[p. 117]

André Suarès: Vues sur Napoléon

Met de stof voor één groot artikel heeft André Suarès, met een gemak overigens dat van hem geen verwondering hoeft te wekken, een boek van over de 250 bladzijden gevuld. De manier van schrijven moet hem aangenaam zijn geweest; deze indrukken werden waarschijnlijk inderdaad genoteerd terwijl zij zich onder het lezen vormden. Vandaar ook dat men zo dikwijls hetzelfde tegenkomt, dat allerlei banaals zich zo bedriegelijk als diep aforisme voordoet. Al studerend in de napoleontische literatuur is André Suarès tot de ontdekking gekomen (wanneer het tenminste geen a priori van hem was) dat Napoleon, ofschoon ontegenzeggelijk een ‘groot man’, niet tot de grote mannen behoort die hij met liefde aanvaardt.

Deze niet-aanvaarding nu geschiedt op een gecompliceerde wijze. Had Suarès zich ronduit als aanvaller van de Napoleon-figuur doen kennen, men had misschien een boeiende uiting van haat meegemaakt. Maar Suarès is een geest die naweegt; zijn oordeel schommelt dus volgens al de regelen van de kunst, die wil dat een essayist hier en daar dingen toegeeft die hij elders weer met interest terugneemt. Iedereen heeft ongetwijfeld weleens iemand ontmoet voor wie het probleem van Napoleon in één vonnis werd opgelost: Napoleon is een moordenaar. ‘Napoléon, bandit qu'un pleutre loue’, schreef in het envoi van een van zijn ballades de grote scheldmeester Tailhade. Zoiets is wat simplistisch, maar laat ten opzichte van het gevoel dat in het spel gebracht werd althans geen twijfel over. Het boek van André Suarès tenslotte ook niet. Suarès haat Napoleon met al de haat van de bewonderaar van de ‘Geest’; deze ‘Geest’ heet zelfs bij hem, zoveel de lezer maar wil: ‘God’. Napoleon is tenslotte geen groot man, omdat hij zeer ver verwijderd is van ‘God’; dat is de grondgedachte waartoe al deze aforismen zich laten herleiden: alleen de grote mannen die de nodige eerbied hebben gehad voor de ‘Geest’, voor het ‘Ideaal’, als men wil, zijn werkelijk grote

[p. 118]

mannen, want verwant aan ‘God’. Het is tenslotte toch weer niet minder eenvoudig dan dit.

Er zijn mensen die in André Suarès een groot denker zien en bijna een groot (literair) filosoof; ik moet bekennen dat ik nooit iets anders in hem heb kunnen zien dan een zeer klein denker onder een zeer ijverig essayist. Napoleon verwonderde zich over zijn eigen fortuin op de dag van zijn kroning en fluisterde zijn broer in: ‘Als vader ons nu zag’. De essayistische denker Suarès verwondert zich prompt over deze verwondering en heeft zijn conclusie meteen klaar: deze verwondering is het genie onwaardig, dat zich nooit over een succes verwondert, deze verwondering tekent de parvenu. De niet-verwondering van Suarès tekent de grote man van het laboratorium, waar het genie van iedere menselijke bijkleur in een minimum van tijd voorgoed wordt ontdaan; in het laboratorium wordt men niet alleen genie geboren, maar is men onveranderlijk genie zonder één inzinking, zonder het schatten van afstanden, zonder verwondering over wat de eigen menselijke stof wist te overwinnen en van zichzelf verkreeg. Napoleon is voor Suarès kort en goed een parvenu en een moordenaar, en tegen het eind wordt hij in zijn nadeel vergeleken met Julien Sorel, die volgens Suarès gemakkelijk Napoleon had kunnen zijn, maar juist zoveel groter was omdat hij de mislukking, de gevangenis en het schavot verkoos. Deze faciele en lachwekkende redenering zou op zichzelf bijna volstaan; Suarès trouwens kiest partij tegen Stendhal, die bij alle critiek Napoleon ten zeerste bewonderde, maar hij doet het zo nodig dan ook tegen Stendhal zelf; immers, Stendhal hield zich volgens hem voortdurend met ‘God’ bezig, alleen noemde hij hem ‘Liefde’.

Al de fouten van Napoleon, door Suarès gedurende zijn lectuur bijeengebracht, vragen geen contradictie, omdat hun slotsom niets betekent dan een halve waarheid, degeen die door Suarès wordt voorgestaan. Overal waar deze essayist zijn onderwerp haat en zich aan hem ergert, schrijft hij volgens zijn ziel, die met al de overtuiging van de vergeestelijkte

[p. 119]

mens zich tegen die totaal verschillende vorm van grootheid schrap zet; overal waar hij gematigd waardeert houdt hij de schijn op die hij zichzelf verschuldigd is als ‘grondig’ essayist. Er zijn drie boeken die onmisbaar zijn, zegt hij, voor de kennis van Napoleon: het relaas van Monge na de terugkeer uit Egypte, dat van Caulaincourt na de tocht naar Rusland, en tenslotte natuurlijk het Mémorial de Sainte Hélène. Hij vergist zich: er zijn twee getuigenissen van ‘geestelijke’ tijdgenoten van een ten minste even groot belang: de haat met bewondering gemengd van Chateaubriand (Mémoires d'Outre-Tombe) en de bewondering vol critiek van Stendhal. Het boek van Suarès is voor de kennis van Napoleon van geen enkel belang, en draagt weinig bij tot nadere kennis van Suarès, die een Wagner boven een Nietzsche stelt, die ook hier weer verzucht dat Nietzsche eigenlijk een parodie van Napoleon was, die ‘alleen op het papier (wonderlijke bedenking voor een Suarès!) het won van Wagner en van God’. Ik heb weinig bewondering voor een boek waarin met een zo slecht verholen afgunst en met een zo moeizame komedie van ‘objectiviteit’ feitelijk niets anders beweerd wordt dan: Napoleon is een moordenaar. Er is nog een boek over Napoleon dat Suarès met vrucht moet hebben geconsulteerd en waaruit hij enige argumenten heeft geput: de mémoires van Napoleon's kamerdienaar Constant. Het is wonderlijk zoals zijn eigen boek, ondanks alle ‘Geest’, daar vlak naast komt te staan; men vindt hier in wezen hetzelfde soort ‘onthullingen’, op een geestelijk peil, een zelfs hevig vooropgezet geestelijk schavotje ten gehore gebracht.