[p. 15]

Over S. Vestdijk

Voor degenen voor wie de literatuur een behoefte is, en vaak een behoefte tot ontdekking, voor de ‘ware lezers’ in één woord, is het plotselinge opkomen van Vestdijk en de even haastige als beslissende wijze waarop hij zijn plaats innam tussen de eerste schrijvers van ons land, tussen de weinige vooral die aan provinciale grootheid ontsnappen, de voornaamste literaire gebeurtenis geweest van de laatste jaren.

Nauwkeuriger gezegd: van de laatste drie jaren. Ofschoon men in Forum, waarin hij zich deed kennen, van het eerste ogenblik af wist wat men van hem mocht verwachten, waren zijn bijdragen in de eerste jaargang vrij schaars; voor het publiek begint zijn optreden met de uitgave van zijn eerste roman. De eerste jaargang van Forum was 1932; in het jaar dat daaraan voorafging, en waarin ik Vestdijk leerde kennen, had hij geen enkel verhaal of essay geschreven; hij was een ‘mens naast de samenleving’ en op en top wat men een zonderling pleegt te noemen: een arts die voor de geneeskunde niets voelde en die opging in het schrijven van verzen voor zichzelf. Van deze verzen had hij dikke schoolschriften vol, die hem overal vergezelden; zij werden eindeloos omgewerkt en van sommige bestonden vier en vijf lezingen, die hij desgewenst onmiddellijk wist op te sporen in nog oudere kladboeken; een heel enkel maar was gepubliceerd, want deze poëzie-maniak had zich bepaald tot een sporadische inzending aan De Vrije Bladen. Voor wie de schriften te bestuderen kreeg, sprongen twee dingen in het oog: de overvloedige aanwezigheid van talent, en de daarom des te hinderlijker overheersing van één invloed in heel deze poëzie, die van Slauerhoff. (Ofschoon zij elkaar in jaren niet gezien hadden, was het Slau-

[p. 16]

erhoff die mij met Vestdijk's poëzie-cahiers in kennis bracht en via die cahiers met hemzelf.) Ik zei hem wat ik hierboven schreef, over het talent en over de invloed, en hij gaf de laatste grif toe: met Rilke was Slauerhoff inderdaad de enige dichter aan wie hij zich helemaal had overgegeven. Maar dat die invloed hinderlijk was kon hij zich indenken; en hij had zijn verzen al zo vaak omgewerkt, waarom zou hij er zich nu niet toe zetten om er die invloed uit te werken?

Het leek een hachelijk ondernemen, maar geen half jaar later was hij er bijna geheel in geslaagd. Dezelfde dikke cahiers schenen verzen af te scheiden waarin van slauerhoviaanse tics en wendingen alleen voor een geoefend lezer nog iets viel te ontdekken. Daarbij had hij nieuwe gedichten geschreven, even rusteloos maar met meer overtuiging nog, leek het, dan tevoren. Ietwat huiverig gebleven tegenover een overdaad waarmee men, in de traditie van de nederlandse ‘jongeren’, op slag tien bundels had kunnen maken, bracht ik een kleine keuze naar een redactievergadering van Forum; ik vreesde vooral het oordeel van Ter Braak, toen onwilliger misschien nog dan nu tegenover wat zich aandiende in de ‘versluiering van een roes met woorden’. Dwaling: Ter Braak bleek meteen veroverd, en zelfs geestdriftiger dan ik, vooral voor één lang gedicht, vol originele beelden en gedachten immers: De Parasiet, in het 4e nummer van de 1e jaargang gepubliceerd, en ondanks het voorafgaan van twee kleinere gedichten, Vestdijk's werkelijke openbaring voor de oplettenden die ons lazen. Sindsdien stroomde deze eigenaardige poëzie (erkend, ook door hen die er in theorie eigenlijk alles tégen hadden: Engelman, Marsman) geregeld uit de cahiers in het tijdschrift. Twee maanden maar na De Parasiet verscheen Vestdijk's eerste verhaal: Ars Moriendi, speciaal voor het tijdschrift geschreven. Ik had hem gezegd dat wij vooral aan korte verhalen behoefte hadden; hij had gevraagd van welk soort, welk formaat ongeveer, en achteloos, maar zonder enige grootspraak (dit gemis aan grootspraak is zeer karakteristiek voor Vestdijk) erop laten volgen:

[p. 17]

‘O, ik denk wel dat ik zoiets voor jullie kan maken’. Voor een ‘beginneling’ dus, al was deze beginneling van onze leeftijd, leek Ars Moriendi ons eenvoudig meesterlijk; ik ben deze mening nog toegedaan sinds ik het verhaal in de boekpublicatie heb overgelezen. Op dezelfde wijze waagde hij zich aan een groot essay, over de amerikaanse dichteres Emily Dickinson (voor de gehele redactie een mysterieus personage): in wezen een verdediging van de poëzie die hij zelf nastreefde. ‘Ik ben bang dat zoiets bij mij wat “duits” wordt, zei hij; ik wil altijd alles wetenschappelijk verantwoorden en er dan ook van alles bijhalen. Je moet me misschien deze eerste keer helpen met schrappen.’ Ik deed het, en het was de enige keer dat hij dit soort medewerking nodig had. Het essay was toch nog zo lang dat het moest worden uitgesteld en eerst tegen de helft van de 2e jaargang kon verschijnen. Maar ook hier was van méér sprake dan van een knap proefstuk: zowel in het verhalend als het essayistisch proza had Vestdijk zich ontdekt; hij was losgeraakt in deze beide genres en zijn bijdragen werden zo talrijk, dat Forum te klein bleek om ze alle te brengen. Een eerste bundel uit zijn poëzie was intussen verschenen als apart schrift van De Vrije Bladen.

Nu ik hem enige tijd niet ontmoette, zie ik des te duidelijker de zonderling weer die hij toen was: over het algemeen teruggetrokken en bijna mensenschuw, merkbaar gepreoccupeerd met zichzelf of met de werelden waarin dit zelf rondzwierf, maar met plotselinge uitbarstingen van meeleven, die soms een karakter van joviale humor aannamen. Hij bleek wonderlijke voorliefdes en talenten te bezitten; als kind had hij griezelig goed nagetekend, zoals een quasi-feilloze kopie van een antiek voorbeeld kon getuigen: ‘Het was zó goed, lichtte hij toe, dat het naar niks leek, en natuurlijk dachten ze allemaal dat ik schilder moest worden.’ Hij bleek een bekwaam, en zelfs persoonlijk, pianist: misschien was dit de verklaring waarom hij een zo a-melodieuze muzikaliteit nastreefde in zijn verzen, waarom hij in het gedicht Tuinen bij Wind en Weer bijv. die bewust ‘valse’, moderne muzikaliteit wist te

[p. 18]

geven die men ook in Nijhoff's Kleine Prélude van Ravel bewondert, terwijl hij daarnaast een soort minachting scheen te hebben voor de goedkopere woordmuziek, de melodie in woorden. Behalve dat hij als arts het nodige weten moest van de geneeskunde, had hij zich op een eigenaardige manier ingewerkt in de psycho-analyse, de filosofie, de mysteriën van de dierenriem. In de literatuur gingen zijn voorliefdes uit naar Poe, Meyrink, Kafka, naar Van Looy (in het bijzonder Gekken); later kwamen hierbij Joyce en Proust, terwijl hij zich over het antipathieke karakter van Julien Sorel beklaagde. In de nederlandse poëzie stelde hij niemand boven Slauerhoff, maar Nijhoff ver boven A. Roland Holst; van de buitenlanders bewonderde hij echter, na Rilke en Emily Dickinson, vooral Rossetti, en van tijd tot tijd ging hij in de openbare bibliotheken op jacht bij onbekende dichters en schreef de verzen over die hij ontdekt had, in een woestijn soms van weinig-zeggende typografie, zoals het magische Luke Havergal, opgediept uit de complete werken van een amerikaans dichter die vooral een epigoon leek van Tennyson. (Over dit gedicht zou hij later een van zijn beste essays schrijven.)

Het idee zette zich bij Ter Braak en mij vast, dat hij als hij maar wilde, alles zou kunnen. Als hij de geleerdste Nederlanders zou willen evenaren in het schrijven van onleesbaardegelijke stukken, het zou hem zonder enige twijfel gelukken, en met zekere angst heb ik de verdachte knapheid van zijn essay over Verwey waargenomen. De knapheid waarin, laat ons zeggen een roman van Charles Morgan aanleiding wordt tot een beschouwing over Plato, met zijsprongen naar Plotinus en de christelijke gedachte en een conclusie over de platonische liefde bij Abélard na het grote gebeuren, behoort tot een soort dat hij zou moeten vermijden. Want bij al zijn intelligentie en poëtisch talent is Vestdijk in de eerste plaats kunstenaar, niet geleerde of zelfs dichter: de wijze waarop hij schrijft en omwerkt, het zinnelijke gevoel dat hij heeft voor de vorm van het object dat hij maken en vullen wil, voor de afstand die hij moet afleggen, voorde onderdelen van de

[p. 19]

compositie, niet als probleem gezien maar als genot en werkstuk tegelijk, zijn lust in het a priori van elke opgave, bewijzen dit afdoend.

 

Poëzie van Vestdijk. - Tegelijk gevarieerd en eentonig. Als men alleen op de onderwerpen let, is er haast geen genre dat hij niet beoefent, maar de manier waarop veroorzaakt een quasi-onontkoombare uniformiteit. Heeft men bij Slauerhoff het gevoel dat het geringste en slordigste vers nog iets onmisbaars heeft, bij Vestdijk, die toch zeker niet minder ‘rijk’ is, krijgt men al spoedig de indruk van herhalingen; de geest des bloemlezers wordt over de lezer vaardig die zich in de doolhof van zijn bundels waagt. Zij zijn trouwens gekozen, geordend, onderverdeeld en van titels voorzien op een wijze die m.i. alleen voor Vestdijk zelf duidelijk is: een bundel heet Berijmd Palet, een andere Vrouwendienst, maar èn het eerste èn het tweede element zijn in beide, en in de voorafgaande Verzen, goed vertegenwoordigd. Van chronologie is hier evenmin sprake als van duidelijke ordening naar de onderwerpen: in werkelijkheid heeft men dan ook te doen met driemaal een keuze uit de overdaad der poëzie-cahiers, en hoewel Berijmd Palet misschien de gelukkigste schikking vertegenwoordigt, als Vestdijk wilde zouden in minder dan geen tijd nog drie even goede bundels het licht zien. Men staat dus tegenover één zee van poëzie, niet tegenover een ontwikkelingsgang in min of meer afgeronde fasen.

De genres zijn zeer verschillend. Er is, in de eerste plaats misschien, het picturale (verzen als Perzisch Tapijt, Blinden, Danaë, maar ook minder ‘erkende’); dan het exotische (Port Saïd, Kampong in Soerabaja, De Vrouw op den Broeken), maar een exotiek die zozeer overloopt in de andere soorten, dat het irreële ervan - voornaamste karakteristiek van Vestdijk - tenslotte het enige is dat overblijft, terwijl men aan de andere kant deze poëzie altijd exotisch zou kunnen noemen. Dan de kinderherinneringen, met in de eerste plaats de reeks Jeugdvrienden; hier is de dichter Vestdijk het meest onge-

[p. 20]

dwongen, en het beeld dat hij oproept, hoe eigenaardig ook belicht, schijnt hem enigszins af te houden van de grillige en savante kronkels die hij anders zo ijverig moet trekken. De enkele malen dat hij aan woordmuziek offert, wordt het een muziek van heksensabbath, als in Horlepijp 1808 en het vers met de toverformule ‘Sta op, tobbe, en spring, zij is van mij!’ Er zijn tenslotte de bijna zuiver cerebrale gedichten, interpretaties van gebeurtenissen, van levenshoudingen, van verhoudingen en van gevoelens zelfs, waartoe evenzeer De Parasiet gerekend mag worden als De Vlinder of De Opvolgster, twee van zijn subtielst-werkende gedichten. Uiterst kwetsbaar, even analytisch aangelegd als op ‘beelden’ uit, zal men Vestdijk beter nog in zijn proza ontdekken dan in zijn poëzie, omdat het element van mysterie, van het ongezegde, in zijn opvatting van poëzie overheersend is. De Jeugdvrienden zijn gegeven met een krampachtige humor, met het mengsel van satire en gevoeligheid dat men in de roman Ina Damman sterker, bewuster, duidelijker vooral zal bewonderen; het caricaturaal-poëtische heerst onvermengd in De Photographie en Het Portret, de tot wraakzucht geworden gevoeligheid in De Onderbroken Wandeling.

Maar er zijn dingen die, technisch zelfs, het element van mysterie, de kuisheid, als men wil, van deze schrijver die zo vaak onkuis is, bevorderen: waar hij de ‘versluiering’ van de muziek versmaadt, schijnt hij het poëtische te moeten zoeken in de duisternis die hij weeft om het toch kantig picturale dat hij nastreeft, en zijn werkwijze komt hem daarbij ongezocht te hulp. Vooral in zijn gedichten doet Vestdijk's werkwijze mij denken aan Uccello, of liever aan het suggestieve beeld dat Schwob van diens kunstenaarschap geeft in het ‘vie imaginaire’ dat hij hem wijdde: er lopen zoveel draden naar de sterren over zijn beelden, dat men de beelden zelf nauwelijks meer zien kan. En er is in Vestdijk's wereld ook altijd de omstandigheid dat het ene masker het andere verbergt, dat wezens en dingen nooit zijn wat zij lijken en na hun onthulling door de auteur nog een geheimzinnig gezicht overhouden,

[p. 21]

terwijl men bij andere gelegenheden de ogenschijnlijk eenvoudigste dingen zich uitvoerig en gedecideerd ziet maskeren. Maar in deze poëzie, waar vrouwen in vlinders, moeders in dienstmaagden overgaan en altijd een incubus achter de bedgordijnen loert (des te huiselijker waar de muzen een bijzondere vergunning verlenen), bevordert de complicatie van de versvorm ook het netwerk van lijnen, en het is niet bij toeval als onder de picturale verzen Piranesi etst een van de meest geslaagde is, want het ‘palet’ van Vestdijk is arm aan kleuren, maar zijn werkmethode is die van een etser. In zijn grillig geknoopte composities, waarin de lijnen harig zijn of spinnen vormen en doen denken aan de hoge, saamgeknepen, insectachtige letters van zijn handschrift, is het of ook de voorstellingen door elkaar schemeren, alsof een ets ‘en surcharge’ een andere maar half verbergt, en of ook hier soms op de meest bewuste manier een harmonie bereikt wordt, gracieus maar duister, uit de samenstrengeling van de twee voorstellingen.

Het is dus ook niet verwonderlijk dat Vestdijk zich tot het dichtwerk van Verwey aangetrokken voelt: zij zijn beiden, bij alle verschillen en tot in de esoterische bouw van hun bundels, ‘makers’ van poëzie, al is het in de beste betekenis.

 

De romans: Terug tot Ina Damman en Else Böhler, Duitsch Dienstmeisje. - Geen kunst is zo on-maatschappelijk, heeft zo weinig met de problemen van ‘deze tijd’ te maken, als die van Vestdijk. Zelfs het zogenaamd actuele element (Hitler-Duitsland) van Else Böhler is in wezen even caricaturaalsatiriek, en zelfs poëtisch, als het beeld van de jeugd van ‘Lahringen’ in Ina Damman: het lijkt telkens volstrekt waar, onbetaalbaar goed getroffen, - en het is tenslotte van alle realisme verwijderd. De maatschappelijke positie van Vestdijk, zijn ‘buiten het leven staan’, werpen hem ook voor het verhalend proza terug op zijn eigenaardige poëzie; en zo gezien is hij, tot in de gewaagdste bekentenissen toe, weer dichter; zijn beeld van de wereld, hetzij uit zijn herinnering geput, hetzij

[p. 22]

uit zijn opmerkelijke romanciersfantasie, is altijd vervormd, d.w.z. waar en caricaturaal tegelijk, als bij een Daumier, als bij een Sjtsjedrin. Was bij hem dit element minder sterk, en minder sterk ook zijn liefde voor de zwarte romantiek, men zou hem bij ons het best met een Van Oudshoorn kunnen vergelijken. Ik meen nu dat, afgescheiden van het veel subtieler en rijker kunstenaarschap van Vestdijk (de intelligentie nog niet meegerekend), deze natuurlijke vlucht uit het verstikkende de ene het pleit doet winnen dat de andere verliest; zijn caricaturale poëzie redt Vestdijk van de ergste, de burgerlijke psychose. Er is psychose genoeg in zijn romans en verhalen, in zijn verzen ook, maar ik ben het oneens met wie hierin ongeveer heel zijn kracht, en bijna zijn hele inhoud, zijn persoonlijkheid zouden willen stellen. Kunstenaarschap en psychose alleen maken niet een eigen wereld: de tot satire verwrongen mensenkennis van Vestdijk, hoezeer ook gebaseerd op overgevoeligheid, is een reële factor meer, en niet de geringste. De eigenaardigheid van deze manier van zien kan niet bestaan zonder een eigen karakter, zonder - wat ongetwijfeld het geval is - een zeer eigen levenshouding. En men moet dom zijn als een onbevoegd marxist om te geloven dat een levenshouding iets is dat men gemakkelijk omschakelt naar uiterlijke omstandigheden.

Dat Vestdijk dus een ‘burgerlijk’ auteur zou zijn, ook als hij gedoemd zou zijn in een nieuwe samenleving volkomen onder te gaan, is een van die oppervlakkige waarheden die men niet genoeg kan wantrouwen. Couperus was een ‘burgerlijk’ auteur die in zijn Kleine Zielen de bourgeoisie een gevoeliger stoot heeft toegebracht dan menig proletarisch schrijver. De haat van Vestdijk tegen het kleinburgerlijk milieu, hoewel in zekere mate ontkracht door de poëzie die hij uit deze haat nog weet te distilleren, is zeker niet minder dan die van de even gevoelige en bijna even ‘afzijdige’ Couperus.

Terug tot Ina Damman is een roman, als men wil, en zelfs een uitstekend gecomponeerde: in de analyse van de jonge Anton Wachter in het eerste deel, zijn platonisch contact met

[p. 23]

het schoolmeisje Ina in het tweede, in het nawerken van Ina, als symbool van de jeugdliefde, op de Anton die weer alleen gaat van het derde, heeft de kunstenaar volop gelegenheid gehad te bewijzen hoe subtiel hij zijn vak verstond. Van karakter is het boek memorialistisch, een afrekening met de jeugd zoals men bij ons misschien de weerga niet vindt. Het is niet alléén de ‘wereld in het klein’, het is als het complete leven van alle Anton Wachters dat samengevat wordt in deze meest ondankbare jaren, en Ina Damman is de Vrouw (pour qui lâchera toujours la proie pour l'ombre) zoals zij het meesterlijk weergegeven schoolmeisje is.* Zij is het bloemetje aan de sloot dat voor de liefde een sterretje wordt, terwijl des te genadelozer daartegen afsteken de jonge kikkers en padden die de slootrand verder bevolken. Als Anton Wachter, zich de vernedering van zijn schooljaren herinnerend, besloten had om door deze verantwoording achteraf te bewijzen wie hij toén al was en wie de Jelle Molls, Jan Breedevoorts en andere schoolhelden (de namen zijn bij Vestdijk bijna altijd feilloos goed gekozen), dan had hij zich niet verpletterender kunnen wreken. Wat is, vraagt de lezer zich af, van de wezens die toén al zo waren nu wel terechtgekomen? Hoe zouden zij er nú uitzien, die toffe burgerpeeën? En de lieve Ina... hoeveel kinderen?

Else Böhler, Duitsch Dienstmeisje, hoewel minder memorialistisch van karakter, behoort geheel tot dezelfde wereld. Voor de jonge hollandse burger Roodenhuis, zo gelijkend nog op Anton Wachter, speelt het geïmporteerde dienstmeisje Else de rol van Ina Damman, en evenals Ina is zij, uiterlijk meesterlijk ‘gevat’, in wezen geïdealiseerd, vervormd tot een wezen waarin de poëzie en de caricatuur elkaar weer rusteloos bestrijden. Met het kleinburgerlijk milieu, met alle bijfiguren, wordt even genadeloos afgerekend, ondanks de humor die ook hier weer telkens doorbreekt, als met de H.B.S. van ‘Lah-

[p. 24]

ringen’. Ik zou niet weten wat knapper te noemen, wat echter ook, tussen deze twee romans: één ding is zeker, ik stel ze boven al het andere werk van Vestdijk, zelfs boven de zeer opmerkelijke novellen. En dit om de inhoud, om wat zij menselijk ontdekken en prijsgeven, - terwijl het daarnaast toch zeker is dat zij zuiver als roman genomen, als bewijs van romancierstalent, verreweg het beste zijn wat door deze en de vorige generatie in Holland werd gepresteerd.* Zij zijn daarbij hollands, zozeer als men maar verlangen kan, en ondanks al hun buitenlands raffinement.

 

De korte verhalen. - Het verhaal dat, tot dusver, het meest de sfeer van de romans heeft, is ongetwijfeld het laatst verschenene, De Bruine Vriend. Wederom een episode uit het schoolleven, wederom een visie die alles op een bijzondere wijze kleurt. Maar de ‘ik’ - een 50-jarige handelsman, die toch Gide en Thomas Mann heeft gelezen, een Hollander, die toch in de oorlog geweest is, en voor wie dit jeugdgebeuren zo onvergetelijk moet zijn - is niet alleen onwaarschijnlijk, hij stelt teleur. De bruine vriend zelf is even onecht als zijn gezicht vol rode sproeten eigenlijk niet bruin is, en tenslotte is deze hele episode van een kleinburgerlijke onbeduidendheid en blijft de trouvaille van de vervelende jonge Byron die in de Schwärmerei van de ‘ik’ als jonge god gezien wordt, zo verwant aan Kitsch, dat zelfs het talent van Vestdijk, moeizaam worstelend om deze materie boven de macht te brengen, voor mijn gevoel daarin faalde. De uitvoerige ontdekking van de haat die liefde is en omgekeerd, is versleten ‘dostojevskyaans’ en de beste stukken van het verhaal zijn een afglans van Ina Damman.

De Oubliette, een ander apart uitgegeven verhaal, middeleeuws voor zover een dergelijke bepaling bij een kunst van dit soort opgaat, is aangrijpend als gegeven, zeer karakteris-

[p. 25]

tiek ook voor de zwarte romantiek die ik bij Vestdijk signaleerde. Maar de afstand bedroog hem hier: hij nam die te kort of te lang; het begin is fraaie literatuur, die in al haar fraaiheid aan een verwrongen Van Schendel doet denken. Tot een kleine roman uitgewerkt, of tot de helft teruggebracht, zou dit verhaal wellicht een van de aangrijpendste zijn geweest, en te vergelijken bij dat waarmee de bundel De Dood betrapt opent: Het Veer, een demonische Brueghel en qua stijl over een korte afstand waarschijnlijk Vestdijk's meesterstuk. Er valt te noteren dat in deze prachtig beheerste fantasie Vestdijk kleuriger is dan waar ook in zijn verzen, dat men hier werkelijk, ondanks het zwarte licht waarin alles baadt, van een rijk ‘palet’ zou kunnen spreken. - Barioni en Peter geeft Vestdijk misschien het best als verteller. Het gegeven is bizar, als altijd, en desondanks heeft het misschien toch de meeste inhoud; niettemin lijkt de vervorming mij hier soms gemakkelijk en gezocht, en is het of de wil een volmaakte novelle te schrijven, geregeld verlopend en toch boeiend, de schrijver parten speelt. Er is iets van de ‘magazine-story’ in dit toch zeer knappe verhaal, waardoor ik het, ofschoon het misschien de grootste nawerking heeft, toch achterstel bij andere. - Even knap overigens, ofschoon veel meer als schrijfoefening in de superieure zin, als plezier voor de kunstenaar om een bepaald aantal bladzijden te vullen, is Parc-aux-Cerfs, een episode uit het leven van Lodewijk XV, waarin men helaas met de banaal-geworden d'Eon geplaagd wordt. Het historische deel van dit verhaal (en van het ongebundelde 's Konings Poppen) gaat niet ver boven de oppervlakkige navertellerijen van historische momenten zoals men er in Frankrijk zoveel aantreft, en valt als zodanig dus te verwaarlozen. Maar Vestdijk blijft zichzelf gelijk door ook hier injecties in de materie te brengen van de vreemdste vloeistoffen: als Parc-aux-Cerfs een bijzondere betekenis heeft, dan wel om de allesdoortrekkende ‘Lust zum Stinken’ die nergens zo werd uitgeleefd als hier. (Men moet toegeven dat de vrijbrief door een Lodewijk XV in dit opzicht verleend, inderdaad niet anders dan vor-

[p. 26]

stelijk kon zijn.) Toch zou ook in dit opzicht een sterke bekorting de bedoeling van de schrijver beter gediend hebben. - Een andere historische episode, Drie van Tilly, opmerkelijk knap geschreven weer, en waarin marteling, moord en verrassing zeer vakkundig zijn gemengd en aangebracht, vertoont een element van bravoure, iets Hanns-Heinz-Ewers-achtigs, waardoor het een herlezing slecht doorstaat.

Wanneer ik het mindere deel van de bundel hierboven heb afgedaan - er zijn talrijke hollandse auteurs die zich met dit mindere de koning te rijk mochten achten -, dan is het om te eindigen met enige woorden over de twee andere verhalen: Ars Moriendi en Het Steenen Gezicht, die ik met Het Veer tot de beste reken. Men moet er zelfs nog een bij noemen, het ongebundelde Een, Twee, Drie, Vier, Vijf, als monologue intérieur geschreven, en dat in de bundel De Dood betrapt eigenlijk niet had mogen ontbreken. Alle deze verhalen zijn in zekere zin lyrisch: de gebeurtenissen worden er ondergaan en weergegeven door een bepaald personage, wat een psychologische begeleiding veroorlooft die èn het uiterlijk gebeuren somnambulesker maakt èn bijdraagt tot de spanning. Het is deze gelijktijdige verantwoording van de schokkende materie, die haar op een hoger peil brengt. Ik meen dus niet dat de vorige verhalen minder knap zijn, maar dat het karakter hier superieur werd, voor een groot deel door de opzet zelf. - Ars Moriendi is het fantastische, droom-achtige beleven van een revolutie waarin de verhaler zelf aan het eind wordt opgehangen; hoe goed het verhaal ook inzet en hoe overtuigend de sfeer van het einde gegeven wordt, het is iets zwakker dan de twee andere. (Men merke er een zwaan-motief in op, dat ook in Vestdijk's poëzie is te vinden.) - Het Steenen Gezicht is, met de soberste fantasie, een spel van licht op steen dat ieder kind met een electrisch zaklantaarntje spelend kàn hebben waargenomen, een van de beklemmendste korte verhalen die ik ooit las; dat achter de veranderende steen een stervende inderdaad voor de ontbrekende logica zorgt is dramatisch verantwoord, maar voegt niet eens zoveel toe aan het hal-

[p. 27]

lucinerende spel op zichzelf. (Buiten het tragische om doet het denken aan een nogal onbekend verhaal van Larbaud, L'Heure avec la Figure uit Enfantines; het idee van de dood die elders waarneembaar wordt dan waar hij plaatsvindt, is niet ver verwijderd van het motief van De Oubliette.) - In Een, Twee, Drie, Vier, Vijf, nauwkeurige opname van vijf minuten gewijd aan een poging tot gemeenschappelijke zelfmoord, heeft Vestdijk gevoelens verwerkt waarvoor een auteur als mens moet hebben betaald, wat bij een meesterschap als hier aanwezig dubbel werkt. Vestdijk heeft een talent dat nooit onverschillig laat, maar het is groot genoeg om te eisen door een werkelijke inhoud te worden gevoed; in het andere geval speelt de kunstenaar het nog klaar met het fraaie object, maar zijn resultaat is tenslotte precies bestemd voor het soort recensenten dat, te stomp voor het andere, zich in vaktermen rechtvaardigt, en dat met een imbeciel schouderklopje de ‘grote belofte’ van bijv. Parc-aux-Cerfs prijst, ten koste van Ina Damman.

*Men vergelijke de uitwerking van een dergelijk gegeven in Larbaud's Fermina Marquez; maar hoe totaal anders zijn de middelen, het decor, het soort poëzie dat beoogd en gegeven werd.
*Ik laat hier buiten beschouwing werk als dat van Slauerhoff, dat van bijna even grote epische als lyrische kracht is, maar voor de hobby van onze critici: de ‘echte’ roman, slechts zijdelings belang heeft.