dat hij gevraagd had van de lijst te worden afgevoerd. Toen de kameraden de inzittenden eruit haalden droop de binnenkant van het vliegtuig van bloed. Het is nog maar veertien dagen geleden dat Héverlé mij dat vertelde; en hier zit ik, op deze boot. Het lot van Viezzoli heeft zich compleet voor mij voltrokken, nog eer ik Europa verlaten had. Wat er met deze gebeurd is, weet ik. Van Nicola weet ik niets meer. Toen wij afscheid namen - hij zou de volgende morgen om 6 uur teruggaan - trok hij mij aan zijn borst en legde zijn wang tegen de mijne, op zijn italiaans. Mijn afscheid met Héverlé had plaats de avond zelf van mijn vertrek. Hij had voortdurend te doen op het spaans consulaat, maar toch een uur vrijgemaakt, en wij zaten op de Boulevard des Italiens. Hij vond dat ik niet langer dan 3 jaar weg mocht blijven, maar meende dat ik in Indië nuttig kon zijn: ‘Juist omdat je géén politicus bent, omdat je onbevangen kunt zien en onpartijdig getuigen. Bedenk: er zijn er zoveel niet die dat kunnen’. Toen wij elkaar de hand gaven, zei hij: ‘Tot ziens!’ met een glimlach.

19 October.

Ja, er was veel verloren praten in Parijs, maar o, het praten hier aan boord! Wij krijgen ook wat van de engelse conversatie, die bepaald niet veel beter is. Persoonlijk weet ik nooit wat ik mensen in die taal moet zeggen, ook omdat ik de taal zelf niet soepel kan krijgen (er is geen taal met zoveel ezelsbruggetjes voor de ‘small talk’ als deze). Wij hebben enige aanvallen te verduren gehad van een jonge Engelsman met krulhaar, uilebril en hemdenverkoperselegantie. Hij komt eerst een stoel vragen uit het schrijf kamertje waar wij ons hebben teruggetrokken: ‘Mag ik deze stoel?’ (er zijn wel 6 andere); daarna, als wij binnenkomen terwijl hij er al zit, of wij misschien zijn tafeltje willen hebben (er zijn twee tafeltjes, maar we willen misschien allebei schrijven?) Een zware andere Engelsman komt binnen, de man van een bijzonder

[p. 313]

vulgair vrouwtje dat haar ellebogen heeft uitgezet in de portsaïdse kibbelarijen, en de jonge begint een heart-to-heart-talk met hem, over dat vrouwtje, hoe lang hij al getrouwd is, of zijn kindje wel gezond is, waarbij de ander zichtbaar krimpt, hoewel met een pijp in de mond. Als men ze zo bij elkaar ziet zitten, ontdekt men dat de illustraties in de Strand Magazine en dergelijke niets romantisch hebben, bijna fotografisch juist zijn. De jonge gaat over tot eigen bekentenissen, die het effect bij de ander niet wegnemen, maar die dan ook misschien meer voor ons bedoeld zijn: dat hij zo het land heeft aan moderne meisjes, dat hij houdt van vrouwen met wie je uitwisseling van ideeën kunt hebben. Door de schuld van de ander zakt het gesprek af naar de man die aan hun tafel zit in de eetzaal (die wel ‘genuine in his type’ schijnt te zijn, men moet opvatten: vulgair), en ‘a real cockney-humor’ erop na moet houden. Deze derde man ontpopt zich als een kleermaker uit Singapore, maar de zware en de jonge zijn zonder enige twijfel moderne types van bankpersoneel.

Een dag later (vanmiddag) stapt de jonge in de eetzaal resoluut op ons af (in a brisk style): ‘Excuse the intrusion, maar we hebben een weddenschap aan ons tafeltje: aan welke hand draagt men in Holland de verlovingsring en aan welke de trouwring?’ Ik open de mond om te zeggen, dat ik het nooit geweten heb en ook wel nooit zal weten (ik had ook mijn vingers voor hem kunnen uitspreiden), maar Jane is mij voor: ‘Well, for people who like that sort of thing...’ en geeft haar verklaring. Hij is dieprose geworden, maar loopt toch even brisk weg en beduidt met grote gebaren aan zijn tafel dat hij de weddenschap heeft gewonnen.

Met enige moeite, als men er niet aan gewend is, deduceert men de oorsprong van dergelijke vragen: deze betreft het onvermijdelijke handschoentje, dat hollands is en ons ook al toegesproken heeft. Zij deelt haar hut met misschien het ergste wezen aan boord, een onnoemlijk dikke dame - een bovenwereld van vriendelijkglanzend vet boven een onderwereld van de afschuwelijkste burgerlijke vooroordelen - iemand die

[p. 314]

tegelijk episch en belachelijk wordt met de warmte, want zij loopt nu met een tricot broek om haar achterdeel, een gazen blouse om haar voorwerk; en zij verbiedt het handschoentje, dat zeeziek is, over te geven als zij in de hut is, omdat zij er dan ook ziek van wordt.

Vanavond hebben wij een cocktailpartij, aangeboden door de kapitein. (‘Ja, hij betaalt het niet, hoor, licht de juwelier toe; wij betalen het zelf!’) Wij zijn er voor in de hut gegaan, ondanks de hitte, maar worden opgeklopt; de hofmeester, een Siegfried-achtige jonkman, komt ons de vreugde van de kapitein boodschappen ingeval wij ook boven zouden willen komen. Ik stuur een tegenboodschap van hoofdpijn met excuses. Nieuw kloppen: de cocktails worden nu in de hut gebracht. ‘Je legt het immers altijd af tegen de collectiviteit, verzucht Jane, maar zeker als de collectiviteit je vriendelijk gezind is’. O, gebrek aan moed tot grofheid! Ik ben nu verplicht in de warme hut te blijven omdat ik gejokt heb; niet zonder mij af te vragen wat een Stanley of een Schopenhauer in mijn plaats zou hebben gedaan. (Hollandse lezer, dit is ironie.) Jane gaat alleen naar de eetzaal, wordt natuurlijk aan de grote tafel gevraagd, komt stikkend van de lach terug. De jonge scheepsdokter, sportief-uitziende Deen, heeft mij pillen willen brengen en is slechts met moeite door Jane daarvan weerhouden; hij had pillen voor de dag en voor de nacht. De kapitein heeft met haar geklonken, natuurlijk ook op mijn beterschap.

20 October.

In de vroegte opeens kennisgemaakt met de andere Hollander aan boord. Het is een oude heer van 70 jaar die er uitziet als nauwelijks 60; klein en met aplomb op zijn voeten geplant. Daar hij van de juwelier gehoord moet hebben wat ik ben, houdt hij een boek voor me op, en zowaar al een Marianne Philips. Of ik het ken? ‘Neen.’ ‘Het is goed! (Het heet Henri van de Overkant.) Het gaat over Joden!’ ‘Ja, de schrijfster is zelf joods, meen ik.’ ‘Ja, ze weet er ook alles van.’

[p. 315]

Hij is al héél oud Indischman, deze kleine meneer, en ongetwijfeld de ‘iemand’ die wij onder de passagiers zochten. Hij is als scheepsjongen begonnen (als zovele Compagniesdienaren die als Edeleer eindigden); heeft het tot kapitein gebracht, op zeilschepen nog, later op de eerste K.P.M.-stomers. Daarna planter geworden: zijn eerste onderneming totaal verknoeid, maar toen had hij het geleerd, toen ging het beter. Geëindigd als hoge ome in de planterswereld, superintendent van diverse rubberondernemingen.

Of ik de film Rubber gezien had? Vakkundige opmerkingen: als je grote bomen ziet omvallen bij het kappen gebeurt dat op de film geruisloos, terwijl juist het typische is dat het hele bos dan vol is van geluid. Hij vindt overigens dat die boeken over rubberplanters erg overdreven zijn; maar ja, als ze niet overdrijven, willen de mensen het natuurlijk niet lezen. En hij kende ook iemand die Multatuli nog gekend had, maar die sloeg zijn vrouw en om haar te straffen zette hij haar soms bovenop de kast. (Van wie anders heeft men mij dit ook al verteld?) Overgaand op de juwelier: ‘'t Is een handige Jood, zeg!’ en dat hij hem soms plaagde met het Palestina-vraagstuk: waar moeten de Joden nu heen, als het daar te vol wordt? Die Joden wéten wel dat ze zich nu koest moeten houden, enz.

Het lijkt, nu ik het zo opschrijf, abject genoeg. Maar de man zelf had uitgesproken iets aardigs. Gelukkig komt hij spoedig op zijn eigen terrein en vertelt jachtverhalen. Hij is een groot jager, heeft ettelijke tijgers geschoten en in Zuid-Afrika, bij zijn broer, zelfs een leeuw. Hier is het verhaal van zijn eerste tijger, die hij had geschoten. Als employé in de Oosthoek liep hij eens met het geld voor de uitbetaling en een inlander achter hem aan, met wie hij af en toe een woord wisselde. Plotseling geen antwoord meer; hij dacht eerst dat de man was weggelopen. Toen zag hij, aan een struik hangend, zijn hoofddoek, en hij begreep: de man was in alle stilte, zonder een kik te kunnen geven, door een tijger weggesleurd. Daar hij ongewapend was, ging hij haastig naar huis; liet daarna het lijk

[p. 316]

zoeken; het werd, al half opgegeten, gevonden. Met de resten als lokaas, werd alles voorbereid om de tijger te schieten; hijzelf zat die nacht in een boom, geweer klaar; de tijger verscheen... Op het ogenblik van aan te leggen rook hij een walgelijke geur, begreep niet, merkte, dat zijn hand nat was, zijn geweerloop, zijn hele arm, keek op: bij God! de inlander die boven hem zat, had buikpijn van de tijger gekregen. Toen tot hem doordrong wat de man hem had aangedaan, dacht hij gewoon niet meer aan schieten: hij kafferde hem uit, de tijger ervandoor, de jagers de boom uit, en hij gaf de man een rammeling, maar de tijger kreeg hij er niet mee terug.

Voor delicate lieden is dit verhaal natuurlijk ook verre van mooi, maar ik verslond het als de eerste menswaardige kost sinds een week. Wij stonden bijna 2 uur naast elkaar over de verschansing te kijken, want hij had nog vele andere verhalen, o.a. een heel poëtisch over een pauwenballet dat hij in de ochtenddauw bespied had: de mannetjes, er waren er op het laatst 8, in het midden van een grasveld dansend, alle veren opgezet, en de vrouwtjes, telkens ‘een graantje pikkend’, eromheen, en het was zo bekoorlijk geweest dat hij ook toen niet had kunnen schieten.

21 October.

Port Soudan. Twee of drie grote gebouwen in engelse kolonisatie-stijl, verder loodsen en hijskranen als in Aden en Perim. Negers komen aan boord met uitstaande ragebollen en fraaie tressen op de wangen gekerfd; zij hebben een eigenaardige dansende pas, tegelijk veerkrachtig en waggelend. Wij bezoeken eerst de winkelbuurt, men moet zijn vrienden briefkaarten zenden. Een gids die verstaanbaar engels spreekt en ons later met trots zal vertellen, dat hij eens ook zo'n ragebol gedragen heeft, tikt met klem op de foto's van een film met Greta Garbo; en alsof zij persoonlijk hier optrad: ‘Beautiful! Swedish girl!’ en misschien omdat wij van een deens schip komen, laat hij erop volgen: ‘Sweden, Denmark, Norway, all one!’ Onder zijn geleide gaan wij het in-

[p. 317]

landse dorp zien: vrijwel niets dan krotten, dicht tegen elkaar aan, genoeg grond eromheen, maar droog, kaal, van een monotoon geelbruin, - waartegen enkele loslopende vrouwen prachtig afsteken, van top tot teen gehuld in stoffen van een giftig maar diep rood of paars. Verder roofvogels, gieren, kiekendieven en andere, die links en rechts van onze taxi opvliegen, van de mesthopen waarop zij zich beijverden.

Hierna bezoek aan een zeetuin, die weldra mooier gevonden wordt dan die van de Molukken. Op een slimme manier zijn ruiten op de bodem van de schuit aangebracht, waarin wij met ons allen plaats hebben genomen, compleet geëquipeerd met handschoentje en dikke dame. Men hangt krampachtig over de ruiten, onder groot geroep van: ‘O, laat ons maar hièr blijven!’ Wat hier zo bijzonder mooi is, en iedereen formuleert het, is de omstandigheid dat men niet alleen het aquarium, maar de bodem van de zee erbij ziet. ‘Man! (dit is de mevrouw van de planter) als ik weer geboren word, dan word ik een vis en dan ga ik hier wonen!’ De dikke dame: ‘Ach, dit is het paradijs!’ ‘Ja, zegt de oude planter, maar ze vreten elkaar op!’ Alle opmerkingen zijn zoals ze behoren, en ook ik maak mijn grapje, bij zwart-en-wit gestreepte platte visjes: ‘Deze zijn van een voetbal-elftal’. Met de straf later precies dezelfde opmerking te moeten aantreffen in het prospectus van de tocht, op het bord gespijkerd nog bij de eetzaal. Goddank dat de dikke dame alles overstemt: ‘Hebt u Pasar Ikan al gezien? O, daar heb je vissen als paradijsvogels! Maar ze moeten bóós gemaakt worden; nou, en toen maakte die man ze boos voor ons en toen werden ze vúúrrood gewoon, vúúr-róód!’

Op de terugweg, bij een paar kraampjes, onthult zich een personage, dat wij de scheepshysterica hebben genoemd. Het is een personage met ruige lippen en een vals gebit, dat men hoort zingen: ‘If you were the only boy in the world and I were the only girl, hahaha’. Zij heeft nu de jonge Engelsman van de verlovingsringen bij zich en slaat eerst zichzelf en dan hem op de bipsen met een karwats uit een kraampje wegge-

[p. 318]

grist: ‘Did you feel that one?’ De jonge Engelsman ziet eruit alsof hij het niet helemaal zijn stijl vindt, maar lacht, huppelt en zweept dapper terug.

Door het aan wal gaan, het stilliggen van de boot, voelt men de warmte geweldig. Alle poriën gapen, men heeft rode hond op hals en gezicht, voelt zich kleverig en proeft zichzelf als zout.

22 October.

Ik lees Meneer Visser's Hellevaart van Vestdijk. Als ze dit boek in hun gezicht krijgen, zullen onze braafhollandse critici, na de knapheid gegroet te hebben die onmiskenbaar is, hevig klagen over de geringe moraal, de viezigheid, de rarigheid, enz. van het onderwerp. Men weet dat nauwkeurig berekend vooruit. Maar men zou willen weten hoe ze gereageerd zouden hebben als het boek doodgewoon De Hollandse Burger genoemd was. Meneer Visser is de hollandse burger, zij het dan gezien met een talent à la Daumier. Hier in deze omgeving is de lectuur voor mij haast onverdragelijk; Montherlant was althans een tegengif.

Wij krijgen nader contact met de dokter, die het niet helpen kan dat hij een kinderlijke Deen is, maar die werkelijk twee wedergeboorten van cultuur meer heeft doorgemaakt dan alle anderen aan boord, meent Jane. Hij blijkt zelfs een soort artistiek temperament te bezitten: is verloofd met een duits meisje dat concerten geeft, vertelt uitvoerig schilderijen na en inhouden van boeken, vertoont een album van Wilhelm Busch, trekt een parallel tussen Brueghel en Van Gogh, spreekt van een heel bijzonder ‘dark green’ van Manet. Hij vindt Axel Munthe zelfs onuitstaanbaar - vooral echter om een gebrek aan eerbied voor Charcot - en gaat in zijn hut een boekje halen van een andere dokter, een Deen, die op Java gepraktizeerd heeft en die ‘marvellous’ schrijft: over Parijs en de Boroboedoer, alles dooreen, beschouwingen en belevenissen, en met veel citaten uit Shakespeare! (In het deense boekje ontdek ik zelfs een citaat van A. Roland Holst, die er

[p. 319]

de ‘zanger der stilte’ genoemd wordt; de vier regels waren niet van zijn beste.)

Het is werkelijk beminnelijk van de dokter, maar wat een mondaine komedie blijft al dit gepraat over zaken des geestes. Je begrijpt opeens hoe vanzelfsprekend noodzakelijk de gesprekken waren die je hield met je eigen vrienden; die gesprekken ‘op dood en leven’, die je toen soms zo vermoeiden en specialisterig voorkwamen. Sinds ik hier ben noteer ik onze nieuwe gesprekken om eruit te leren; zo ongeveer als die professoren-in-de-primitieve-ziel die alles optekenen van de bosjesmannen en papoea's. En het boeiende is, dat de onzekerheid niet eens altijd weggenomen wordt. De dokter bijv. houdt iets mysterieus'. Elk woord dat ik met hem sprak klinkt mijzelf toe als inept, want aangepast; je denkt van jezelf: ‘hoe kan hij iets goeds in mij zien als hij mij niet anders te zien krijgt dan zo?’ En van de weeromstuit: ‘misschien is hij zelf ook heel wat interessanter en verbergt hij zich net zo hard als ik’.

De kapitein heeft een gesprek met Jane gehad, informerend of haar man schrijver is. Ja, hij had hier aan boord al eens een ander schrijver gehad: ‘Mr Fabricius, a goodlooking man with a little moustache; seemed to make a lot of money. We have a book of his in the library, the girl with the some sort of hat’. En pal daarop de bekentenis dat Galsworthy (gesupposeerd een orakel voor ons te zijn) hem wel wat moeilijk was: zoveel personages en zo meer. Een sympathieke man, deze kapitein? Zijn gezicht is niet innemend, en men mag hem aan boord niet erg; de dikke dame vooral heeft haar besluit aangekondigd hem de hele reis te zullen negéren, omdat hij de passagiers niet behandelt zoals het behoort. Hij vindt de cocktail-parties ook niet zo leuk, vermoeden wij, hij moet er vrolijk bij doen en voelt waarschijnlijk meer voor een stille dronk, het gaat hem allemaal niet zo goed af. De conversatie het minst. Als hij met de juwelier praat, grijpt hij opeens een van diens dochtertjes bij het haar - gelukkige uitlaatklep, ontsnapping uit een gesprek dat niet vlotten wil. Hij gaat ook

[p. 320]

graag voor ze op de handen staan, wat hij nog uitstekend doet. Kapitein, stuurman, dokter, wie niet, stoeit graag met de kleine meisjes. Hoeveel jongensachtigheid hierin, en hoeveel sexualiteit, bij deze Denen? (Onbewust altijd, o, hevig onbewust!)

23 October.

Wij zijn de Rode Zee nu uit. Ze heette koel voor haar doen, maar toch... Wat je uit de douche kreeg was warm zeewater, slecht af te spoelen, een nieuw kleverig gevoel gevend. Geen brieven geschreven, je zou het met transpiratie inplaats van met inkt hebben gedaan. Er bestaat bij europese vrouwen een grote behoefte om de temperatuur op Java te vereenzelvigen met die van de Rode Zee. Gelukkig dat de Indische warmte niet overschat wordt in het boekje met ‘wenken’ van een dr Nijland: Als dameskleeding overdag, buitenshuis, is aan te raden: een licht ruime blouse en rok, met zoo weinig mogelijk onderkleeding, n.l. dun katoenen hemd, onderlijfje, pantalon en onderrok. Wat mij betreft, ik zie de manspersonen sinds de hitte als belachelijke oude jongens in hun ‘shorts’ en neem mij voor deze klederdracht nooit tot de mijne te maken.

Deze middag, toen ons zoontje sliep, en hij Jane en mij alleen op het dek zag zitten, is onze boy Rasidi mij in het maleis verhalen komen doen. Hoe hij uit een desa in het Buitenzorgse naar Batavia was getrokken, hoe hij daar gewerkt had, daarna boy op een boot was geworden en in Holland gebleven in een indisch restaurant. Hoe hij hollandse lessen gekregen had van een javaans edelman, en hoe hij en de andere boys elkaar later die lessen overgedaan hadden, thuis, met een zwart bord; voor de goedkoopte, zoals ze elkaar ook schoren omdat de kapper te duur was. Hij, Rasidi, had met lesgeven en scheren soms wel f 60 in de maand verdiend.

Maar hij was nu zolang weggebleven en zijn vader had hem teruggeroepen; zijn moeder was ondertussen gestorven. Hij liet mij het briefje zien dat hem namens zijn vader geschreven

[p. 321]

was, een brief je met duizend kreukels en in de geijkte stijl: je vader laat je zeggen dat hij nu zo vaak ziek is en graag geld zou hebben voor medicijnen, stuur dat dus; je zuster Zo is getrouwd, je twee zusjes Zo en Zo zijn nog thuis, maar al groot, je broer Zo werkt daar en je andere broer bebouwt nog altijd het land hier; je vader verlangt er erg naar je te zien; vergeet niet geld te sturen, aan dit en dat adres, want de kosten zijn groot.

Deze sociale bijzonderheden interesseren mij minder dan het wonderverhaal dat erop volgt. Zijn vader was eigenlijk ook een soort tovenaar, zei Rasidi; hij kon genezen met het woord en als hij boos was, werd hij gevaarlijk zonder dat hij het zelf helpen kon. Als bewijs van het eerste dit: Rasidi was eens met zijn broer het bos ingegaan om hout te halen - vermoedelijk om het te stelen - want zijn vader had geen geld gegeven; hij had toen drie vrouwen en Rasidi's moeder kwam te kort. Bij het wegslepen van een boomstam was het ene eind hem uit de handen geslipt en hij had het op zijn voet gekregen, die onmiddellijk ontzettend dik opgezwollen was. Hij stond als op de plek vastgenageld en op datzelfde ogenblik zag hij zijn vader aankomen, die tegen hem zei: ‘Wat heb je gedaan? Ik heb je toch gezegd dat je zulke dingen niet doen moest!’ waarop Rasidi had geantwoord: ‘Habis? (en dan?) er is geen geld meer thuis’. Zijn vader was dichterbij gekomen en had naar de voet gekeken; daarna iets gepreveld, en in een ogenblik was de zwelling weg. Rasidi kon weer doorlopen en zei bij zichzelf: ‘Maar dan is het toch waar, dat mijn vader grote macht bezit, want hij heeft alleen maar iets gepreveld en zoeven nog dacht ik dat ik mijn voet verliezen zou’.

De broer daarentegen die hem toen vergezeld had, zijn oudste broer, was door zijn vader doodgeslagen in een onbewaakt ogenblik. Het was overigens de schuld van de broer zelf geweest. Hij had een beetje geld gekregen van zijn moeder om wat handel te drijven en op een avond had zijn moeder hem afrekening gevraagd. Hij was toen zo woedend geworden, dat hij zijn moeder het geld in het gezicht smeet. Zijn vader zat

[p. 322]

erbij en die was op zijn beurt boos geworden over de onbeschoftheid, en had de jongen een klap gegeven, één klap maar, met de open hand, op zijn rug. Rasidi's broer was ziek geworden en 3 dagen later overleden. Het had zijn vader zelf erg gespeten, lichtte hij toe toen ik hem ernaar vroeg, maar er was niets meer aan te doen geweest; de uitwerking van zijn eigen klap, die hem in boosheid ontsnapt was, had hij niet tegen kunnen gaan: de jongen moest sterven. En hoe vreemd, toen hij dood was, had Rasidi zelf gezien hoe op de rug van het lijk de open hand van zijn vader duidelijk stond afgetekend, met alle vingers, helemaal zwart.

‘Is dat nu waar?’ vraagt Jane. Ik denk van niet of niet helemaal; maar ik durf het zó toch niet zeggen: wij gaan het Oosten tegemoet en het verhaal is er te mooi voor.

24 October.

De ellende van deze boot is die van een familiepension waarin iedereen te veel vrije tijd heeft. Op het dek lezen gaat niet meer zonder dat je wordt aangesproken; het gebeurt vroeger of later, maar altijd. Er moet gepraat worden, al is er niet één woord bij dat hout snijdt. O, Robert Louis Stevenson, op je reizen zo praatvaardig altijd, en bij allerlei lieden, hoe heb je het aangelegd? In de engelse stijl? Als de mensen je zó zwaar en langzaam uitleggen wat volstrekt niets betekent, hoe kan je dan dingen zeggen die iets betekenen en vlug? De verstgevorderde Deen hier aan boord, de dokter, is ons komen vertellen hoeveel hij houdt van Zwitserland (‘the most marvellous country I ever saw!’) en van sneeuw en kou; alles komt uit bij deze Denen, hun lunch, hun zoenlust (voor het overige heeft de volkswijsheid waarschijnlijk gelijk die een al-of-niet pittige keuken in verband brengt met sexuele prestaties), en dat Hamlet een Deen was weiger ik te geloven. Te zijn of niet te zijn? kom-kom, hij had zich al lang bij het laatste neergelegd.

En toch, wie weet: als we een paar eigen vrienden hadden, met wie wij konden lachen en roddelen naar hartelust, dan

[p. 323]

werd alles misschien gezellig. Een van onze krampen wordt veroorzaakt door de beheersing in het roddelen: het heeft geen zin je met de ene (hier is een woord niet ingevuld) te verbroederen tegen de andere. Steeds nog het idee: zij horen bij elkaar, wij staan alleen. Hoewel in de laatste tijd beginnen wij met eerbied te kijken naar een paar andere mensen die zich ook niet ‘aansluiten’. Er is één heer bij (een Deen van Bangkok) die met niemand spreekt dan met zijn eigen vrouw en een oude dame van zijn tafeltje; hij leest ook nooit, hij zit maar ergens en staart; men heeft uitgemaakt dat hij ‘niet gezond’ moet zijn, d.w.z. neurasthenisch. Troostende gedachte: wat zal dit alles gauw vergeten zijn; het is niet voor niets dat ik het hier opteken. Wat blijven zal, zijn misschien een paar beelden. De zee, op verschillende manieren geregistreerd; als kleuren: van saffier tot lood; als materie: van transparant tot olieachtig, stopverfachtig; als vormen: zelden puntige of hoge ruggen, maar veel plooien in perpetuum mobile, soms alsof ze zich makkelijk plooiden, soms stug. Het witte rasterwerk van de verschansing, en de wit-en-rode reddingsboeien met Kèbenhavn erop, en de crème-en-groene luchtkokers.

Wat zal het langst nablijven? De grote wilde veren aan de hemel, juist toen het handschoentje haar zeeziekte op dek kwam laten doorwaaien? Het wegzeilen van het water als vleugels, links en rechts van het schip, daar waar het z.g. zeepsop, de groene champagne enz. ophoudt? De pastelhemel van vanavond, abrikozen en krijt, met een citroengele, d.w.z. groene maan erin? Er is nu een heerlijke wind en bijna geen deining, of dit schip vaart vaster dan ooit, onder zijn last van torpedo's! Wij hebben één dag ‘wijnkleurige’ golven menen te zien; een soort paarsig vuilgrijs als van troebel druivensap. En bruinvissen of dolfijnen - niemand heeft het precies kunnen zeggen - die ons vergezelden, springend en op zij neerploffend als veulens (de dokter filmt ze, met veel list en koppigheid). En toen wij de golf van Suez uitkwamen, een zonsondergang, vlakbij het eiland Shadwan, als een illustratie voor een gedicht van Slauerhoff; met gouden banen in de

[p. 324]

lucht, goud-bruin-geel als op sigarettendoosjes of egyptische postzegels, en precies een halfmaantje erbij, zoals er toch óók bij hoorde, vond het handschoentje, dat juist in de tobbe had rondgezwommen en in badkostuum naast ons kwam staan. En nauwelijks was zij weg, of het halvemaantje liet gouden hiërogliefen vallen op de baren, zowaar de arabische letters die er nog aan ontbraken.

25 October.

Het promenadedek is ± 70 stappen lang. Er zijn er die het krijgshaftig op en afstappen. Er zijn ook vele spelletjes, die alle iets hebben van dekvegen. Sinds we in de Indische Oceaan zijn, ziet men de achtersteven sterker op en neer gaan; de deining is nauwelijks sterker, maar langer. Wij naderen, maar onder de Hollanders stijgt meer en meer gepruttel op over de deense lunch die tegen begint te staan. Zelfs voor hen die eerst dachten er makkelijk aan te zullen wennen; de aardigheid van het alles zelf uitzoeken is er af, men bepaalt zich tot wat er op tafel staat of gebracht wordt en peutert dagelijks tussen dezelfde smaakjes: dezelfde worstplakjes, vruchtenslaatjes al of niet met room, komkommers, augurkjes en die manie om alles wat zuur moet zijn zoet te maken. De oude planter legt het lelijk af tegen zijn vrouw, die altijd wel gezegd had dat deze boot een ‘snertboot’ was.

Ik word gekweld door versregels, niet Slauerhoff 's De lange achtermiddagen aan boord, hoewel ik daaraan wel denk, maar het kwatrijntje dat een kapitein zong, 28 jaar geleden, op een boot tussen Priuk en de Wijnkoopsbaai. Het was een vrolijke blonde jonge kapitein, een die al deze passagiers zou hebben verrukt; en hij zong:

 
Ik had een hondje, een aardig beest,
 
Zoals er nooit een is geweest,
 
Maar mijn moeder wa-as zo'n nare knar
 
En gaf hem aa-aan de hondekar.
[p. 325]

Wat een verantwoordelijkheid om een kleine jongen zoiets voor al zijn latere zeereizen mee te geven.

De oude planter komt naast mij staan en zegt dat Rasidi een bliksems handige jongen is en dat hij zo aardig met mijn zoontje speelt. Ik vertel hem de mooie verhalen die Rasidi ons gedaan heeft, in het bijzonder dat van de klap van zijn vader. Hij schudt met een brede glimlach het hoofd. ‘Jongejonge, ja, wà-àt een klap was dat, zegt hij. Wa-at een klap moet dàt geweest zijn!’

Hij zet een gezicht alsof hij nog wel andere verhalen zou kunnen vertellen, al slaat hij hièraan blijkbaar geen geloof. Maar Jane komt erbij; hij stopt (zulke verhalen zijn niet voor dames) en wandelt weg.

Ik herlees Tolstoï's Hadji Moerad en de arabische trots in dit voortreffelijke militaire verhaal vermengt zich met gedachten over het eeuwige wantrouwen tussen Europeaan en Oosterling, die door de verhalen van Rasidi waarschijnlijk in mij zijn gewekt. En ik herinner mij opeens scherp deze voor mij pijnlijke gebeurtenis, die in Sukabumi plaatshad toen ik een jaar of 9 was, en die ik blijkbaar toch vergeten was toen ik mijn Land van Herkomst schreef. Ik vertel het Jane en het sukabumische straatje komt weer duidelijk voor me, met het zonlicht van dat uur. Het was voor het huis van mijn ‘grootma’, terwijl mijn ouders er op bezoek waren en ik in het rijtuig buiten was blijven wachten. Opeens gebeurde er toen iets: een troep inlandse kinderen kwam mij daar omringen; hoofdman was een lange jongen van een jaar of 14, met een reeds geheel gevormd, knap gezicht, en een fez op, want zijn vader was Arabier en heette, naar ik later hoorde, toean Pakaroedin. Hij zelf heette Ismaïl, ook dat is mij bijgebleven, ofschoon dit onze enige ontmoeting was. Hij rookte een sigaar met een mooie band erom; ik vroeg hem uit het rijtuig mij die even te geven, omdat ik de band ervan wilde bekijken. Hij zei spottend lachend: ‘Neen, neen’ en ik drong aan, met de grootste vriendelijkheid; ik begreep dat hij mij niet vertrouwde en dit bleek dan ook eerst toen hij tegen zijn kame-

[p. 326]

raadjes zei: ‘Alsof ik niet weten zou wat een blanda is!’ Ik wilde hem bewijzen dat ik, hoewel blanda, te vertrouwen was; ik stapte uit het rijtuig en stak rustig mijn hand uit naar de sigaar. Hij bleef mij lachend aankijken en op het volgende ogenblik zei hij: ‘Goea timpa loe!’ (iets als: Ik donder op je neer!) en stiet mij omver. Ik was helemaal verbouwereerd, maar sprong weer op om hem ditmaal te lijf te gaan; maar in een ogenblik was hij uit de kring en in een gangetje verdwenen. Mijn vader, die het gebeurde uit de voorgalerij gezien had, liet hem zoeken, en vijf minuten later verscheen hij weer, met hetzelfde brutale lachende gezicht, alsof hij zich werkelijk niets te verwijten had. Op de vraag waarom hij mij omgegooid had, antwoordde hij dat ik zijn sigaar had willen nemen om die weg te smijten. Mijn vader gaf hem een standje en joeg hem het erf af met een klap op de rug; hij liep even kranig heen als hij gekomen was en wat mij opviel was dat er een soort medeplichtigheid scheen te bestaan tussen mijn vader en hem, niet alleen in de manier waarop zij elkaar hadden aangekeken, maar tot in deze klap die geen werkelijke klap was geweest, maar iets vertrouwelijks had. Het was mij of mijn vader hem een flinke jongen vond, flinker dan zijn eigen zoontje, en of hij zelf geloofde dat ik best de sigaar had kunnen wegsmijten. De hele gebeurtenis had geen kwartier geduurd en er werd niet meer over gesproken; nu, Hadji Moerad lezend, zag ik Ismaïl Pakaroedin terug, meende ik in die ene ontmoeting met hem dezelfde kinderlijke onvervaardheid te hebben gezien, terwijl zijn optreden toch niet vrij was van een soort verraderlijke lafheid, waar hij te doen had met een blanda, die zeker 5 jaar jonger en een heel stuk kleiner was dan hij.

26 October.

Nieuwe cocktail-partij - en er komt er zelfs nòg een voor we in Singapore zijn. Maar deze keer (o, men zal ons onze kuren wel afleren) zijn we tijdig in de salon. Wij sluiten ons niet aan bij de juwelier, die juist dezer dagen zich gelucht

[p. 327]

heeft over mensen die zich niet willen aansluiten. Omdat wij zo vroeg zijn, vinden we ook in de salon een apart tafeltje, zodat behalve de met iedereen klinkende kapitein alleen de dokter even bij ons komt. Maar een Engelsman, de ‘cockney’, roept ons opeens tot getuigen omdat een klein engels vrouwtje haar rolkussen (dutch wife) een ‘dutch husband’ heeft genoemd. Hij steekt zijn hand telkens op om de kapitein te roepen en hem dat te vertellen, waarbij het kleine vrouwtje smeekt: ‘Neen, zeg het niet aan de kapitein’. Hij legt ons nu uit: ‘I don't know why, but we call it a dutch wife, you see?’ Ik, laf: ‘I think you're right. The Dutch are like that’. (En de Engelsen dan!) Vier cocktails gedronken: oranjebitter, gin en nog wat, maar vooral ijskoud. Beneden aan tafel, een half uur later, is iedereen al een beetje dronken; men ging echt ‘in vrolijke stemming’ al naar de eetzaal. De lichten worden half uitgedraaid, wijn geschonken, tegen het eind van het diner worden groene en rode Heidelbergpetten en blauwe matrozenmutsen van papier rondgedeeld en de kapitein gaat zelf rond om de nog onwillige dames die op het hoofd te drukken. Te denken dat er mensen zijn die alleen daarvoor al bij het woord ‘bootreis’ met de ogen draaien. Voor straks op het dek worden races aangekondigd. Wat voor races? Je denkt even, verblijd, dat ze plaats zullen hebben tussen de passagiers, de dikke dame tegen de mevrouw van de planter, de juwelier tegen de oude planter zelf, het handschoentje tegen de hysterica, en dat daarop zal worden gewed. Maar neen, er staan houten paardjes en dobbelstenen en een baan met vakken is met krijt op het dek getekend. Wij gaan naar de voorplecht om in de wind te staan - verrukkelijke plek waar je altijd vandaan komt met machinesmeer aan je kleren; dan vlug de hut in. Terwijl boven gedanst wordt, probeer ik de Barrack-Room Ballads van Kipling te herlezen. Povere en vulgaire tetterettet-poëzie; men moet er misschien bij bedenken, dat hij er de uitvinder van was, maar het ongeluk is dat zijn epigonen het dan even goed hebben gedaan. Mandalay, de trompet die melancholiek wordt. Ik ben bereid het

[p. 328]

mooi te vinden, maar alle Hawaï-liedjes: My own Iona, Yaka Hula Hicky Dula zijn helemaal niet minder mooi en op even hoog peil.

Jane komt bij me zitten met haar boek over de primitieve mentaliteit - ook zij bereidt zich op het Oosten voor! - en vertelt de volgende anecdote die indruk op haar heeft gemaakt. Een zendeling werd door een primitief hoofd ondervraagd hoe men in Europa oorlog voerde en beschreef hem hoe de mannen daar in rijen tegenover elkaar stonden en geweerschoten losten op elkaar. Met belangstelling vroeg het hoofd of zij dan buiten schot stonden en toen de zendeling ontkennend antwoordde, riep hij uit: ‘Maar dan zijn jullie geweldige idioten!’ Vervolgens wilde hij weten waar de aanvoerder dan stond. ‘O, zei de zendeling, die blijft achter staan, en vandaar zendt hij zijn mannen het gevecht in’. Op deze woorden barstte een algemeen gelach uit.

Het is zozeer het gezond verstand dat Jane zelf bij oorlogvoeren gehuldigd zou willen zien, dat haar vreugde nauwelijks geringer is. Ik lach moeilijk mee; zelfs deze anecdote herinnert mij aan de veiligheid van dit schip, en aan Héverlé, Nicola en de anderen in Spanje. ‘Die in rijen tegenover elkaar stonden en geweerschoten losten op elkaar.’ Het moet een oude anecdote zijn; even verwijderd van nu, als die geweerschoten van een aanval met assegaaien. Ik tracht in Kipling het heroïsche vers van de vervolgde paardendief te lezen, waaruit het onvermijdelijke East is East and West is West voorkomt, dat nu nog door iedere journalist in en over het Oosten geciteerd wordt, met imbeciele beschouwingen erachter van wat ‘de grote dichter’ eigenlijk wel bedoeld heeft. Een hollandse vertaling geeft voor

 
When two brave men stand face to face
 
Though they come from the ends of the earth

deze diepzinnige interpretatie:

[p. 329]
 
Als sterke mannen, oog in oog,
 
De mensheidszin verstaan.

Ziedaar de hollandse halfzachtheid.

27 October.

De juwelier vertelt aan de oude planter hoe hij eens een rechtzaak verloren heeft, doordat 5 Chinezen meineed kwamen plegen. En 2 die hij nooit gezien had: ‘Toèn heb ik pas begrepen wat ze allemaal met je kunnen doen, als ze maar met genoeg getuigen zijn!’ Zij hadden hem beschuldigd met een revolver te hebben gedreigd, hij die wel een revolver bezat (dat mòest je wel als juwelier), maar het ding eigenlijk nooit had durven aanraken. Deze ongetwijfeld ware bekentenis ontlokt de oude heer een nieuw verhaal dat ons allen een uur boeit.

De oude heer vertelt voortreffelijk; hieronder, in resumé, wat het verhaal bevatte. Op een dag, hij was toen ook nog employé, kwam de kokkin bij hem en zei: ‘Meneer, u moet oppassen; als u balletjes bij uw raam vindt, dan willen slechte mensen u in slaap maken’. Hij zei dat het goed was, bleef rustig afwachten, en waarachtig, op een avond vond hij in de lijst van zijn raam een paar balletjes. Die nacht ging hij in bed liggen met een geladen geweer; hij had een lichtje opgelaten, maar zo berekend dat zijn eigen hoofd in het donker lag, en zich doodstil gehouden. Tegen de morgen al, daar ging zijn deur geluidloos open; vlak om de hoek stond de geldkist, met een ander geweer erop, niet geladen, dat hij daar expres neergelegd had. Met stangen zeep werd de vloer tussen de kist en de deur eerst goed glad gemaakt; hij zag het duidelijk vanuit bed, steeds zonder te bewegen; dan werd met een lus van rotan de kist zelf aangehaakt en volkomen geluidloos over de zeeplaag naar buiten getrokken. Hij maakte zich geenszins ongerust, want inplaats van geld had hij spaden in de kist gedaan; maar nu moest hij toch handelen; hij sprong in de deur en stond tegenover 3 inlanders: zij, die zijn geweer dach-

[p. 330]

ten te hebben, renden weg toen zij hem met een ander zagen aanleggen. Het was een dubbelloop en hij schoot tweemaal: één man viel nog in de voorgalerij, de ander, wiens gele baadje hij in het donker was blijven onderscheiden, viel in de tuin. Terwijl hij de derde een eind naliep, wisten deze beide gevallenen ook weg te komen; hij volgde daarna een bloedspoor dat hem tot aan het huis bracht van zijn eigen mandoer. De man zei hem dat het bloed geen bloed was, maar sirih-speeksel, en dat hij niemand had gezien; maar hij begon hem te verdenken en drong erop aan om ook in zijn huis te kijken. Hij liep binnen, maar één kamer bleef voor hem gesloten, omdat de vrouw van de mandoer zogenaamd daarachter aan het bevallen was. Later bleek dat de mandoer zelfde inbraak had geleid, dat de gewonde zijn zwager was, en dat zijn vrouw op de man was gaan liggen om hem te verbergen en zonodig zijn bloed voor het hare te laten doorgaan. Die avond echter leek het de planter genoeg geweest; thuiskomend vond hij in zijn voorgalerij nog een paarlemoeren knoop. Een paar dagen later werd in een ravijn het lijk van een inlander gevonden, die de andere getroffene moest zijn; het schot (met lopers) had hem ontmand. Men sprak van een geheimzinnige dood, en de planter zei ook niets. In dezelfde tijd was hij eens op bezoek bij het dorpshoofd, toen daar, ongezien door hem, een inlander zich aanmeldde als gewond; deze man zei, dat het bij het kappen op een onderneming gebeurd was. De planter wenkte het dorpshoofd en fluisterde hem toe: ‘Vraag waar het gebeurd is’. Op deze vraag noemde de man zijn eigen onderneming, en zelfs zijn eigen afdeling, waar niet alleen sinds lang niet gekapt was, maar zeker geen ongeluk had plaatsgehad. Het gevolg was dat de gewonde als verdacht werd gearresteerd. Dit bleek toen de zwager te zijn van de mandoer, en hij gaf de gevluchte derde man op; dus toen de zaak voorkwam, zaten zij daar met hun beiden. De gewonde had bekend, maar de andere ontkende heftig, keek de planter brutaal aan en noemde ook hem een leugenaar; op dit ogenblik zag deze dat een knoop van 's mans jas ontbrak en door

[p. 331]

een lucifershoutje vervangen was. Zonder een woord te zeggen liep hij op hem toe, keek hem nog eens goed aan, haalde de gevonden knoop uit zijn zak en hield die waar de lucifer was; alle knopen waren van hetzelfde paarlemoer. Verder gepraat was onnodig, want de uitwerking was verpletterend: de man greep de hand van de planter, legde die op zijn gebogen hoofd en zei: ‘Allah!’ Beide inlanders werden veroordeeld, maar op het ogenblik dat de planter weg zou gaan, moest hij langs hen heen en de gewonde zei tot hem: ‘Als ik weer vrij ben, ga je er aan’. De planter, doodbedaard, riep twee agenten tot getuigen en diende meteen een klacht wegens bedreiging tegen hem in. De rechter antwoordde toen: ‘Maak u niet ongerust, wij zullen hem naar een streek sturen waar ze de beri-beri krijgen; u ziet die man niet terug’.

Op dit punt - het strekt hem tot eer - opende de juwelier de mond en begon, als met een verbaasde zucht: ‘Nou, maar dat is toch èrg!’ maar de planter hoorde hem niet of deed alsof, en daar ik niets zei, zweeg de juwelier verder ook maar.

28 October.

Ik geloof dat de verhalen van de oude planter de winst zijn van deze reis. Wij laten hem graag vertellen en hij vertelt graag. Vandaag kregen wij een verhaal over een heilig meer in Celebes, waarin hij gevist had; de bevolking had hem toen vergiftigd. Hij werd ziek, moest uit de rimboe weg, drie maanden lang was hij helemaal stijf. De dokter wist het niet te verklaren en dacht aan lijkengif. Maar na drie maanden was hij ook weer terug, en toen het opperhoofd hem zag (op zijn last was het gif natuurlijk toegediend) verklaarde hij hem bijna heilig. ‘In die tijd, zei hij, had ik een lange baard, en die was rood’. Hij kreeg de kinderen van het opperhoofd, twee dochters en een zoontje, om ze op te voeden; nu, de jongen had hij teruggezonden, maar de meisjes had hij dan maar opgevoed. ‘O ja?... vroeg de vrouw van de juwelier met haar moederlijke trage stem, en hoe oud waren die meisjes?’ ‘Nou, zo... veertien, vijftien; juist goed om te

[p. 332]

slachten.’ Hier is dan een van de pittoreske oude zonderlingen die ik Jane in Indië heb beloofd. Het is niet te versmaden; maar is het genoeg?

Deze deining van de Indische Oceaan is werkelijk anders dan tot dusver; je merkt het vooral als je de trap afgaat, die onder je in de diepte wegzakt, je tracht dan beneden te zijn voor hij weer tegen je opklimt. Overmorgen Colombo; na de 16 dagen deense lunch verlang ik naar de kerry daar, zoals ik na het samenzijn met al deze mensen blij zou kunnen zijn met iedere derderangs-artist. ‘Dat is nu juist ook het gevaar van Indië’, meent Jane genadeloos. Iedere middag in deze Oceaan krijgen wij een pracht van een zonsondergang: luchten, donkerrood en vochtig gloeiend achter eilanden van zwarte krulwolken, die langzaam opdrogen tot een bleke zalmkleur.

Als contraprestatie voor de verhalen van de oude planter, en ook om Indië weer wat ‘vooruit te proeven’, vertel ik hem van mijn vroegere kennis Goelam Moehammad. Hij was een van de vele Arabieren-en-Indiërs die op Java van een kleine handel in juwelen bestaan, maar in het soort moet hij een zeer eerlijk exemplaar zijn geweest. Hij was islamiet, maar behoorde niet tot de vermaardste rakkers die uit Gujrat komen; hij was dan ook ongeveer Afghaan en geen Arabier en kwam uit Sind. Mijn moeder zat eens met een van haar indische vriendinnen in de voorgalerij, in Bandung, en zag hem voorbijgaan; zij kreeg lust om zich de toekomst te laten voorspellen en liet hem binnenroepen. Hij verklaarde dat hij geen bedrieger was en dus ook de toekomst niet vertellen kon, maar dat hij goedkope en dure edelstenen verkocht en ook wel gekleurd glas. Hij was groot en fors, met een werkelijk innemend gezicht; wij raakten met hem bevriend en een paar maal in het jaar kwam hij plotseling opdagen en bleef enige dagen bij ons. Hij leerde mij schaken en had altijd verhalen, en hoewel hij niet occult genoeg was om de toekomst te voorspellen, gaf hij mij een talisman en met mijn ouders sprak hij veel over geesten. Hij was overigens mohammedaan.

Twee van zijn verhalen zijn mij altijd bijgebleven. Toen hij

[p. 333]

pas in de Sundalanden was, kwam hij eens voorbij het huis van een inlands hoofd en zag in de pendopo (vergaderloods) een aantal mensen zitten, ernstig en zwijgend, waaronder vele eerbiedwaardige grijsaards. Hij was toen nog jong, en vol religieuze gevoelens sloop hij er heen om achter de anderen neer te hurken. Het inlands hoofd zat in een stoel tegenover de schare, ook ernstig en zwijgend, en Moehammad begon te geloven dat hij een van zijn kinderen had verloren; hij kon niet anders veronderstellen of al deze mensen waren bijeengekomen voor een gebed. Na enige tijd echter hoorde men ergens het kraaien van een haan. Al de eerbiedwaardige grijsaards zuchtten daarop: ‘Ach, ach, ach! och, och, och! zóiets moois kenden we nog niet!’ De zaak was dat het inlands hoofd een nieuwe boshaan (tjangèhgar) gekocht had, met de zeldzame kraai van Poetri dioek (de zittende prinses). Zo zuiver was deze kraai, dat alle kenners verrukt waren. Maar voor Moehammad was meerder gekraai nodig eer de betekenis van de bijeenkomst tot hem doordrong: ‘En toen dacht ik bij mijzelf: “Al deze eerbiedwaardige grijsaards zijn gek, en ik lijk nu ook op een gek”, en toen ben ik zachtjes opgestaan en weer weggeslopen’.

Volgens het andere verhaal zat hij eens in de trein, toen hij door een Chinees werd aangesproken. De Chinees was scheel en met een gehavende huid, en wilde na enkele woorden weten hoe het mogelijk was om aan God te geloven. Na vruchteloos op het landschap gewezen te hebben en op de hand van God daarin, vroeg Moehammad: ‘Maar mag ik mijn vriend dan vragen wie hem zelf gemaakt heeft?’ De Chinees antwoordde: ‘Mijn vader en moeder’. ‘Dat kan ik niet geloven, zei vriendelijk Moehammad; want als de vader en moeder van mijn vriend mijn vriend gemaakt hadden, hadden zij hun zoon mooi gemaakt, hartveroverend als geen ander, maar niet zo rottig als ik hem hier voor me zie’. (Tapi tida begini boesoek.)*

[p. 334]

De oude planter vindt het zo mooi, dat hij zachtjes applaudisseert.

29 October.

Toen wij Europa verlieten, werden de eerste bombardementen van Madrid verwacht, daarna dat de stad binnen de week vallen zou. Dit was niet alleen de mening van de ‘ rechtse pers’ maar ook van alle ‘links-georiënteerden ’ in Parijs. Wij hebben de radio-berichten, die hier slordig verschijnen en die wel zonder uitzondering van rechts zijn, met spanning gevolgd, en het is duidelijk: nu, na 17 dagen verdedigt Madrid zich nog steeds. ‘Die regering daar moet het toch maar niet winnen, hè?’ vraagt de oude planter met een afwerend gezicht. De juwelier gelooft ook dat het beter is van niet; ik zeg wederom niets. In de salon vinden de juwelier en ik een exemplaar van Mein Kampf op een stoel gegooid, met een portret van de schrijver op de omslag, ‘brooding’. Ik zeg, meer voor mezelf overigens dan tot de juwelier: ‘Absoluut iemand die zijn jeugd in een verbeterhuis heeft doorgebracht en later toch mislukt is voor autobandiet’. Hij lacht; hij is Jood, haat Hitler dus. Hij wil weten wat ik van het boek denk; ik zeg het hem. Hij vertelt dan dat hij nu begonnen is aan Henri van de Overkant, dat de planter hem geleend heeft, zeggend dat het tegen de Joden ging; dat hem dat, gegeven de schrijfster, verwonderd had, en dat het hem dan ook niet waar leek, volgens het weinigje dat hij nu al gelezen had. Wij komen te praten over literatuur; hij maakt direct de onderscheiding van ‘voor u’ (blijkbaar vakmensen) en ‘voor ons’. Ik wil hem aan het verstand zien te brengen waarom ‘wij’ willen dat ‘men’ ook goede boeken leest, goede boeken volgens ‘ons’.

Ik begin: ‘Zou u het niet erg vinden als u iedereen met gekleurd glas zag lopen?’ maar hier heeft hij het verschil op slag door: ‘Jawel, maar kijk u 's, voor zover ik zie: wat u goede boeken noemt, die kosten niet meer dan de slechte, maar goede juwelen wel!’ En hij begeeft zich in een uiteen-

[p. 335]

zetting over de verkoop van juwelen: ‘Een steen van duizend gulden bijv. wordt altijd met meer schade terugverkocht dan een steen van vijfhonderd; dus die verkoop je dan ook moeilijker, niet alleen om de prijs. Maar de grootste moeilijkheid met kopers is dat ze stenen van duizend gulden zouden willen hebben voor honderd gulden. En dan zeggen ze: “Meneer, u geeft me geen goede steen!” En dan kan je wèl zeggen: “Ja, voor honderd gulden heb u daar een goede steen”, en dat is dan ook waar, dat is geen zwendel. Maar natuurlijk, het is er niet een van duizend’.

‘En nu zouden “wij” willen hebben, zeg ik, dat het publiek altijd, stenen kocht van duizend. En die kosten dan wèl gewoon honderd’. ‘Ja, nee, zegt hij lachend, dat is tòch wat anders. Want wat zegt ù dan wel, wil hij nu weten, van de werken van Querido?’ Ik zeg hem dat het niet veel goeds is. ‘Nou, maar, hoe moet ik het dan weten? Daar zeggen ze nou allemaal van dat het een reuzeschrijver enz. is! wie weet het nou en wie weet het niet?’ Ik geef toe dat het er inderdaad hopeloos uitziet, maar dat er tòch enige criteria zijn. Wat ‘de critiek’ is, wat ‘medewerkers’ van het literaire bijblad zijn, ik tracht het hem van dichterbij te laten zien, en hij is er niet helemaal gesloten voor, maar het is onontkoombaar dat één gedachte bij hem overweegt: wie het beste verkoopt, daar heb je houvast aan, dat is dan waarschijnlijk toch wel de beste schrijver. Al die opinies! ‘Toch staan sommige dingen wel vast, zeg ik; er is Shakespeare, er is Rembrandt, er is Beethoven’. ‘Maar als de dokter hier nou toch opstaat, zegt hij, en van zo'n reuzepianist als Brailovsky zegt: “Dat kan ik niet aanhoren, dat is geen musicus!” Dan kunt u wel zeggen: “Dat is maar een scheepsdoktertje”, maar dat durft die man dan toch maar zeggen. Van zó'n geweldige beroemdheid! Nou, wat staat er dan vast?’

30 October.

Colombo. Bij het binnenvaren fabrieksschoorstenen die blijken pijpen van stoomboten te zijn. Boven een

[p. 336]

groot gebouw in letters als kanonschoten: The Real Ceylon Tea of zoiets (op het ogenblik dat ik dit schrijf ben ik het al vergeten). De engelse autoriteiten bekijken in de salon uitvoerig onze paspoorten.

Zodra wij aan wal zijn laten wij ons naar het hollands kerkhof rijden. De grauwe zerken zijn als in Oud-Batavia, maar sommige grafmonumenten zijn romantisch gebroken als op de vignetten voor Rhijnvis Feith, en op enkele stenen zijn doodskoppen boven gekruiste beenderen aangebracht, als pirateritekenen naar het hart van Slauerhoff. Oleanders staan kleurig tussen de graven op dit pleintje, beperkt als een binnenhof; kraaien zitten in de bomen, kalkoenen in kuilen tussen het onkruid. Daar de taxi wacht, blijven wij maar kort; van hier gaat het naar de hollandse kerk. Het is alsof wij vurige patriotten zijn, die voor niets oog hebben dan voor de eigen historie. Men zegt ons dat de kerk nu nog gebruikt wordt voor half bloeds die zich nog ‘burghers’ noemen en die de preek aanhoren in het engels. De donkere zitbanken lijken op oude buffetten. Wij rijden hierna het ‘native quarter’ door, waar ik Jane telkens huizen en winkels kan aanwijzen die al sprekend op die van Java lijken. Onze gids legt mij in het maleis uit dat zijn vader van Djohor kwam, nu dood is, zijn moeder daarentegen van Ceylon zelf.

Dorst doet ons eindigen in een engelse tea-room met de radiomuziek die men verwachten kon: Ol' Man River uit de Show-Boat en de barcarolle uit Les Contes d'Hoffmann; een dikke mesties die zich verveelt, een energiek-uitziende blanke die druk met een andere blanke praat, enorme ice-cream-soda's en kleine pasteitjes met kerry erin, we zijn nu wel volop in de koloniën. Ik laat mijn haar knippen door een pikzwarte kapper die mijn hoofd met vingers van rubber masseert, onder een sausje van menthol kneedt, mijn nek met menthol brandt, en zozeer als tovenaar optreedt dat ik met ijs op het hoofd weer op straat kom. Maar de hitte heeft maar 5 minuten nodig en alle menthol en ice-cream-soda lopen er in transpiratie weer uit. Je begrijpt opeens de oud-Indischgasten die

[p. 337]

hun verloftijd in Europa doorbrengen met je over transpiratie te spreken in de trant van: ‘Hoeveel kubieke cm transpireer jij nou al? Ik zoveel!’ en die zichzelf dan troosten: ‘Maar je voelt je daarna lekker. De volksmond zegt terecht: dat drijft de kwaaie sappen uit’.

Aan boord terugkomend, lopen wij tegen de mevrouw van de planter en de hysterica aan die ook net terug zijn. De mevrouw van de planter heeft deze reis nu voor de 14e maal gemaakt en spreekt dus met verachting over Colombo (zij is gewoon maar een paar winkels ingegaan), de hysterica, die niets anders heeft gezien dan zij, zucht over ‘such a very nice day’.

's Avonds laten wij ons naar wal terugroeien met de bedoeling er nu de colombose kerry te eten. In een klein winkeltje moeten wij een trap op, worden dan geleid in een soort chambre séparée, met een houten ovalen tafel erin, die de hele ruimte vult, een zestal stoelen en twee gekleurde platen aan de wand van uitgeklede dikke dames die vergeten hebben hun hoed af te zetten. Hier komt de kerry voor ons: met een overvloed van uien, rauw gesneden, in zuur, gestoofd, gekookt, gebraden, herkenbaar en vermomd. Vergeleken bij een goede indische rijsttafel lijkt het ons pover, en het glas bier dat erbij komt is misschien 4 dagen oud, althans brak en van alle bruising ontdaan. Maar wij worden getroost met grote glazen sherbet die een eigengemaakte ‘rozenstroop’ blijkt te zijn. Als wij klaar zijn, dringt de restaurateur erop aan, dat wij nog wat zullen zitten; wat zouden wij buiten doen, terrassen zijn er immers niet?

‘Niemand komt hier, verzekert hij (behalve hijzelf iedere 5 minuten); you rest here, you see: restaurant is also for rest’. En hij komt ons vertellen dat zijn vader moslim was, zijn moeder daarentegen een Colombose van Java (van Java? in een van de Bombay winkels daar geboren?) en dat zij nog leven of al dood zijn; het schijnt landsgebruik te zijn hier, dat ze je allemaal hun pedigree komen voorleggen. Als wij eindelijk toch opstaan vindt hij het ook goed - hij is werkelijk heel

[p. 338]

vriendelijk - maar ik heb enige moeite hem te beduiden dat wij geen taxi willen hebben, zelfs niet ter vervanging van de afwezige terrassen.

Het is nog maar 8 uur als wij weer op straat lopen, en behalve de enkele open winkels, waar je niet naar binnen durft kijken om niet toegeschreeuwd en bijna binnengesleurd te worden, is alles doods; al wat engelse zaak is, is sinds lang gesloten, geen blanke op straat, de volmaakte dood van de blanke, althans in deze York Street die naar de steiger terugvoert. Onze illusie niet meer voor toerist door te gaan, is kinderlijk, want de Engelsman loopt hier blijkbaar niet. In de loods van de steiger worden wij toegesproken door een magere zwarte man die met de griezeligste magie een vierkante stuiver langs zijn naakte armen naar boven laat kronkelen; maar nadat hij ons demonisch heeft toegelachen, zegt hij dat hij ons voor een rupee het geheim zal leren en dat wij het hem direct na kunnen doen. Het geheim blijkt te zijn, dat hij met een lange haar (die aan zijn gordel vastzit) en een stukje was (uit zijn neus misschien, het ziet er sinister genoeg uit) de stuiver gewoon optrekt; de haar ziet men niet op zijn zwarte huid. Ik kan het hem niet nadoen en hij krijgt dus geen rupee maar een shilling; het is een uitgave die mij een grote autoriteit verleent aan boord, want het handschoentje, dat de man ook ontmoet heeft, is nog ademloos van zijn zwarte kunst, en staart mij met ontzetting aan als ik het mysterie blootleg, erbij zeggend dat het maar een shilling gekost heeft.

31 October.

Wij varen Colombo uit door een water, geel als dat van de Arno soms zijn kan, onder geroep door kinderstemmen van: ‘O, wat een vieze zee!’ Daarna wordt het prachtig groen, baljapon-zeegroen, met de bergruggen van Ceylon in verschillende plans op de achtergrond, vlekkerig, doorschijnend, paars en groen als op een aquarel. En hier is weer iets dat je uren lang ziet: moltondekens van schuim langs de scheepsromp; en iets verder, op het weggeduwde

[p. 339]

water dat zich tot rug vormt, telkens weer een punt waar het te dun wordt, waar de rug breekt, in schuimvlokjes die terugsproeien op de donkere schaduwflank, en bijna altijd waaiervormig, als op een fluwelen lap een balwaaier uitgespreid van kant.

Ik vertel de oude planter de grote schildpadhistorie uit mijn jeugd: hoe ik eens in de Zandbaai, door mijn ouders als koninkje achtergelaten, een reuzenschildpad had bevrijd die door de bevolking al gevangen was. Het wordt hem een aanleiding om de wreedheid van de inlanders aan te demonstreren: op de markt in Menado, zegt hij, wordt het vlees van deze reuzenschildpadden uitgesneden en bij beetjes verkocht, terwijl de dieren nog leven, zogezegd omdat het anders zienderogen wegrot. Als tenslotte alleen nog kop, hals en hart overgelaten zijn, knippert zo'n beest nog met de ogen, tot bewijs dat de klant niet te klagen heeft. Ik zie mezelf weer staan op dat strand, als een held en een wijze van tien jaar, toen ik mijn schildpad liet losmaken, tegen het gemompel van al die vissers in.

Mijn zoontje speelt met Rasidi en de kinderen van de juwelier op een paar pas van ons af: hij zal maleis spreken, dit Parijzenaartje, en sinjo genoemd worden, maar helemaal alleen tussen inlandse vissers op een strand in de binnenlanden zal hij hoogstwaarschijnlijk niet staan. Alain Ducroo, en Eric erbij, omdat zijn naam op een hollandse school anders niet uitgesproken kan worden en hij ermee zal worden geplaagd. Maar op deze leeftijd - anderhalf- is hij nog ‘het Alijntje’.

Er was volstrekt niet op hem gerekend, maar hij kwam; en mijn schoonvader overleed en de nieuwe toevoer van geld nam het ‘onverantwoordelijke’ van zijn komst weg. Ik heb Guy op een kostschool in Henegouwen moeten laten, om niet, door de onzekerheid van ons indisch avontuur, zijn toch al precaire opvoeding nog meer in de war te sturen, maar het Alijntje is op de gelukkige leeftijd dat reizen er niets toe doet, en op zijn manier verlicht hij zelfs enige moeilijkheden voor ons, normaliseert hij althans het verkeer dat

[p. 340]

tussen moeders plaatsvindt. Vrouwen met kinderen hebben een gemakkelijker schijncontact door over de kinderen te spreken; zij bewonderende eetlust van elkaars kinderen, en het is soms bepaald vertederend elkaar uit te nodigen om de kinderen te zien baden. Zoiets is inderdaad komisch en gracieus tegelijk, het is zelfs niet eens nodig, dat een kind in zijn bad een echt aardig kind is. Je staat erbij te lachen met een beetje het gevoel, dat je zelf als kind had, wanneer je moest spelen met kameraadjes die je niet zelf had uitgezocht en met het speelgoed dat je daar vond er toch nog het beste van wou maken.

1 November.

Men pruttelt weer over de deense lunch, men zegt: ‘Als het maar een week duurde zou je niet klagen, maar dat dàgelijks terugkomen van hetzelfde, zo lang nu al, daar leg je het tegen af’. Deze deense boten zijn bovendien niet zóveel goedkoper dan de hollandse, hoor, zegt de juwelier; en men komt overeen dat er eigenlijk maar één voordeel is: de ruime hutten met eigen badkamer. Maar als de hollandse boten hun prijzen maar even verlaagden, legden deze deense het compleet af, want een ruime hut weegt niet op tegen goed eten en meer feesten.

Het handschoentje wordt nu zwaar besproken, want Colombo heeft aan het licht gebracht hoe groot haar succes is bij de heren. De cockney heeft haar een ring gegeven; de dokter is niet meer van haar af te slaan. Zij heeft met grote naiefheid tegen de dikke dame gezegd: ‘'t Is maar goed dat u bij mij slaapt, want op zo'n zeereis kom je al gauw tot dwaze dingen’. Maar er is geen kwaad haar bij, het is vriendschap en jeugd bij jeugd. Alleen, op welke wonderlijke en deense manier dan ook, het blijft óók sexe bij sexe, de ‘sex-starved men’ bij de enige jeugdige vrije sexe aan boord; en de aanwezigheid van een echtgenoot had toch alles veranderd. Het is mistroostig dit te bedenken, maar amusant als men zijn fantasie de vrije loop laat: een echte kei van een vrouweneter,

[p. 341]

die er dan tòch op af zou komen en de echtgenoot, niet minder keiïg, die hem zou zeggen: ‘Meneer, zeer vereerd, maar doet u mij het plezier uw honger toch maar naar elders te dirigeren’.

Het succes van het handschoentje is misschien oorzaak dat een veel knapper maar ouder vrouwtje, dat in Colombo van boord is gegaan, nu openlijk wordt afgemaakt: ‘You know, we called her Once-there-was-a-beauty and Very-little-drama’ (zij veronderstellen dat het vrouwtje vroeger een ongelukkige liefde heeft gehad). De jongensachtige dokter blijkt hier de matador te zijn met de meest gevarieerde steken: zij was eigenlijk een verpleegster, openbaart hij, en toen zij voor de eerste keer spraken had zij tegen hem gezegd: ‘O, bent u de dokter? Wat een interessant bestaan, dokter te zijn!’ Ja, en zij klaagde er altijd over dat de boot geen muziekkamer had, zij snakte er natuurlijk naar om Grieg te spelen op de piano. Ik amuseer mij, want ik herinner mij de innige toon waarop zij tegen mij gezegd heeft dat men in de koloniën inderdaad maar veel moest lezen: ‘Weet u, boeken zijn als vrienden’. (Elle n'en ratait pas une, in deze komedie!)

Zeven gezichten zijn eergisteren van boord verdwenen, maar het is of de anderen de gelederen hebben gesloten; je merkt de opluchting alleen in een slordiger beheer van de dekstoelen. En iedereen heeft nu wel het mopje getapt over de dikke dame die meer dan ooit in broek rondloopt: ‘Gelukkig dat zij is gebleven!’ (Dit omdat in Colombo zoveel ijzeren staven zijn uitgeladen dat de boot anders weleens zou kunnen schommelen.)

De Engelsen spreken misschien minder over het eten dan de Hollanders, zij zijn dan ook een grotere natie. Zij reizen meer, en men hoort hen dus meer van hun reisavonturen gewagen; overal stijgt het toontje op van verwijtende lesgeving, waarmee zij elkaar en waarmee andere rassen een stout kind toespreken. Een oude dame horen wij vanuit de verte verhalen hoe zij eens in Caïffa was aangekomen: ‘Now, and there in the hotel we had a thorough wash, you know, oh! quite

[p. 342]

english; and there was a young gentleman with his wife, and he said to me: ‘Now I don't want you to miss that sunset), and so we went up the hill, you see, and had tea there, very nice tea it was’, enz. De anderen, met hartstochtelijke belangstelling: ‘Oh! and weren't you tired?’ ‘Oh, no! it was such an exciting day!’

Aan het tafeltje waar wij 's avonds koffie drinken, deelt de juwelier mee dat hij Henri van de Overkant nu bijna uit heeft, en er werkelijk niets in heeft aangetroffen tegen de Joden; maar de oude planter heeft zijn woorden dan ook teruggenomen, blijkbaar heeft hij de ander alleen maar willen plagen. Wij komen over de politiek in Indië te praten, de oude planter komt erbij zitten en in een ogenblik heb ik de sfeer terug van mijn vader en zijn vrienden, zoveel jaar geleden: de ethische richting heeft alle kwaad gedaan. ‘En als je nou nagaat, vertelt met even bedenkelijk als verachtelijk gezicht de planter, dat zo'n G.G. bij het afscheid zijn djongos de hand geeft, zeg, in het publiek, voor iedereen, is dat nou een houding? komt dat te pas?’ Zijn mevrouw komt erbij, europeser kijkend dan ooit, nu het over dat Indië gaat, en we raken in alle miseriën. De kakkerlakken; als ze iets op je huid doen, krijg je een ongeneeslijke huidziekte. De ratten in de dubbele bilikwanden; die brengen de pest. De slangen in de tuin, en niet alleen in de tuin, maar ze zijn dol op hout, dus ook vaak in de kamer; gelukkig dat er ongevaarlijke bij zijn. Je moet altijd direct naar de pestbestrijding om je huis te laten nazien, in dat heerlijke land, en altijd gekookt water drinken, anders heb je zó tyfus. En hoe zal de W.C. zijn, in een streek waar geen waterleiding is. En er zijn altijd muskieten op het water in de mandibakken, een douche is natuurlijk veel beter, maar daar is óók weer een leiding voor nodig, en die kost in Indië gepeperd duur.

2 November.

Koers naar Penang. Verveling; ergernis over je eigen karakterloosheid als je ook nog wat vertelt; je denkt

[p. 343]

dat je alles traag en omslachtig moet uitleggen ook bij de vlugste anecdote. Sinds Colombo zet ik taai door in een franse vertaling van Camoëns' Os Lusiados, deels om Malakka, dat wij ook nog zien zullen, maar voornamelijk toch om de bewondering die Slauerhoff voor hem had. De lezing van dit boek zou die bewondering voorgoed kunnen verjagen; men vindt geen spoor van de Camoëns van Het Verboden Rijk, men vindt een voor onze smaak allerellendigst patriottisch epos, gelardeerd met alle oude trucs uit Ilias en Odyssee, goden en godinnen die rampen veroorzaken, Vasco da Gama die behoorlijk zijn Calypso's en Circe's opgediend krijgt. Misschien nog genietbaar voor een portugees fascist in portugese strofen, maar armzalig in een prozavertaling, en de liefde van de Renaissance voor de Oudheid schijnt deze strijdbare poëet onmachtig te hebben gemaakt tot een grein oorspronkelijkheid. Zijn zwerflust en zijn verloren oog moeten de bewondering gaande houden, en natuurlijk ook nog het feit, dàt hij dit zwaar-op-de-handte opus uit de golven heeft gered.

Ik denk: hier aan boord, sous l'oeil des barbares, ben ik vandaag 37 geworden. En met zekere wanhoop kijk je naar de grote voorbeelden: wordt Indië het nieuwe leven? Multatuli was ook 37 toen hij een nieuw leven begon. Tussen 37 en 47 hard werken, veel schrijven: Multatuli was 40 bij de Havelaar, Stendhal 44 bij Armance, 47 bij Rouge et Noir. Tussen 47 en 57? lange open streep. Onmogelijk er iets van te zeggen. Tussen 57 en 67? Dat gaat beter: aftakeling en dood.

Gisteravond was er een rots als een wolk, waar wij in het donker op afvoeren, een licht opeens daarboven, tussen gescheurde wolken (à la Doré), van een maan die zelf bedekt bleef. De juwelier rende op mij af: ‘Dàt moet u toch komen kijken, dat is iets voor uw volgende boek!’ Het was vriendelijk bedoeld, en vandaag heb ik een gesprek met hem en zijn vrouw moeten hebben over schrijven. Maar alleen het geld verdienen telt voor hen, daarbuiten wordt alles onlogisch. Anders is het immers maar liefhebberij; en natuurlijk, een liefhebberij is niet kwaad, zolang je het doèn kunt, d.w.z. met

[p. 344]

ander geld. Ook dit gepraat gebeurt met o zo goede bedoeling, ze zouden je raad willen geven: van zo kom je 'r en anders kom je 'r niet. Dat er andere waarden zouden kunnen bestaan voor deze mensen, ziedaar ònze domheid; en wij staren hen toch aan, verbaasd dat zoveel domheid kan bestaan. Een schrijver die niet verdient en die niets voelt voor wat een schrijver maakt die wèl verdient, dat is een doodgewoon verschijnsel dat zij in hun eigen wereld ook vaak genoeg ontmoet hebben: dat is een man die vergaat van de kif. En de dwaasheid van een schrijver brengt hem tot tegenbetogen, terwijl hij alleen maar dingen zou moeten zeggen waarmee zij het zo heel erg eens zijn, dat zij alleen nog maar zwijgen kunnen of van de communie snorren. Absoluut als vooropgesteld veronderstellen, dat je schrijft om geld te verdienen; hoe ongelukkig het is als je dáárvoor nog niet genoeg succes hebt; dat je dáárop toch altijd nog enige hoop koestert, enz. Nooit een groot voorbeeld noemen, want de grootste naam is voor hen niets dan een naam, en een naam die zij niet meteen in een cijfer kunnen omdenken bestaat voor hen niet. Maar de dwaasheid van een schrijver maakt dat hij kwaad wordt, dat hij binnenin van verontwaardiging blaakt en zich tevens vernederd voelt, alleen omdat hij merkt dat de Papoea's nooit van Galilei hebben gehoord.

3 November.

In de morgen ontdekt men het eerste stuk van Sumatra: niets minder dan Atjeh overigens, en het ontbijt wordt er haastiger voor afgedaan. Sumatra, Pulau Weh, heuvelruggen, diepe inhammen, telkens rijkbegroeide heuvels met hier en daar een dak. Men zoekt vruchteloos te bepalen waar de Sabang-baai precies ligt. Aan boord, ondanks alle kaarten, merk je dat je altijd minder weet dan je dacht; en dat je daar niet alleen in bent. Zelfs de oude planter, ex-scheepskapitein, weifelt. Terwijl wij doorvaren, wordt de lucht aan de horizon opeens als land, achter de wolken lijkt het blauw op nieuwe bergen, terwijl aan die kant niets kan zijn, en aan deze

[p. 345]

kant, waar vasteland zou moeten zijn, plooit dit zich zo, dat het op weer een eiland lijkt.

Morgen Penang, en dammit, vanavond afscheidsdiner, waarvoor men na het ontbijt al begint te dreigen met al of niet smoking, met wie speechen moet, etc. De oude planter is de oudste van de gasten, maar: ‘Ik verdom het. Bovendien ik ken die vent niet’. Die vent, dat is de kapitein, die zich niet aan hem heeft voorgesteld en met wie hij nog geen woord gewisseld heeft, en wat duivel, die vent moet het toch van de passagiers hebben! - Vanavond dàt dus nog. Maar morgen vergeten, en Penang.

Ik heb over al deze voorbesprekingen de schouders opgehaald, maar tegen de avond, als iedereen naar beneden verdwijnt om toilet te maken, raak ik uit mijn humeur. Ik zou het niet moeten laten merken, maar ik ben Byron niet, en ik erken dat ik het vervloekt vervelend vind. Ik zeg tegen de juwelier dat het principe van ‘iedereen fuift graag’ volslagen idioot is, dat men een aparte plaats zou moeten maken voor passagiers die er niet voor voelen. Er komt een drukke en omslachtige uitleg voor in ruil: je moet je toch niet altijd van de anderen onderscheiden, een mens moet er soms toch ook ‘uit’ zijn; hijzelf voelt er overigens ook niet zoveel voor, maar ach, je doet het dan voor je vrouw, en hij zal vanavond een witte smoking aantrekken omdat de oude heer het ook doet, maar anders had hij het niet gedaan en ik moet niet denken dat het gebrek aan karakter van hem is. (‘Zó moet u het opvatten, ziet u!’ precies als toen hij mij vertelde dat hij vaak voor de zaak reisde, maar... in eigen auto en voor eigen zaak, en dat het dan soms ging om méér dan een paar duizend.) Ik zeg hem dat zijn kostuum mij geen steek schelen kan en dat ik eenvoudig geen smoking aantrek omdat ik er geen heb; maar dit is de verbluffendste mededeling die ik hem doen kon: ik kom toch uit Parijs en dan geen smoking? Hij is maar éven in Parijs geweest, maar mèt een smoking, en hij mag dan ook zeggen dat hij overal is geweest!

Dan komt het feest; eenmaal erin, valt het altijd mee. Het is

[p. 346]

altijd komisch genoeg. De kapitein houdt een speech over ‘ships that pass in the night’; die woorden had hij een passagier horen zeggen, onlangs, toen een schip ons voorbijvoer, en die woorden past hij nu op de passagiers zelf toe. Hij zegt ook: ‘Those who have written it, must have thought...’ en men zoekt even naar die geheimzinnige schrijvers-in-het-meervoud. Ik zit tussen een hollandse en een engelse dame, aan de grote tafel ditmaal, met wie ik voor het eerst praat; de Engelse vraagt of ik de speech niet really good vind, maar ook dit praten valt mee als je er eenmaal aan toe bent. De oude planter staat op, zegt in het hollands dat hij wel de oudste is maar geen engels spreekt en daarom het woord geeft aan de cockney-kleermaker. Deze komt met een papier in de hand vlak naast de kapitein staan, leest het papier voor in een engels met alle h's eruit, en geeft het sein tot het zingen van ‘he's a jolly good fellow’. Hoe moet iemand zich voelen die iedere reis hoort zingen dat hij een jolly good fellow is en die misschien op iedere reis moet spreken van ships that pass in the night ? Met één reserve-speech misschien als er passagiers bij zijn (ships) die al meermalen passeerden? De dokter staat op en drinkt op the ladies; een lady staat op en drinkt terug op the men. The men moeten hierbij blijven zitten; ik, die al driemaal was opgestaan, stond voor de vierde maal in de houding toen ik werd neergesist.

4 November.

Penang. Twee dagen voor we Parijs verlieten drukte de lieve Claire Parker, Amerikaanse uit Boston en waarschijnlijk met negerbloed, ons op het hart hier te letten op Palmbeach, een van de prachtigste havens die zij bereisd had en waar zij bijna voor de boot te laat was gekomen. De eerste indruk, van een overstelpende lieflijkheid, is inderdaad die van enorm veel klapperpalmen. Aan wal gekomen, raken wij dadelijk in een onreële winkelbuurt, half-europees half-chinees maar van karton. In een boekwinkel liggen de boeken overhoop en voor het rapen, uiterlijk geheel nieuw maar voor

[p. 347]

uitverkoopsprijs; wij gaan binnen, nemen boeken op, kijken, kunnen niet uitscheiden, en ontdekken niet één schrijver waar wij ook maar van hebben gehoord; alle afval van de engelse ‘fiction’ lijkt hier in Penang saamgevloeid. Weer buiten proberen wij nog eens een rickshaw, waarmee wij in Ceylon hebben kennisgemaakt, en het sinistere gevoel is er weer: dat van te drukken en te zweven boven een menselijk lastdier waarvan de magere rug schuin onder onze voeten wegvlucht; aan ons gebonden, blij ons te hebben, hopend dat het lang duurt, maar in deze schuine stand van ons wegschrikkend voor het oog. Bovendien, deze lastdieren verstaan niet wat men zegt, knikken met lepe oogjes en knorren beamend met monden vol tanden, daarna gaan zij kordaat de richting uit die hun toevallig invalt. Een Chinees op een fiets rijdt ons na om te waarschuwen dat wij verkeerd gaan, en het loopt uit op een taxi, door de waarschuwer verstrekt.

De rit naar de Air-Hitam-tempel brengt ons door een landschap, al zozeer op Java lijkend, dat Jane deze dag beschouwen mag als haar inwijding. De parvenuïge villa's van de Chinezen, maar ruim, in verrukkelijke tuinen, over het algemeen met veel meer bloemen dan men op Java ziet - de grote witte europese gebouwen - de weg met de huisjes van de inlandse bevolking - tot het stof en de geur ervan, zijn gelijkend. Er zijn ook meer palmen, of de opstelling ervan doet bewuster aan, als met het oog op een bepaalde aesthetica in het landschap gezet. Wij bekijken met liefde de brede, soms tot op de grond hangende pisangblaren, in Colombo al gezien, maar hier zijn er zoveel meer. Dicht bij de tempel, als wij een inlands dorp hebben doorgereden, een rivier met geel water, diep in de bedding, een bamboebruggetje erover. Het beeld van de tropen is compleet, en op dit ogenblik begint het te regenen, kort en verwoed; lang genoeg overigens, omdat wij juist zijn aangekomen en nu onder papieren pajoengs, vlug uit een winkeltje gehaald, de heuvel op moeten.

Een lange overkapte galerij eerst met om de zoveel stappen

[p. 348]

een bedelaar; je moet geld wisselen voor vele koperen schijven als je de grootte van dit leger begint te beseffen. Half nat geregend ondanks de pajoengs komen wij bij de eerste altaren, maar wij moeten nieuwe trappen op; hier, onderweg, zien wij de bakken met de heilige schildpadden en het zwarte water waar de tempel naar genoemd is, maar het is mosgroen. In dit groene water en op de stenen aan de kant lijken de schildpadden, als zij stil liggen, zelf op zwarte stenen, maar zij worden dikke dames met rheumatische manieren zodra zij zich willen verplaatsen. De tempel zelf, boven (een unicum in deze landen, volgens de gids, want verder alleen in Tibet en midden-China voorkomend), is vol beelden; de mooiste zijn sommige kleine van jade en verguld brons, maar het meest overweldigend de rij reusachtige die alle muren afzetten, rijk aan bolle vormen en met alle uitdrukkingen van razend tot beaat, terwijl nog andere wrokkend uit nissen loeren. Zij zien er meestal uit als van gloeiendrood brons, reuzen die een Don Quichote met gevelde lans en te paard even futiel in de lucht zouden kaatsen als de beroemde windmolens, maar wij vernemen dat zij van gips zijn en alleen als brons geverfd. De altaren zijn overladen met papieren bloemen, die niet alleen doen denken aan roomse snuisterijen, maar waaronder er zijn als wierookvaten.

Maar alles wordt geslagen door een vitrine waarachter de portretbeeldjes zijn verzameld van de donateurs: voorop, het verzakte gelaat van een heer die sprekend lijkt op de altijd voor chinese verraaiers gebruikte filmspeler Warner Oland; een ander heer, met chinees wit baadje, draagt gouden tientjes als knopen en daarbij nog één hangende penning: deze is nòg veel meer de gemene man voor de film. Het zijn allen kooplieden, chinese en siamese. Een verdieping lager, waar een priester ons thee aanbiedt, zijn de muren nogmaals bedekt met hun beeltenissen, ditmaal in vergrote foto's. Als wij weer weggaan, is de regenbui al opgehouden; alle blaren zijn fris en glimmend, wat vooral opwekkend aandeed in het panorama uit de bovenste galerij en op een zee van palmkruinen. Het

[p. 349]

riviertje van zoëven lijkt eens zo hard te stromen en is van geel veranderd in een warme caramelkleur.

Aan boord terug, vinden wij op het dek allerlei verkopers van steentjes naast waarzeggers. De juwelier doet goede zaken; om zijn vrouw een plezier te doen, laat ik mij in de hand lezen. De man zou mij ook zeggen wat mijn beroep was, en dit alleen windt haar al op: ‘ Als hij dàt kan zeggen!’ Maar hij kan het niet; hij brengt het tot: ‘onafhankelijk beroep, geen ambtenaar, misschien dokter’. Tot besluit neem ik de hand van een oude steentjesverkoper die achter hem staat en begin op mijn beurt te lezen; dat hij in zijn bestaan grote rampen heeft ondergaan, maar die moedig te boven is gekomen, dat hij, hoewel oud, nog voelt voor de vrouwen, met een voorliefde voor mollige; en de andere verkopers slaan zich op de dijen, alleen de waarzegger kijkt wat gepikeerd. De oude heer zelf echter, die steeds meer op Ghandi gaat lijken, riposteert; hij weet ook precies waar het leven uit bestaat, zegt hij, en met een geheimzinnig hoog stemmetje: ‘All the same, make money, spend money, eat, sleep and fuck’.

Tot laat in de nacht zitten wij op het dek. Met rusteloos gerammel en geknars van voor- en achterschip wordt gelost. De vrouw van de juwelier vertelt met haar moederlijke stembuigingen een paar drama's uit het zakenleven: van vrienden die koppig waren, maar het juiste inzicht misten en financieel dan ook totaal moesten vergaan. De mevrouw van de planter komt erbij zitten, na veelmaals het dek te hebben doorkruist en het lossen gecontroleerd met hoge en zelfstandige blikken. Dit is de saaiste reis die zij ooit gemaakt heeft, deelt zij ons nu mee, en zij deed toch 14 reizen in 10 jaren tijds. De laatste, met de Norddeutscher Lloyd was zo leuk, je was meteen uit die misselijke sfeer van dat Indië, en in Singapore kwam een vriendin van haar aan boord, bij toeval, en die was met een vriend, een amerikaanse dentist, een reuzeleuke kerel, en dus was zij direct in dat clubje gekomen, zó'n leuk clubje, ze waren altijd bij de swimming-pool en bleven de hele dag in badpak, en de kapitein was verliefd op ‘een van ons tafeltje’,

[p. 350]

dus ze waren ook telkens bij de kapitein aan het champagnedrinken, een schat van een kapitein was het, enz. Hier heeft iedereen het land aan iedereen, en zij vooral aan dat vreselijke mens dat gisteren op de mannen heeft gedronken.

Terwijl zij praat, bedenk ik dat iedereen, dus ook zij, het volste recht heeft mij op deze boot voor een cretijn aan te zien, dat wij het in zoverre dus eens zijn. Maar zij zelf is een klassiek type en ik heb tot dusver te weinig aandacht aan haar besteed, ondanks haar werkelijk goed gevormd lichaam, onder het astrante verouderende gezicht, haar shorts en haar vlotte engels: men zou haar tot voorbeeld nemen als men een kind moest uitleggen wat de onherstelbare vulgariteit is van een bepaald soort mondaine vrouw. Het is volmaakt in overeenstemming met haar levenskunst, dat zij het bijgeloof heeft van de champagne. En als zij zegt dat iedereen het land heeft aan iedereen, betekent dit dat iedereen het land heeft aan haar; de juwelier vertolkt dit aldus: ‘Ik vind haar zó antipathiek, dat mens, dat ik haar liefst niets zou aanbieden; maar ja, dat kan je dan weer niet, voor d'r man’. Gauw een glas bier voor haar, al kan de juwelier dit aanzien voor gebrek aan karakter.

5 November.

Het domme en luie lossen van de dakpannen in Penang heeft tot 4 uur 's morgens geduurd. In de nacht ben ik het dek opgegaan om te kijken; in de gapende ruimte beneden komt telkens een stalen beest krinkelen, happen naar een rij pannen, grijpt die precies, springt ermee omhoog; boven het gat even aarzelen; dan zwiert alles beurtelings naar links of rechts, boven de brede schuiten opzij van de boot, schokken daarin neer. Er wordt maar weinig geschreeuwd, men ziet de zwarte mannetjes de pannen schikken die gegrepen moeten worden, de andere opschuiven die neergelegd zijn. Maar het duurt eindeloos.

Vanmorgen, terwijl wij langs een blauwe kust naar Port Swettenham varen, komen alarmberichten van: te laat. De

[p. 351]

juwelier heeft het al lang voorspeld, heeft de koers op de vakjes van de kaart nagerekend (‘volgens mij nog zóveel vakjes; nou, en dàt kan niet!’) en maakt zich nu druk: als wij morgenavond pas in Singapore komen, hebben wij de verbinding met de K.P.M, gemist. Wij moeten die hebben vóór 4 uur 's middags uiterlijk, en het is niet eens zeker meer dat wij dat halen, zelfs als wij Malakka overslaan. En die vervelende kapitein zegt aan tafel niets aan de passagiers, zoals op de hollandse boten.

Het vooruitzicht doet mij ook uit mijn humeur raken, de rotterdamse agent van deze deense lijn heeft de aansluiting in Singapore zo goed als verzekerd. Maar er is geen ‘zo goed als’, en het moet op schrift. Zodra de kapitein zich vertoont, vraag ik hem wanneer wij in Singapore zullen zijn, en het vonnis valt: morgenavond. Consternatie, vooral in de hollandse afdeling. De juwelier denkt alles te kunnen veranderen door protesteren, de eerste officier heeft hem gezegd dat Malakka wèl kon worden overgeslagen, het is de kapitein die niet wil. De kapitein is een onaangename vent, zoals iedereen nu wel gezien heeft, maar de protesterende Hollander kan veel bereiken. Hij bedenkt mogelijkheden om vanuit Port Swettenham met de trein te gaan, als wij vannacht nog weg kunnen.

Tegen het vallen van het donker varen wij Port Swettenham binnen. Eerst een eind een rivier op; een verrukkelijk wateren-land-gezicht in zachte kleuren, dat verdiende met andere gevoelens te worden ontdekt. Maar als de boot vastligt, blijkt dat achter de enkele pakhuizen en hangars niets dan een gat is; dat verdere verbindingen moeten uitgaan van Kuala Lumpur, een uur verder. Hier is niets en alles wat er was is al dicht: geen geldwisselaar, geen postzegels, geen behoorlijke inlichtingendienst. Een Chinees belt op om naar de prijzen te informeren van de trein, en onderwijl vult de juwelier met hees geschreeuw het kleine schrijfhok waarin dit plaatsheeft.

Aan boord stelt de agent van de lijn een reductie voor op auto's naar Kuala Lumpur en op de trein 1e klas naar Singa-

[p. 352]

pore, omdat 2e klas voor Europeanen onmogelijk is. Het is een gerimpelde kleine Engelsman met een hollandse naam, die energiekerig zit en praat naast de kapitein, grof maar wat verwezen in zijn hemdsmouwen. Op dit ogenblik ben ik alleen nog maar de tolk van de juwelier, die geen engels praat en in het hollands dus eens zo fors zijn bezwaren kan opperen. Hij vindt alles te duur, wil eigen auto's huren en toch 2e klas reizen, maar als ik zeg dat wij niet meegaan, zakt hij af, d.w.z. hij maakt dadelijk een ander plan, met dezelfde verbale hitte, over teruggeven van kaartjes aan de K.P.M. en per trein reizen over Java zelf, een methode waardoor hij eigenlijk nog winst zou maken. Hier loop ik zwijgend weg. Een uur later hoor ik hem aan de oude planter uitleggen, dat hij niet denken moet dat het krenterigheid is, maar dat het hier gaat om het recht. De oude heer geeft goede raad: schrijven aan de agent die de verbinding gegarandeerd heeft, meerdere kosten terugvragen, maar niet direct dreigen dat je het anders aan al je kennissen zult vertellen, want dat brengt ze maar in verzet.

Mijn afkeer van deze mensen is op dit ogenblik zo groot, dat ik ertoe zou komen het Alijntje in de hut op mijn schoot te nemen en hem een uur lang als een paradijselijk meesterwerkje te bewonderen. Hoezeer is het begrijpelijk dat zelfs deze ‘gewone mensen’ zich verfrissen aan hun kinderen; want kinderen zijn verfrissend, althans wanneer men nog niet kan zien welke abruti's zij later zijn zullen; -en als men dat nu al kan zien, dan zien het nog niet deze ‘gewone mensen’. ‘Als ik het talent van Kafka had, zeg ik tegen Jane, dan zou ik me amuseren met bladzijden lang dit hele schip in luizen en kevers en kakkerlakken te veranderen’. Maar ik heb het eigenlijk niet nodig, en wat ik er reëel van denk, is ook wel mooi genoeg. Er zullen zelfs mensen zijn, die het nu al erg ‘overdreven’ zullen vinden.

Hoeveel keer heb ik werkelijk op Alijntje gelet, heb ik inderdaad iets nieuws in hem kunnen noteren? Hoeveel Alijntjes zijn er al niet geweest en voorbijgegaan vóór hij het jongetje

[p. 353]

met blonde krulletjes en grote donkere ogen werd dat hij nu is, - haast al te veel het jongetje van een engels plaatje? Bij zijn eerste verschijnen, in de wieg - twee minuten nadat Bella Héverlé mij om de hals gesprongen was omdat het een jongetje was, géén meisje! - leek hij op Goebbels; later weer op Mirabeau, op de komiek Lucien Baroux, op Schopenhauer, op het portret van François II door Clouet (dit laatste sprekend), op iedere oude heer die in zijn tukje gestoord wordt. Een zuigeling leeft alleen met het gat in zijn gezicht. Toch is het leven voor hem al compleet: het plaagt hem met honger; het troost hem met melk, zijn enig genot; het biedt hem voor de rest vergetelheid: slaap. Hij mag het zich als een zieke tot geluk rekenen wanneer dit laatste in zijn bestaan overheerst. Bij bewustzijn is alles wat hem onaangenaam treft - vies worden in zijn luiers, verschoond worden, in een badje door warm water gehaald worden, op dieet gesteld worden - heel wat overvloediger dan de enkele ogenblikken waarin hij zuigend geniet. Zijn uitdrukkingen zijn in de eerste weken dan ook vol tragiek: schrik, ontsteltenis, boos en pijnlijk fronsen, angst als voor een beroerte - tegen nog geen enkele lach. Eerst langzamerhand, als hij zich aan allerlei onaangenaams gewend heeft, aanvaardt hij een en ander zonder protest.

En dan, nadat hij geruime tijd alle illusies gewekt had door zijn uitdrukkingen: een preciese blik vol wereldwijsheid, ironische fronsjes en glimlachjes, tevreden en ontevreden zuchten, heel het zelfstandig gedrag van een menselijk wezen dat door zijn mysterie imponeert, begint een kind (ik spreek nog steeds van het Alijntje) in zijn 7e maand opeens met een hoog stemmetje te praten van ‘tata’ en ‘djèh’ en wordt op een ontstellende manier kinderachtig.

Tegenwoordig is Jane toe aan de grote bewonderingen voor zijn intelligentie. Hij had in Holland een gekleurde reproductie gezien van het Joodse Bruidje. Jane had hem de naam gezegd en hij had het doodgewoon nagezegd. Onlangs, in ons parijs' appartement, kwam hij op een tafel te staan met zijn hoofd vlakbij een ongekleurde reproductie van hetzelfde schilderij,

[p. 354]

en hij keerde zich om en riep stralend: ‘Bluitje!’ Gerechtigde moedertrots: een ongekleurde reproductie, en in ander formaat ook nog, dan de gekleurde! Ernaast hing een reproductie van de z.g. Danaë. Jane tilde het zoontje ervoor. Hij keek lang naar al die poezele naaktheid, die uitgestrekte arm, en herkende opnieuw: ‘Hàndje’.

(Gerard Rijckloff, zo knap inzake vrouwen, aan wie Jane het vertelde, zei met een zucht: ‘ Ach, hij heeft de tijd nog om te leren wat er allemaal aan zo'n handje vast of los kan zitten’.)

Een paar dagen geleden vroeg de juwelier mij wat ik zou willen dat mijn zoontje werd: ook schrijver? en ik antwoordde: ‘Cavalerie-officier, maar dan zou de Heer hem moeten toestaan om veel gewone burgers te sabreren’. Hij vergiste zich geen ogenblik in het zinsdeel waarop hij had te letten. ‘Cavalerie-officier? Nou, dan zal hij in deze tijd wel flink verdienen!’ Natuurlijk, ik had ‘militair vlieger’ moeten zeggen.

6 November.

De morgen is verrukkelijk koel, en uren lang trekt de kust weer voorbij: met blauwe bergen op de achtergrond en tropische bomenrijen op de voorgrond, Java zonder de rijstvelden. Het gevoel van herkenning vermeerdert, maar wordt vanzelfsprekend, de geestdrift van Penang zakt dieperin, vervloeit, verwarmt gelijkmatiger. De oude planter komt aan de verschansing naast mij staan en vertelt verhalen van Zuid-Afrika, een land met aardige mensen en een heerlijk klimaat, en waar je nog eens een leeuw kan schieten. Op het ogenblik dat hij de zijne schoot, hoorde hij achter zich ‘klik’ en het was zijn broer die een kiek had gemaakt. In ons Indië is tegenwoordig grote belangstelling voor Zuid-Afrika, er is nu dan ook een Afrika-lijn, 3 weken van Batavia, en met zo'n succes, dat er grotere schepen worden bijgebouwd. De K.P.M.- boot die wij nu in Singapore moeten nemen, duurder, want alleen met 1e klas-hutten, de Swartenhondt, is er een van die lijn - de andere boot heet Bontekoe - en gaat van Singapore naar Batavia en vandaar door naar Kaapstad.

[p. 355]

De juwelier komt erbij en toont zich erg opgewonden over deze prachtige hollandse onderneming. Maar hij heeft nog een ander verhaal. Hij vroeg zich namelijk al lang af waarom zekere Engelsman, expert bij een grote engelse firma op Bandung, die dus zijn hele reis betaald krijgt, niet met een hollandse boot van Rotterdam is gegaan, waarom die ook op deze boot zit, en het antwoord heeft hij vanmorgen gekregen: de Engelsman reist met zijn dochtertje en dat speelt hier niet met indische kinderen. ‘Daarom speciaal, ziet u!’ zegt de juwelier, en de drastische bekrompenheid van de redenering geeft mij een minuut vreugd dat ik de man even engels op een afstand gehouden heb als hij het een ander had kunnen doen. ‘En dan is dit kind nog maar 3 jaar, gaat de juwelier voort, maar ze hebben een ander van 7, en dat is nu al in Engeland moeten blijven, dat durven ze nu al niet meer in Indië te houden’. Men kan deze ouders althans niet verwijten dat zij niet alles doen om van hun kinderen dezelfde verstopte wezens te maken die zij zelf zijn. En tenslotte, met welk zelfgevoel vermijden sommige Oosterlingen misschien het contact van hùn kinderen met blankhuidig gebroed? het kan een zaak zijn van ‘gelijke trots’.

Het binnenvaren van Malakka wordt gekenmerkt door het verschijnen van één enkele Oosterling aan boord, die diverse stokken uit hoezen haalt en in een ogenblik vele badientjes kwijt raakt. Dan mag men aan wal, al is het maar kort. De dokter, een stevige engelse juffrouw met snor, en wij beiden zijn de enigen die van de sloep gebruik maken; de anderen schijnen het dagelijkse ankeren niet meer interessant te vinden en blijven bridgen of dammen in de salon. Ik ben er zeker van dat de vrouw van de planter ons reuze-onbeschaafde lieden vindt omdat wij nog zo weinig van de wereld gezien hebben, en dat de juwelier, desgevraagd, zich gaarne bij dit inzicht aansluit.

Wij zien in Malakka trouwens weinig en missen de tijd om alle oud-hollandse overblijfselen te bewonderen; wij gaan naar een portugese kerk waarvoor de rickshaws ons neerlaten

[p. 356]

en bekijken met toewijding alle Saint-Sulpice-poppen, die de koster met strelende glimlachjes toelicht. Van buiten is deze kerk charmant: een oud wit huis met brede deur in een tuin met klapperbomen, waarin twee buffels grazen. De koster, een halfbloed Portugees, noodt ons daarop in zijn woning, een soort tuinmanshuis op hetzelfde erf; zijn acht of negen dochters, lieve apinnetjes van klein tot groot, komen de een na de ander gluren, wagen zich grinnikend binnen, al is het om zich dadelijk tegen de muur te plakken, maar als wij weggaan staat alles in de tuin, te knikken en te wuiven. Bij het hek pluk ik een rode bloem waarin ik een ‘kembang sepatoe’ herken en zeg het zo; een van de apinnetjes roept: ‘Sapato, ja!’ en wij lachen en knikken weer tegen elkaar; twee historici die elkaar herkennen aan de interpretatie van één bijzondere stelling zouden niet blijer kunnen zijn. Op straat valt de hitte onverbiddelijk op ons; nieuwe rickshaws, en onze mensenmin went er al aan, angstig vlug. Op zoek naar briefkaarten met stadsgezichten, in een doodgewone waroeng, wordt mij een doos gebracht, waaruit heel pornografisch Parijs mij toeglanst. Wij komen langs oude muren, altijd door kokospalmen veraangenaamd; langs een blinkend-schone aloen-aloen, die het engelse centrum blijkt te zijn, en vinden de haven en de sloep terug, met de besnorde Engelse aan de waterkant, voor wij er erg in hebben. Zij en de dokter hebben wèl de oud-hollandse gebouwen gefotografeerd.

Terug aan boord, worden wij onmiddellijk weer gegrepen door de beschouwingen van de juwelier over de passage op de Swartenhondt. Hij meent dat er wèl 2e klas-hutten op zijn; hij heeft nieuwe gidsen nagezien en knalt los in de lijn van: ‘Ja, maar wat dáár staat is geen bewijs! maar nu moet u eens even zakelijk zijn!’ Ik begin te geloven dat dit mensensoort van hun zakelijkheid en hun gewaande vondsten ook een ‘kunst’ maken, dat zij er ijdel op zijn als een provinciale rijmelaar op zijn vaardigheid in het rondeel. Maar ik ben er wee van, en de belangengemeenschap die ik met deze man heb, om de fl. 25 passage meer per persoon, bederft mij de laatste avond

[p. 357]

hier totaal. Wij varen nu zachtjes naar Singapore, immers met een overvloed van tijd nu, in een lauwe nattige wind en langs weerlichten aan de overigens stikdonkere hemel.

Wij hadden vanmiddag tot besluit een pracht van een zonsondergang, de mooiste van alle misschien wel: met een wolkenlandschap dat onverbeterlijk op een stad leek, met holen van vuur erin en stralen die daaruit weer over andere wolken stortten als zoeklichten; totdat alles langzaam gesmolten was, gestold, eerst als een verwoesting van Sodom, later enkel nog als een koude gloed vanonder de grond, een hel van William Blake.

7 November.

Maar de laatste dag op dit schip was de laatste niet; en hier zitten wij nog.

In de morgen bij ruisende regen Singapore binnengekomen; de hele nacht door al had het geonweerd, zodat men met enige angst dacht aan de nog steeds aanwezige explosieven. Het zou wel zielig geweest zijn als juist de laatste dag één bliksemschicht - enfin, een van die al-te-mooie berichten uit de krant. Om half zeven 's morgens, op een nat dek, maakte ik naast de dokter in pyama kennis met een Singapore dat ik niet vermoed had: de bekoring van twee eilandjes met de meest arcadische bosschages, van groene heuveltjes met de beroemde lachende cottages erop; dan een inlands dorp even boven het water, als door de regen zo diep erin weggezonken vandaag (en dat de dokter weer haastig filmde). Dan de kade, een agent van de deense lijn aan boord, plus een agent van de K.P.M. De Swartenhondt gaat eerst morgen weg, is er nog niet eens, zodat wij nu opeens te vroeg zijn!

Onder een nieuw gutsend regengeweld ga ik met de Juwelier naar het kantoor van de K.P.M.; wij hebben een onaangenaam gesprek met de agent; de Juwelier in de kijk-u-eens en nou-komen-we-vragen-toon, ik met meer heftigheid; maar er is niets aan te doen, wij zullen moeten bijbetalen en alle ‘winst’ kwijt zijn waarom dit deense avontuur begonnen

[p. 358]

werd. Het bedrog bestaat eruit, dat op het agentschap van de deense lijn een sfeer gesuggereerd wordt van grote samenwerking met de K.P.M., terwijl deze eruit bestaat dat de K.P.M. kaartjes verkoopt aan de passagiers van de deense lijn, precies als aan andere passagiers, dat zij bijv. niet met stokslagen ontvangen worden. En het gemak van het doorgaande biljet, het pseudo-doorgaande, brengt mee dat men een denkbeeldige rust geniet vóór de ontgoocheling daar is, maar heeft geen andere betekenis - dan dat de agent van de deense lijn er 5 % aan de K.P.M. door verdiend heeft.

Van onze boodschap terug, vinden wij de andere hollandse passagiers meer dan ooit verbijsterd. Er was eerst aangekondigd dat de boot vanavond nog wegging, met een haast die niet te verklaren viel; nu, als iedereen sputtert, hoort men dat men nog blijven mag tot morgenochtend, tot de Swartenhondt er zal zijn. De mensen roepen elkaar toe: ‘Zie je hoe gemeen? Dat wisten ze vanmorgen ook al, toen ze ons zo gauw weg wilden hebben!’ De agent van de deense lijn, vanmorgen gevraagd waar wij moesten blijven, antwoordde, met een ongepaste humor bij een tenslotte medeverantwoordelijke voor de gemiste verbinding: ‘O, een toertje in de plantentuin is heel aardig!’ maar staat nu gebogen te luisteren naar de overvloedige klacht (geen enkel argument ontbreekt) van de dikke dame, die zich zo breed in haar stoel heeft gezet, dat hij wel denken moet te staan tegenover de wederhelft van de rijkste planter van Java. Als zijn slavenangst voorbij is, d.w.z. als hij zijn congé gekregen heeft, en ook dat geeft hem de dikke dame precies zoals het moet, gaat zij rond om te informeren wie morgen bij het weggaan de kapitein zal groeten en wie niet. Hiernaast ziet men de mevrouw van de planter nu voortschrijden in een koninklijk verstoorde houding (‘Al dat gemopper!’); zij luistert niet meer naar wat men zegt, heeft verpletterend gelijk gekregen over de snertboot en dus ongeveer ruzie met haar man.

Jane en ik besluiten Singapore toch te zien en vinden een nogal karakterloze stad. De vloek van het engelse decorum heerst

[p. 359]

ook hier natuurlijk: nergens een terras. Om iets te drinken moet men de bovenverdieping op van een warenhuis, waar de bar dan nog niet eens uitziet op straat, maar ingekapseld werd tussen alle verkoopsartikelen; de bar is overigens propvol met deftig-kijkende burgers voor wie op een verhoging een mannequin paradeert, in een flodderige rose jurk waar men zich in Tarascon nog voor zou schamen, maar die hier onder muziek wordt voorgediend en uitbundig applaus veroorzaakt. Mistroostig verlaten wij het spektakel zonder aan zitten toegekomen te zijn. En nauwelijks op straat is het weer de geregelde aanval van de rickshaw-Chinezen, het loven-en-bieden met taxi's, de verzuchting van Jane: ‘Ze hebben gelijk dat ze ons Europeanen willen bedotten, maar het is toch ook onmogelijk sympathie te hebben voor mensen die op niets anders uit zijn!’

Daar wij koppig weigeren een europees restaurant binnen te gaan, eindigen wij in de Chinese wijk, op een terras op de bovenste etage van een groen-en-wit chinees hotel, met niets dan Chinezen om ons heen, het weggeworpen vuil en de morsigheid niet meegerekend. Op een houten tafel krijgen wij hier het uitstekende en toch spoedig vermoeiende eten dat wij uit Parijs al zo goed kennen; maar het is hier overdadiger; wij stellen ons voor dat het ook echter is, en het eindigt met letsji's op water met veel ijs erin; iets dat Jane om het tyfus-gevaar nu juist had willen vermijden.

Hierna een rit door de verdere stad: wij zien nu de buitenwijken, die mooi zijn; de engelse villa's, stereotiep maar heel wat aantrekkelijker dan de handelshuizen in het centrum; de plantentuin, die weelderig en goed onderhouden is en waarschijnlijk speciaal aangelegd om een vergelijking met die van Buitenzorg te doorstaan, waar Raffles immers ook woonde en waar hij een monument voor zijn overleden Olivia achterliet. Tussen de engelse villa's staat het reclamehuis van een Chinees die blijkbaar te rijk was om zelfs door de Engelsen binnen de Chinese wijk te worden gebannen; deze man heeft tijgers van goud, marmer en porselein in zijn tuin opgesteld, een

[p. 360]

toneel van vechtende tijgers in zijn voorgevel gemetseld, en het schijnt dat hij zo rijk geworden is als weldoener der mensheid, omdat hij de verspreider is van de Tijger-pillen (niet van het Tijger-bier!). Naast hem woont een andere Chinees, ook in een rijk huis, maar zo eenvoudig blauw-en-wit geverfd, dat het engelachtig aandoet naast het zijne. Het mooiste van alles is echter een chinees kerkhof, niet ver van hier: op een soort platgemaakte heuvel of gebombeerd grasveld vlak aan de weg, zonder enig parvenuïsme, steken ronde stukken steen uit, laag en wit tussen lang wuivend gras. De kleur van dat gras is lichtgroen, de wind waait er lang en licht door; het moet verrukkelijk zijn dáár in de grond te slapen, als men die grond met dat gras vereenzelvigen kan.

Tegen de avond richt de mevrouw van de planter het woord tot Jane: ‘En, hoe vond u Singapore?’ ‘Nogal rommelig.’ ‘God, hoe zal u Batavia dan vinden! Dit is de mooiste stad van the East!’ Voor haar is dit bolwerk van ons tegen Japan blijkbaar nog steeds Anti-Batavia, een bewijs hoe een snert het bij ons is. Maar haar smaak voor Singapore blijft althans volkomen trouw aan die voor de reuzeleuke amerikaanse dentist.

Als het donker is, gaan wij de stad weer in, en ofschoon wij een halfuur vervolgd worden door lokkende rickshaw-mannen bereiken wij te voet de chinese wijk. Als in Colombo, is geen blanke hier meer te zien. Wit electrisch licht in de grotere negoties, ‘het rossige licht van de chinese winkeis’ (Malraux) in de kleinere. Wij kopen vruchten, voor het eerst andere tropische dan de reeds aan de scheepstafel gebrachte papaja's. Met ons tweeën in één rickshaw - het is een hele sterke man die ons torst en hij dringt erop aan - plus een mand vol mangga's, pisang radja's, een semangka, gaan wij de donkere straat terug naar boord; in een hoek van het dek proberen wij onze oogst. Rasidi komt er ons met een brede glimlach opzoeken; ook hij heeft vruchten gekocht, die hij ons hartelijk aanbiedt, ondanks onze overvloed, en hij heeft in een rickshaw gezeten: ‘Hier mag nog wel’. Zijn geld is overigens zo

[p. 361]

goed als op, want hij heeft aan de nodige cadeautjes gedacht voor de familieleden in Batavia en Buitenzorg.

De dokter komt op - Rasidi verdwijnt, - proeft mee en verklaart dat hij geen vrede kan hebben met de terpentijnsmaak van de mangga, dat deze hem ook te veel aan klinische geuren herinnert. De Engelse met de snor is hem gevolgd en daar zij ons kent, sinds Malakka, vertelt zij hoe dol zij juist op de mangga is, hoe dom de dokter, hoe interessant het chinese toneel, hoe zij niet zou kunnen leven zonder te reizen en hoe het staat met de trouwmogelijkheden van het engelse koningshuis: ‘Of course, we have to marry in the north...’ Als wij in de hut terug zijn, krijg ik een lachbui. Vanmorgen, toen de Juwelier en ik op het punt stonden de K.P.M. te vertaten, kwam de Engelsman met de schrik-voor-indische-kinderen binnen, zeer ontmoedigd. Tot dusver had hij behoord tot de lieden die werkelijk boven het gekanker leefden, niet als de mevrouw van de planter die alleen boven de stijl van de Juwelier staat, moet staan, meent te staan. Maar ditmaal murmureerde hij over de kapitein, die zijn auto de hele nacht in de regen had gelaten; en zodra wij weer buiten waren, legde de juwelier mij het fijne uit: ‘Ja, die duurdere hùtten, diè kunnen hem niet schelen, die worden wel door de firma betaald. Maar de auto, zie je, die wordt niet door de firma betaald; dat is zijn persoonlijk eigendom; en nou heb-ie lekker ook de pest!’

Het amusantste van deze belevenis is: dat alle stijlen de andere stijlen ‘door’ hebben, en ieder op zijn beurt gelijk krijgt.

8 November.

Zodra wij op de dure en pretentieuze K.P.M.-boot zijn, neemt de juwelier de honneurs waar: ‘Hè? vallen die hutten nou niet mee? Ja, ze zijn klein, maar nu moet u's opletten: ze zijn heerlijk koel. Dat komt, hier hebben ze tenminste windvangers, zie je?’ Hij is er trots op dat men aan de lunch zoveel krijgt om uit te kiezen, en hij vindt alles heerlijk, tot een taaie vleesschotel toe. Hij wil ons bij aankomst in

[p. 362]

Batavia uitnodigen in Des Indes om daar deze zelfde schotel te eten, en we zullen zien, die is daar niet lekkerder! nou, en Des Indes is het eerste restaurant van Azië, dat is algemeen bekend. ‘Ik geloof zelfs dat er niet één zo'n goed hotel bestaat in Europa!’ Het is duidelijk, er gaat eigenlijk ook niets boven de hollandse schepen, al wil hij dan toegeven dat de K.P.M. profiteert van het feit, dat er geen concurrenten zijn, en al is het duur.

Deze boot heeft boven één lichte, want met glas afgeschutte ruimte, nogal gezellig hoewel gemeubeld als een stations-wachtkamer, maar die feitelijk het hele promenadedek heeft verzwolgen, zodat op zij alleen nog maar plaats is voor wat banken in nauwe gangetjes. De deense boot herinnerde soms aan een kliniek, deze wordt gemakkelijk bij een langere reis een heldere gevangenis. ‘Is dit wel een boot?’ vraagt een lange jongeman van het sportieve planterstype, die zegt ‘van de overwal’ gekomen te zijn en die naar Zuid-Afrika moet. De oude planter lacht hem dadelijk gezellig toe en zegt dat men daar zo heerlijk jagen kan. Maar ditmaal wordt hem zijn leeuwenjacht meteen ontroofd; de jongeman antwoordt platweg: ‘Ja, maar ik hoùd niet van jagen’. En als iedereen zwijgt: ‘Neen, als je, zoals ik eens, in één uur tijd 14 kantjils (dwergherten) hebt doodgeschoten, dan jaag je niet meer. Dat was op de kust van Bali; ze kwamen maar aan, en ik schoot maar. Dat noem ik geen jagen meer, dat is moordlust!’ De oude heer kijkt hem met een toegeeflijk lachje aan, maar zwijgt.

Voor de dag om is, merken wij de keerzijde van het overdadige 1e klas-eten: onze boy Rasidi, die op de deense boot een behoorlijke hut heeft gehad en eten als ieder ander, is hier dekpassagier en krijgt ‘reglementair’ geen koffie of thee, niets dan water, rijst en een stukje vis. Daar het maar twee dagen duurt, vindt hij het best (bovendien, wij brengen uit de eetzaal wat vruchten voor hem mee), maar als hij tegen de avond voor de vierde maal vraagt waarop hij slapen moet, krijgt hij twee stukken hout, ietwat gelijkend op die waarmee men

[p. 363]

schoenen rekt. Het blijkt dat deze werktuigen bedoeld zijn als stut voor een matras die hij, inclusief dekens en kussens, zelf had moeten meebrengen. De menadonese klerk, aan wie hij vroeg of hij zo'n matras niet aan boord kon huren, behandelde hem bovendien arrogant; toen ik dezelfde man vriendelijk kwam vragen of er niet iets op kon worden gevonden, antwoordde hij dat ik het de hofmeester maar moest vragen (en dan met nadruk): als een gunst. De ignobele mentaliteit van de Europeanen die hem deze woorden leerden vond blijkbaar innige weerklank in 's mans domheid. Maar Rasidi, ertegen protesterende, zei mij: ‘Hij heeft misschien nog nooit meer verdiend dan 25 gulden, en ik heb weleens 30 gehad, moet hij dan zó verwaand tegen mij zijn?’

Het loopt uit op een fooi aan de man met het gezag, en Rasidi mag op een lange stoel op dek slapen, onder een deken zelfs. Maar ik gloei over de opvattingen hier aan boord en zeg het aan de juwelier, die deze lijn zo voortreffelijk vindt. Hij antwoordt dat ik 15 jaar weg ben geweest en zeker alles vergeten ben, want dat de inlander niets liever doet dan op de grond slapen; deze boy komt uit Holland en is verwend. Ja, en hij zelf, heus, is pro-Javaan, niemand zo goed als hij voor de Javanen; hij is werkelijk niet als de oude planter, die anti-Jood is! Vroeger zou ik die planken waarschijnlijk ook niet zo erg gevonden hebben, enz. Ik antwoord dat dit alleen zou getuigen voor de besmetting door deze opvattingen, èn dat ik mij nu, als Europeaan, dan ervoor schaam; Jane voegt eraan toe dat de Europeanen hier dan rekening zouden moeten houden met de bedienden van andere Europeanen, als zij alleen voor dat soort argumenten vatbaar waren. Hij begrijpt niet waar wij ons druk over maken. Ik zeg hem dat ik onder inlanders opgegroeid ben en ze altijd op een balé-balé heb zien slapen, op een matras of een matje, maar nooit op de grond. Hoe nu? zegt hij; hij is ook vaak genoeg in inlandse huizen geweest en heeft ze altijd op de grond zien slapen; en bovendien, nu moet ik dit eens van hem aannemen: zijn zuster werkt in een groot ziekenhuis en die vertelt van de inlandse

[p. 364]

zieken: als je maar éven niet op ze let, dan liggen ze náást hun bedden, ja, gewoon op de grond! (De oude planter met wie ik hier later over spreek, zegt: ‘Ja, dan zijn het koortslijders; die zoeken de koelte’.)

Kortom, ons gesprek komt neer op de onvermijdelijke moraal van ‘ze kunnen niet alleen lopen’ (dit zal wel waar zijn) en ‘het moet langzaam gaan’ (o ja, en hoe langzamer hoe beter, voor ons). En ‘zij zijn onbetrouwbaan’: hij had een Javaan vertrouwd, hem expres flink laten verdienen, tot 4 gulden per dag toe, en de man had hem bestolen! (Ik heb geen reden aan zijn woord te twijfelen.) ‘Een Javaan, mijnheer: hij doet net zijn behoeftes in de rivier en een ogenblik later, op dezelfde plek, poetst-ie z'n tanden met dat water!’ (Bravo, zó moet je spreken om een klaarziende kolonist te zijn.)

Maar alles lost zich op in het Jodenvraagstuk. Zoals ik nu voor een Javaan ben opgekomen, zo zou ik het voor een Jood niet hebben gedaan. (Wat weet hij ervan?) Die oude planter, die voelde fel tegen de Joden, dat had hij drommels goed gemerkt. (Het heeft hem waarschijnlijk niet weerhouden zich ‘erkend’ te voelen door deze man, en zelfs door zijn vrouw, aan wie hij zo het land heeft, wanneer hij met hen aan dezelfde tafel at.) Maar hij was op de heenreis met een duitse nazi geweest, en die had hem getoond, dat hij best vrienden met hem kon zijn. (Waarom in godsnaam vindt hij dat zo mooi?) Hij komt ook te praten over de crisis, waardoor procuratiehouders, ja, mensen die 500 gulden 's maands verdiend hadden, een stukje zeep kwamen aanbieden, omdat ze van een kwartje per dag moesten leven, net als een inlander. ‘Als een inlander?’ Neen, want nu komt het mooiste: een inlander kan inderdaad van 21/2 cent per dag leven, zoals de officiële ‘begroters’ in Holland hebben verklaard, want als een Europeaan van 25 cent per dag kan leven, dan kan een inlander, die zoveel handiger is, het zeker van 21/2 cent. (‘Waarom, vraagt Jane, als wij in onze hut terug zijn, hebben we toch ooit met deze man moeten praten?’)

[p. 365]

9 November.

Na het gesprek van gisteravond is de Juwelier er in geslaagd juist mijn volle aandacht te wekken. Tot dusver heb ik hem beschouwd als een komisch type van ‘barbaar’; na gisteravond tracht ik hem te begrijpen als ‘karakter’.

Met zijn hese schreeuwstem, zijn brutaal en overvloedig praten en een zekere vlotheid van betogen, blijft hij toch minder dan een handige onderwijzer. Hij heeft mij gisteravond tot het uiterste tegengesproken, terwijl hij tegenover de oude planter en de Engelsman uit Bandung, die hem beiden gezegd hebben dat zij het optreden van de nazi's tegen de Joden best begrijpen, heeft gezwegen; waarom? Waarschijnlijk alleen omdat hij zich een precies beeld vormt van hun maatschappelijke positie, terwijl ik voor hem vaag blijf en min of meer op-zoek-naar-een-betrekking. Vroeger, zei hij, toen hij alleen nog maar winkelier was, mocht hij geen lid worden van de soos; nu, sinds hij een ‘gesloten zaak’ heeft, wel; maar nu bedankt hij ervoor. Flink zo, maar zijn haat voor de mevrouw van de planter is eerst definitief geworden sinds zij hem te kennen gaf dat zij hem liever niet mee liet rummiën; en hij bleef op dat meedoen gesteld. Hij vroeg mij gisteravond nog wat zij nu eigenlijk was; ik heb het hem precies gezegd en hij straalde, maar op hetzelfde ogenblik voelde ik er de valsheid van, ons schijnbaar ‘samendoen’, terwijl ik even precies zou moeten kunnen zeggen wie hij voor mij is. Ik geloof dat hij even laf is als brutaal, maar met een zekere eerlijkheid toch, een zekere braafheid zelfs, zeker die van de goede huisvader. Dat hij zozeer voor de Joden voelt, maar bereid blijft bevriend te zijn met wie, hoezeer verder Jodenverachter, hèm kennen wil, is eigenlijk het meest tekenend voor het personage. Vandaar ook dat hij zo op en top hollands doet en waarschijnlijk hollands voelt (leve deze boot, het heerlijke eten hier, de prachtige boten die nog gebouwd worden en waarvan de ontwerpen in de gang hem onstuimig maakten, en wat een genot ook om weer gezellig en los hollands te kunnen praten met de hoofdmachinist aan tafel, na daarginds zo vernederd te zijn

[p. 366]

geweest door tekort aan engels); kortom, hij zou o zo graag willen vergeten dat hij Jood is, door zo krachtig mogelijk hollands te getuigen. Deze kleinburger voelt waarschijnlijk zo: ‘Ik ben er nu gekomen, ik sta veel hoger op de maatschappelijke ladder dan mijn vader en grootvader, kleine diamantslijpers, ik ben in Indië helemaal een mijnheer (vooral sinds ik een ‘gesloten zaak’ heb), en verdraaid, alleen omdat ik Jood ben, telt dat alles niet of maar half, word ik tòch niet beschouwd als gearriveerd’.

Het was weinig edel van de oude planter hem dit zo goed te laten merken, en daarom alleen wordt iets van mijn gevoel van promiscuïteit opgeheven als het lijkt of ik met hem ‘samendoe’. Maar de misverstanden, eenvoudig uit kleinburgerlijkheid voortgekomen, zijn vermakelijk; toen de mevrouw van de planter hem eens zei: ‘Mijn ouders waren erg vroom, het fijnste van het fijnste!’ vatte hij dit op alsof zij erop gesnoefd had dat zij van zo fijne af komst was. Men moet altijd rekening houden met het analfabetisme van lieden die nooit van Multatuli gehoord hebben, maar zich Javanenkenners wanen en met de hand op het hart verzekeren dat de Javaan niets zo heerlijk vindt als op de blote grond te slapen. Wij zijn nu althans zover met hem opgeschoten dat een gesprek over zaken des geestes volstrekt onmogelijk is geworden; dat Jane en ik volkomen berusten in de uitgebreide discoursen over lunch, prijzen, bootdiensten en andere practische dingen die hij zo goed weet, want werkelijk, het komt ook voor hem aan op veel wéten.

Wij hebben vandaag grijze lucht, grijs water, grijze regen. De boot vaart langzaam, heeft zelfs moeten stoppen om de vele eilanden. Wij zullen weer te laat komen; als je eenmaal zo'n reeks begint, komt er geen einde aan, en de Engelsman met de auto is de Juwelier komen vragen of hij soms de Jonas aan boord is. Hij is zeker van niet; hij heeft immers net weer de sweepstake gewonnen, iets wat hij ook op de deense boot geregeld heeft gedaan. Aan tafel vertelt hij het stralend aan de hoofdmachinist, die eruit ziet als een reclamebaby van 40 jaar

[p. 367]

in unitorm; meteen ontspint zich de volgende losse conversatie:

‘Nou, u ben mij te gelukkig, want... (hand voor de mond) affijn, ik zal maar niks zeggen.’

‘Nee, spreek u maar gerust!’

‘Nou, gelukkig in het spel, hè?...’

‘Ou, daar ben ik nie-bang voor!’

‘Jawe-el, maar je moet toch maar oppassen.’

‘Ja, dà-wel natuurlijk.’

‘Ja,... want ze zeggen wel, istniewaar: gelukkig in het spel, ongelukkig in de liefde. ’

Men hoort zoiets aan met het idee: is dit nog werkelijkheid? Maar Jane beweert dat onze beste prullaria-schrijvers juist dit soort ‘levende personen’ geven, dat dit ook de dialoog is in allerlei indische toneelstukken en romans. En het accent van de hoofdmachinist, hoewel iets sterker dan dat van de juwelier, valt er voor mij zo mee samen, dat, als de complimenten vallen voor de prachtige boten die in aanmaak zijn, ik mij even verbaas, alsof deze flirt plaatshad tussen naaste familieleden.

Zoëven, voor tafel, hebben wij gepraat met een K.P.M.- gezagvoerder die als passagier meegaat; aan tafel horen we de kapitein van deze boot praten, en het is tweemaal een herhaling van het acsjint van de hoofdmachinist; en het klinkt weldra overal als expres gedaan, bewust aangedikt omdat het zo smakelijk is; het wordt kortweg onverdragelijk. Een zo dure lijn als de K.P.M. zou misschien toch moeten beginnen met een minimum van beschaafd nederlands als eis te stellen aan haar geüniformde vertegenwoordigers. (Men hoort de reactie van deze geüniformden zelf als zij zoiets zouden lezen: ‘Nou, meneer, as je maar weit dawe niks minder zijn as u, hoor, en misschien zelfs heil wat meir!’ ‘Beste man, waarom niet? maar ik kan er tòch verdomd sjlicht teuge!’)

Twee dagen op dit schip, na de 26 vorige, zijn een beproeving; ik heb zelden zo het gevoel gehad van samenhokken met pratende biggen.

[p. 368]

10 November.

Na een idyllische beschrijving in een prospectus te hebben gelezen over de eilanden voor Batavia, varen wij er tussendoor, in een vlak grauw morgenlicht, en zien het ene na het andere langs ons gaan: kleur- en vormloos, om volstrekt niets van te zeggen. Maar vóór ons wordt Priuk al zichtbaar en de emotie van het nieuwe leven - op zijn minst: van de nieuwe episode - schijnt daaraan vastgekleefd.

Onze koffers zijn al bovengehaald, de hut is leeg, en ik schrijf in dit cahier:

In geen geval praten over ideeën die mij werkelijk aangaan met de witte kaffers. Zij geven er toch niets om, nooit; zij begrijpen toch verkeerd, altijd. Alle platvoeten met hun opinie gelukkig laten: er is niets aan te doen, uit. Nooit voor hen schrijven, dat spreekt vanzelf. Maar ook het woord indachtig blijven dat bij het grote publiek smaad, succes, wat ook, altijd gegrond is op misverstand. Niet proberen te praten met geidiotiseerden (ook sympathieke) voor wie praten een minderwaardige bezigheid is. Praten is een kunst, een communie, vergt evenzeer hoorders als praters. Tegenover de zwijgers bestaat maar één middel: met nog meer minachting zwijgen over wat zij zouden kunnen zeggen. Praten als verkeersmiddel alleen; waarom niet? Maar dan altijd ook zo kort mogelijk. Zonder sfeer. Vooral niet de sfeer van de platvoeten slikken (als zij praten). Beleefdheid gebruiken als wapen.

Ja, dat staat er. Het kan, voor een man van 37 vooral, naief aandoen, maar het is niet anders. Mijn ‘kwetsbaarheid’, mijn gemis aan ‘hoogheid’ zijn schuld aan dit reisdagboek waarin de oppositie ‘intellectueel - gewoon mens’ dagelijks werd beleefd, tot een vijandigheid geworden is buiten alle proporties misschien, voor wie het later naleest. Dat is dan de schuld van het gedwongen samenzijn. Ikzelf, twee maanden na de boot te hebben verlaten, zal misschien alles anders terugzien, meer dan 9/10 vergeten zijn, had ik het hier niet vastgelegd. Maar ik ben niet vaak met zulke mensen samen, en nu dit rapport bestaat, wil ik het bewaren, met eraan inhaerent alle antipathiekheden van mijn kant. Neen, ik heb deze mensen niet

[p. 369]

beschreven ‘met liefde’, niet ‘verdiept’, niet met ‘klinische koelheid’, zoals allemaal zou hebben gemoeten. Overgevoelig en overdreven, wellicht - ik heb de overtuiging dat ik tussen de zeewinden dag aan dag een geur van laagheid heb ingeademd waaraan mijn reukorgaan zich niet heeft gewend. Afgescheiden hiervan heeft dit dagboek misschien nog een andere betekenis: de lezer van later kan er misschien iets in vinden tot juister begrip van hoe men onder ‘geciviliseerde Europeanen’ reisde anno 1936.

Ik weet dat er heel wat intellectuelen bestaan, die dit alles lang weten, die er niet over zouden denken zulke dingen op te schrijven. Naiever dan zij, wist ik dit alles niet; daarom heb ik het opgeschreven. En die stem die mij nu al toezeurt: ‘Meneer Arthur Ducroo, om te publiceren?’

‘Ach, zeur, en indien ja? Zou ik niet weten welke bezwaren je kunt opperen?’

Ik zat eens, volkomen onvergezeld, in een klein koffiehuis in Utrecht, waar alleen de radio sprak. Het was mij onmogelijk niet naar die radio te luisteren, en die radio grifte in mijn overweldigd oor de rijke klanken van een vrouwenstem. Die vrouwenstem was een wonder van reine volheid; het was de stem van de Tante die zonnige liedjes zingt voor ‘de kinders’; een stem die tot een goudgele edammer kaas was geworden van blijhartigheid. Maar die stem beijverde zich toen tot het lozen van een innige preek, een preek die de zelfkennis tot basis genomen had, en zei tot mij:

‘En als de menn-sen ons allemaal zo le-elijk, en slècht, en on-be-kwaam lijken, dan ligt dat wel dé-gelijk aan ons zèllff. En als we wisten, hoe de mensen ò-òns zagen... nou-ou, dan kregen we misschien wel een rrollberoerte van de schrikk’.

[p. 370]

*Noot van later. - Toen ik dit opschreef, was ik er bijna zeker van dat
*Noot van later. - Hoe ongepast deze manier van schrijven is, blijkt hieruit: een jaar later werd deze man, gedurende een kort reisje per auto met zijn broer in Normandië, in de nacht door vijanden in een andere auto ingehaald en eenvoudig op de grote weg met messteken afgemaakt. De zaak is nooit opgelost, officieel althans.

*Ik heb deze verhalen eerder gepubliceerd, in een klein boekje, maar hier zijn ze beter op hun plaats.