[p. 553]

Drie jeugdverhalen

[p. 554]
[p. 555]

Don Quichotte te Surabaja

‘Mag ik zien wat u daar voor reislectuur heeft?’ vroeg de man in de wachtkamer.

‘Een heel bekend boek’, zeide ik. Ik klapte het dicht, maar hield er mijn vinger tussen; zó hield ik hem de omslag voor. Hij ontcijferde langzaam: ‘D.o.n... Q.u.i... O, Don Quichotte!’

‘U kent het zeker?’

‘Ik heb als kleine jongen wel eens gelezen, ja. (Ik was niet pedant genoeg om hem hier in de rede te vallen, dat hij dan waarschijnlijk een bewerking van Cervantes' boek had gehad.) Een beetje onzinnig, hè?’

‘Een heel klein beetje. Vond u het toen ook niet mooi?’

‘Nee, toen ook niet.’ En met iets in zijn ogen, dat op een vrolijke schittering moest gelijken: ‘Ik was toen ook al vrij verstandig’.

‘Ja...’

‘Maar u leest het toch niet voor de eerste keer? Wat doet u er dan mee? Het is toch geen lectuur!’

‘Och, ik had het zo maar bij me. Ik heb het beloofd aan een paar vriendinnetjes... twee. Misschien vindt u het vreemd, maar ik heb twéé aardige meisjes ontmoet. (Hij wilde protesteren.) En nog wel in één huis, 't is wel ongelooflijk! En nu, och, nu lees ik weer zo'n beetje...’ (Hier viel de stoomfluit me in de rede met een kort, scherp signaal.)

‘Ik geloof, dat daar m'n trein gaat. Moet u nog lang wachten?’

‘Ja, een hele tijd nog. Dat komt, ik ken hier niemand in Surabaja, ik ben er absoluut vreemd. En of ik me nu verveel aan het station of ergens anders...’

[p. 556]

‘Ja, dat is wel zo. Goedenmiddag.’

‘Goedenmiddag, mijnheer...’

Toen hij verdwenen was, keek ik Don Quichotte weer in. Ik herlas de passage van Dulcinea del Toboso. Toen vielen m'n ogen haast dicht. Het was twee uur 's middags; broeiend. Gelukkig was het licht gedempt in de wachtkamer. Ik keek eens om naar het zwarte buffet. De Chinees achter de stopflessen stond te kauwen. Toen ik me weer omdraaide, zat daar don Quichotte.

Hij was precies als ik hem me had voorgesteld. Van alle tekenaars heeft Doré hem het best getroffen. Een hoog voorhoofd, diepe rimpels er doorheen, krullerig grijzend haar links en rechts langs de oren, de schedel bedekt door het heroï-komische scheerbekken. Een langgerekt, bruin gezicht, melancholiek, waarin een gebogen, magere neus, snorren en baard, die huilden... maar geestige, dunne lippen.

‘Men heeft mij altijd niet begrepen, zeide hij. Altijd niet. En nu minder dan ooit.’

‘U is wat ouder geworden’, antwoordde ik, sympathiserend. ‘Heel begrijpelijk, gaf hij toe. Men heeft mij veel uitgelachen... en dat heeft z'n sporen achtergelaten. Het is de schuld van Cervantes. Ik háát Cervantes. Hij was mijn vader en hij hield van mij, maar hij had één grote fout: hij hield het mensdom voor knap. Hij dacht, dat men hem wel zou begrijpen. Daarom zeide hij niet duidelijk genoeg hoe onze verhouding was en dat hij veel van mij hield. Als de mensen geweten hadden hoe veel hij van mij hield, zouden ze mij niet hebben uitgelachen. Ze zouden het niet gedurfd hebben voor Cervantes.’

‘Hield hij zóveel van u?’ vroeg ik ongelovig.

‘Zeer zeker, zeide hij. Maar hij was als zovele vaders; hij wilde het niet laten merken. Hij scheen partij te trekken voor Sancho Panza, voor wie hij een innige minachting had. En de mensen dachten, dat hij het meende! Er kwamen geleerde mannen (zijn stem was schor geworden, met een onaangename, bittere klank) ...héle geleerde mannen... en zij ver-

[p. 557]

klaarden mij voor een zot! Voor een parodie!... Ha! ha... een parodie!... Ze hadden wèl gelijk... (Hier zweeg hij even en staarde voor zich uit. Toen hernam hij opeens, bruusk:) Maar was het mijn schuld, dat ik een parodie werd? Zeg eens, was het mijn schuld? Heb ik me niet altijd gedragen als een ridder? Viel er iets op mijn gedrag, op mijn principes aan te merken? (Hij greep me bij de schouder.) Hier... jongmens, die in een eeuw van “principes” leeft!... wàt viel er op mijn principes aan te merken?’

Zijn laatste woorden schenen mijn trommelvliezen te verscheuren, - en toch was hij treurig. Er was kleur gekomen op zijn benig gezicht, dat nu vlak bij het mijne was. Zijn snorren en baard huilden meer dan ooit.

En ik antwoordde, verbluft:

‘Maar don Quichotte, neem me niet kwalijk... Men heeft mij altijd zo verteld. Ik had vroeger een vriend, die op de H.B.S. was en die vertelde het me. Hijzelf had het weer gehoord van een leraar, van een dokter. Die had het weer van een professor. Ze zeiden allemaal, dat u een parodie was van een ridder... of neen, zo was het eigenlijk niet... dat uw geschiedenis de parodie was van een ridderroman... Meer weet ik er niet van. U moet weten: ik heb niet veel geleerd, ik heb nooit in de tweede klas van de H.B.S. kunnen komen...’

‘Zó, zeide hij langzaam. Zó?’

Ik meende even, dat zijn blik vriendelijker werd. Maar zijn toon was strenger zelfs dan tevoren, toen hij vroeg:

‘Je bent dus dom?’

Over het algemeen ben ik nogal lichtgeraakt en in het bijzonder wanneer men mij dadelijk tutoyeert. Ik vind, dat men met even veel gemak ‘u’ kan zeggen, vooral daar dit voornaamwoord minder aan afwisseling onderhevig is dan het veranderende ‘je’, ‘jij’, ‘jou’. Maar ondanks de korte kennismaking hinderde dat ‘je’ van don Quichotte me helemaal niet.

‘Ongetwijfeld’, antwoordde ik.

‘En niet... geleerd?’

[p. 558]

Nu kon ik me niet weerhouden te lachen. Het idee, dat ik ‘geleerd’ zou zijn, was mijn gevoel voor humor te machtig.

‘In-het-minst-niet’, bracht ik er proestend uit. Maar zijn ogen bleven even donker kijken. Toen vroeg hij scherp:

‘Hoeveel verdien je?’

Ik stond versteld. Op die vraag was ik het allerminst verdacht geweest. Waar wilde hij heen? Het antwoord was al héél vernederend; toch voelde ik, dat ik moest antwoorden. Ik stamelde:

‘N-n-niets... nòg niets. Maar ik denk...’

Niets!’ schalde het naast me. En toen ik verwonderd opkeek... lachte hij, don Quichotte!... en hij greep me bij de hand en schudde die en klopte me op mijn schouder met zijn ijzeren handschoen, dat de klappen daverden... en zijn vaal perkamentgezicht scheen te glimmen...

‘Goddank! riep hij uit. Niets!!!... in Surabaja... één mens... die... niets... verdient!’

En toen scheen zijn woordenstroom opeens niet meer te stelpen. Het was één rollen van klanken, van syllaben, van zinnen.

Hij was verrukt iemand te spreken, die niets verdiende! Al zijn ongelukken, zijn smarten, zijn ontgoochelingen vertrouwde hij me toe, alsof ik een dierbaar vriend was inplaats van een oppervlakkige kennis. Men had hem miskend! verguisd! erger nog: bespot! Was het zijn schuld, wanneer hij de parodie was van een ridder? Welke ridderlijke eigenschap miste hij? Waarin kwam hij te kort? Was hij ooit gevlucht? Was hij immer onhoffelijk tegen één dame? Had hij de zwakken ééns zijn hulp geweigerd? Was zijn taal niet altijd bloemrijk geweest, gekuist en verheven? Zo juist had ik daar nog iets van gelezen, nietwaar: ‘Don Quichotte biedt zijn dame, de schone Dulcinea del Toboso, etc. etc.’. - mankeerde er iets aan die vertolking van zijn grote liefde? Geen verwijt trof hem! En toch... was hij een parodie!... Maar niet door zijn schuld! Het lag niet aan hem, wanneer dat zo was, het lag aan zijn tijd. Hij was als De Musset: venu trap tard dans un monde trap vieux! Of ik De Musset kende, vroeg hij daar tus-

[p. 559]

sendoor. En dan weer: Het lag aan de wereld! De wereld had hem geen kans gegeven, omdat zij hem en zijn ridderlijkheid niet begreep, omdat zij voor ridderlijkheid in het algemeen geen atoom gevoel had! Het klonk belachelijk, dat één man gelijk kon hebben in een geschil met... de wereld! Maar het was zo! Hij had gelijk, hij, don Quichotte!...

Dat alles galmde hij er uit, en ik luisterde, - met open mond. Hij was opgestaan, zwaaide woest met zijn armen, met zijn dorre lichaam, greep af en toe naar het gevest van zijn zwaard. Zó moest hij eruit gezien hebben toen hij de poppenkast vernielde en een slachting aanrichtte onder de moorse ‘vervolgers’; subliem in zijn dwaasheid! Zijn wapenrusting rinkelde, zijn baard ruiste...

‘Ik, - don Quichotte - had gelijk! En Cervantes was het met mij eens! Aan mijn kant stond hij met zijn sympathie - met zijn liefde! Maar hij was niet duidelijk genoeg!... hij dacht, dat men hem wel begrijpen zou... dat ook de sympathie van “men” aan mijn kant zou zijn! Hij gaf iemand mee, een tegenstelling, een antipode van mijzelf, - een ignobele pummel, een infame gluiper, die de rol van vriend speelde, en van dienaar... maar die in waarheid heulde... met de wereld!’

En hijgend boog hij zich, strekte zijn gespierde, magere arm uit... en sleepte van onder de tafel - in de wachtkamer van het station Surabaja! - een ellendig wezen tevoorschijn. Hij had zijn klauwachtige vingers in de plooien van diens nek geslagen en trok hem nu naar voren als een bundel wasgoed. Het slachtoffer trachtte zich met zijn dikke handjes aan de tafelpoten vast te klemmen, maar tevergeefs. Meer en meer kwam hij uit zijn schuilplaats, - en toen hij tenslotte zijn kogelrond hoofd omdraaide, herkende ik hem dadelijk. Die bolle wangen, nu blauw van halve verwurging, die grote neusgaten, dat stoppelige baardje, die opgetrokken, kale wenkbrauwtjes, maar vooral die opgeblazen, dikke lippen: Sancho Panza!

Ik had overigens niet veel tijd hem te bekijken. Het volgend moment bolde zijn buik boven zijn hoofd op, dat geheel ver-

[p. 560]

dween... want don Quichotte had hem in een van de ruime stationsstoelen neergesmakt; toen doemde een gedeelte van zijn gezicht weer op en zag ik twee kleine ogen wild in hun kassen rollen, van woede en van vrees.

Zijn meester had hem nog niet losgelaten, maar hij wurgde hem niet langer.

‘Schòft, zeide de ridder van La Mancha met zachte stem, maar in ieder woord scheen de walging te vibreren. Kinkel... boer!’ En alsof hij zich geen smadelijker woord kon indenken, herhaalde hij tweemaal: ‘Boer!... boer!...’

Toen trok hij zijn hand terug - maar Sancho bleef onbewegelijk liggen, want de ogen van zijn heer waren nog niet van hem afgewend.

‘Ik zou je kunnen kastijden, vervolgde don Quichotte, maar ik veracht je te innig...’ Toen richtte hij zich weer tot mij: ‘Deze gluiper, legde hij uit, is de hoofdoorzaak van mijn bespotting. Toen ik met hem rondtrok door de dorpen en velden van ons oud Spanje, toen wist ik het nog niet. Ik leerde het eerst later, na mijn dood... Wat heeft het nageslacht niet gegrinnikt en gegrijnsd om het gezond verstand van Sancho! Bah! Zoals hij was, was het nageslacht, en zoals het nageslacht was, waren mijn tijdgenoten. Dezelfde practische gauwdieven. Zo onverantwoordelijk nuchter!...

Cervantes, vervolgde hij, terwijl hij vast naar het plafond van het Gubeng-station staarde, Cervantes, die mij op dit ogenblik hoort, die mij ziet en mij zonder twijfel gelijk geeft, Cervantes wist dat reeds! Maar die fout van hem... die fout!... Hij wilde de al-te-nuchtere wereld een veeg uit de pan geven en men dacht, dat hij het de ridderschap wou doen. De klap kwam op mijn wang neer! Sancho was zijn parodie, was het prototype van die wereld, die hem nu nog verheerlijkt en toejuicht - en men dacht, dat ik het mikpunt was van zijn sarcasme. Jullie Indiërs hebben een goed woord: ka-si-an!

Ik bedenk daar iets. Ook hier in Indië heeft die lafaard daar zich laten kennen. Het was in de tijd van de Java-oorlog. Dat verwondert je, niet waar? Toch is het zo; we waren overal

[p. 561]

tegenwoordig: hij daar en ik, zelfs ná onze dood. In het leven als in de geestelijke uitingen daarvan. Je kent het leven natuurlijk nog niet, je hebt nog geen enkele baardhaar! Maar je zult wel een paar romans kennen. Heb je Dumas père gelezen, en Sue en d'Ennery en bij jullie te lande die nu langvergeten De Vries - kortom, die schrijvers van “draken”, maar van eerlijke “draken”? Ze werden door mij gedicteerd! Het volk las ze, men vond ze amusant, en de mensen werden er niet slechter om. Hier en daar droomde een huurkoetsier, een brievenbesteller, een schooljongen, dat hij d'Artagnan was of Lagardère. Wat gaf dat? Zulke dromen doen geen kwaad. Tegenwoordig heeft men ze afgezworen; men houdt zich thans bezig met ziels-problemen - hu! - het ene nog ingewikkelder dan het andere. En iedereen verbeeldt zich, dat z'n “psyche” in de war is. Slechts af en toe doemde ik nog op. Ken je de Cyrano van Rostand? Ik heb hem gedicteerd!! Ken je Practisch Boekhouden van Kreukniet? - ik zag het nog al dikwijls in Indië. Dat is Sancho's pennevrucht! Hij zag altijd het practische, het nuttige! En geld maken... dat is het nuttigste wat er bestaat! Tegenwoordig is Sancho zakenman.

Maar ik zou je vertellen van de Java-oorlog. Je kent de vieze bladzijde uit jullie koloniale geschiedenis: de gevangenneming van Dipo Negoro. Ook dat was Sancho's werk. We waren daar ook bij, weet je! En ik zeide tot Merkus de Kock: “Generaal! wees voor alles edelman. Houd uw woord; laat Dipo Negoro gaan, die als inlander op dat woord vertrouwd heeft. Wees voor hem: Europeaan - en wees voor u zelf: edelman! Baron! u heeft een wapenschild; roep u dat voor de geest, houd het hoog. Wees edel, man!”

Toen sprak Sancho: “Be-je gek, Merkus? Daar vreet je nie-van, geloof me, al ben je honderd maal generaal! Het nut, jochie, da-mot-je voor oge houwe! En wat wil het nut? Da-je goed angeschreve staat bij de baas. En wat wil de baas? Da-je deze bruine sinjeur knipt. Medunkt: 't is toch logisch? Waar filesefeer je dan nog over?” En De Koek knipte de bruine sinjeur!

[p. 562]

Er was een grote stilte. Ik trachtte de zin te vatten van al wat ik gehoord had. Ik telde, in gedachten, de vloertegels. Toen sprak een arrogante, plebeïsche stem:

‘Nou, nou hè-je genoeg gezwamd! Ruk nou maar uit!’

Ik keek op en vertrouwde m'n ogen niet. Vóór mij stond nog altijd don Quichotte, maar zijn wapenrusting was weg en hij had een gewoon wit toeroep-jasje aan, met gerafelde mouwen. Wat ik voor het beroemde scheerbekken had aangezien, was een groezelig-verkleurde strohoed. Zijn zwaard was geheel verdwenen; zijn armen hingen slap langs het lijf, dat deemoedig gebogen was.

Achter hem stond, met de benen wijd van elkaar en de handen op de rug, Sancho Panza. Ook hij was in de witte tropenkleding, maar hij had een open jas, met een onberispelijk boordje en een fleurige flodderdas. Zijn stoppelbaard scheen hij met één veeg te hebben weggewassen en zijn varkensoogjes gluurden nu door een so-easy. Hij was ‘quite’ modern. Hij had een sigaar in zijn mond en op zijn hoofd een‘tropical helmet’.

‘Ruk nou maar uit!’ herhaalde hij.

Don Quichotte boog. Terwijl hij langs me heenging, fluisterde hij nog: ‘Zo gaat het nu altijd. Hij wint het me steeds af, de laatste jaren...’

Toen was hij de wachtkamer uit en het perron opgestapt. Ik wilde hem volgen maar het luidruchtige binnenkomen van een groot gezelschap dames en heren weerhield me een ogenblik. Allen liepen op Sancho toe, drukten hem de hand, lachten en glunderden, deden allercharmantst, met ridicule stembuigingen.

‘God, we dachten dat u nog goed en wel thuis zat. Hoe is u zo vroeg vertrokken?’

‘Ja, en m'n man zei al: “Verbeeld je, dat de trein al weg is!...” Ja, verbeeld je nou toch!’

‘Nou, maar we zijn toch maar blij, dat we u nog hebben kunnen wegbrengen, hoor!’

‘Hè! Hè! Hè!’

[p. 563]

Plotseling zag ik Sancho's ogen vast op me gericht. Hij keek verre van vriendelijk, die meneer! Mijn tegenwoordigheid scheen hem bepaald te hinderen.

Ik greep mijn hoed en mijn boek en snelde don Quichotte na. Het werd benauwd warm in de wachtkamer, en ik was bang voor al die ‘society’-mensen. In mijn zenuwachtige haast liep ik tegen een stationsklerkje op.

‘Pardon, m'nheer’, zeide ik, terwijl ik uitkeek naar de verdwenen ridder. Ik zag hem in de verte, terwijl hij juist met gebogen hoofd naar de uitgang stapte. De halve lengte van het station lag tussen ons in.

‘M'nheer, wendde ik mij tot de kleine Staatsspoorbeambte, zou u me kunnen zeggen wie die meneer is? Ja, die daar net naar buiten gaat’.

‘Jawel, m'nheer, dat is de heer Echec.’

‘Wat is dat voor iemand?’

‘Dat weet ik niet, m'nheer. Hij scharrelt zo'n beetje overal rond...’

‘Een dolende ridder dus?’ vroeg ik.

‘...Maar wat hij precies is zou ik u niet kunnen zeggen’, ging hij voort zonder op mijn veronderstelling in te gaan.

‘Dank u.’ (Met grote jovialiteit en bijbehorende drukte kwamen Sancho-en-gezelschap vlak achter ons het perron op.) ‘En weet u ook wie dat is, misschien? Die kleine dikke meneer daar, in het midden?’

Het bewegingloze gezicht van de klerk kreeg dadelijk een respectueuze uitdrukking.

‘Kent u die niet, m'nheer?’ vroeg hij vertrouwelijk.

‘Nee, zeide ik, ik ben hier vreemd’.

‘Dat is mijnheer De Proll, m'nheer. Iedereen kent hem in Surabaja. Hij is chef van verscheidene handelshuizen, superintendent van een heleboel suikerfabrieken, groot-aandeelhouder van...’

‘Ah, dank u zeer! Is dat de trein naar Solo?’

‘Jawel, m'nheer. D'r is al tweemaal gebeld.’

‘God zij dank!’

[p. 564]

En ik holde de treeplank op, smakte het portier achter me dicht, ging zitten. De trein rolde langzaam het station uit.

Toen ik uit het raampje keek, deed Sancho mij uitgeleide met zijn hautaine blik. Sancho, zeg ik. Want ik kende hem beter dan het S.S.-mannetje, ondanks mijn onbekendheid met Surabaja. De schijn is tegen mij, maar ik zal dit koppig blijven volhouden. Het S.S.-mannetje had het mis. Want de rijke De Proll was: Sancho Panza en mijnheer Echec was: don Quichotte!