[p. 180]

André Gide: OEuvres complètes IX, X

Het negende deel opent met La Symphonie Pastorale, een van Gide's mindere werken, hoezeer sommige stukken ervan ook onthullend mogen heten voor de schrijver. Ondanks een zekere ironie, die aangenaam aandoet, blijft men toch wat onwillig tegenover deze enerzijds al te betekenisrijke, anderzijds al te ‘halfzachte’ historie. De korte stukken die erop volgen: de ongetwijfeld belangrijke Réflexions sur l'Allemagne en Conversation avec un Allemand (bekend uit Incidences) hoeven hier niet te worden besproken, evenmin als het curieuze Considérations sur la Mythologie Grècque en het werkelijk onaangenaam schoolmeesterachtige ingezonden stuk Crise du Français, waarvan men beter begrijpt dat Gide het indertijd ongetekend liet verschijnen (in Le Temps), dan waarom hij het hier liet overdrukken; maar de compleetheid van complete werken is een probleem apart.

Het tweede hoofdwerk van dit deel is het befaamde - al te befaamde - Corydon, waarvan een herlezing alleen maar de intrinsieke onbeduidendheid kan bevestigen. Corydon is het werk van een specialist, en van een slecht specialist, omdat de al te literaire vorm het eigenlijke betoog tegelijk schminkt en verdoezelt. In deze dialoog, die niemand als zodanig au sérieux kan nemen en waarin men een ‘ik’, die heden vooral potsierlijk aandoet, met omslachtige grapjes en andere dialoogbenodigdheden hoort aarzelen tegenover de stoutmoedige uitspraken van een ander (Corydon), die in waarheid naar het hart van de schrijver spreekt (welke men toch voortdurend in de vol fatsoen twijfelende ‘ik’ gelocaliseerd waant), - in deze verkeerd toegepaste dialoog moet men speuren naar waarheden, die helaas zich alleen als waarheden kunnen voordoen aan wie daarvoor door de natuur met bijzondere voorkeuren werden toegerust. Naakt weergegeven is de theorie van Corydon de volgende: aangezien de natuur voor de bevruchting op grote verspilling heeft gerekend (stuifmeel, etc.), en aan de andere kant het te bevruchtene, dus vrouwelijke, element slechts

[p. 181]

gedurende enkele tijden werkelijk daartoe bestemd is, lijkt het logisch (en ook hier moeten weer voorbeelden uit de dierenwereld ons overtuigen) dat de verdere overdaad bij het mannelijk element zich gelijkgeslachtelijk uit. Ik vrees dat alleen uranisten die zich coûte que coûte op deze manier door ‘de natuur’ gerechtvaardigd wensen te zien, deze stoutmoedige theorie geniaal zullen vinden. Maar het is amusant om na te gaan hoe Corydon - misschien wel het allerslechtste werk van Gide - door de speciale betekenis, eraan verleend, tot een soort historisch schandaal wordt; hoe Gide in publieke correspondentie treedt met een zo onbeduidend auteur als François Porché, alleen omdat deze heer het probleem waar het hier om gaat zo eerlijk heeft behandeld; en hoe, in een ontmoeting met de katholiek J.M. (Jacques Maritain?) deze Gide komt bezweren het boek niet uit te geven, wat aanleiding wordt tot een vaudeville-achtige dialoog, die niet alleen veel grappiger is dan de gefingeerde van Corydon, maar onthullender, en die door Gide gelukkig met een hem waardig gevoel voor humor wordt genoteerd (Appendice, 21 December 1923).

Met plezier hervindt men, na Corydon, de onuitgegeven Feuillets en het Journal. Ook in het volgende deel weer: altijd zichzelf gelijk, penetrant, soepel, even overwogen als vloeiend uitgedrukt.

Het tiende deel bevat voornamelijk Si le Grain ne meurt..., de mémoires van Gide, of liever die van zijn jeugd, want zij gaan niet verder dan tot zijn verloving. Om bepaalde personen te sparen, is Gide hier opgehouden, hoewel hij zelf in het dagboekgedeelte verzucht van hoeveel belang de rest had kunnen zijn. Om dezelfde redenen werden grote stukken van het Journal niet gepubliceerd. Al kan men gemakkelijk de aangevoerde redenen billijken, men betreurt deze zonde tegen de compleetheid, te meer wellicht waar allerlei losse stukken zonder betekenis - als in dit deel bijv. de lezing over Verhaeren - met zorg werden opgenomen.

Si le Grain ne meurt... blijft de belangrijkste bijdrage die Gide over zichzelf heeft geleverd; tevens een der beste boeken die hij

[p. 182]

schreef. Al wat in Corydon mislukte, werd hier gerealiseerd; de rechtvaardiging die op rationele en theoretische grondslagen meer dan wankel bleef, doet er zich voor op die van de biologische noodzaak en het gevoel. Wat broze theorie bleef in een vrij laffe inkleding, werd, moedig uitgesproken, en als ondervinding, als belijdenis à la Rousseau als men wil, eenvoudig een uitgemaakte zaak: vooral na dit boek doet Corydon zo pueriel aan. Er bestaat toch een gesproken critiek, volgens welke Gide ook in zijn bekentenissen te kort is geschoten - zo ongeveer was ook de opinie van Roger Martin du Gard. Het komt mij voor dat deze bedenking, ook als zij juist mocht zijn, van geen belang is, waar men Gide dankbaar mag blijven voor wat hij gegeven heeft, d.w.z. een van de grootste en schoonste autobiografieën die de 20e eeuw heeft opgeleverd. Wanneer Gide op Rousseau mag lijken, ook wat het ‘arrangeren’ van zijn mémoires betreft, dan mag men zich als lezer nog altijd gelukkig prijzen dat hij zijn beroemdheid en gezag niet misbruikt heeft om een record te slaan in confessionele schaamteloosheid. Wat er staat heeft trouwens reeds genoeg lieden onthutst; de anderen?... zij mogen bedenken dat men altijd onbevredigd blijven kan. Het was Valéry, meen ik, die zei dat geen romanfiguur zo volledig gegeven kon zijn, of hij zou de schrijver nog altijd honderd vragen kunnen stellen; hetzelfde geldt, met meer reden nog wellicht, voor de hoofdpersoon van elke autobiografie. De grote waarde van de Gide van Si le Grain ne meurt... is: dat men in hem duidelijk twee jonge mannen ziet samenleven, waarvan de een de Michel van L'Immoraliste had kunnen zijn, en de andere de Jérôme van La Porte Étroite.

Dit boek, dat in 1920 en 1921 in twee delen gedrukt werd, voor de schrijver alleen en respectievelijk in 12 en 13 exemplaren, werd in 1926 eerst compleet door de N.R.F. in drie deeltjes uitgegeven, een uitgave die nu uitverkocht is; daarna in de nu courante editie van één deel, die onvolledig is. De tekst van de volledige werken is zorgvuldig herzien op de onverkorte lezingen.

[p. 183]

Men vindt in dit deel nog het voortreffelijke stuk dat Gide schreef over de manifestaties van het dadaïsme; voorts een kort maar genuanceerd, en toch zeer precies antwoord op een enquête over classicisme; in de Feuillets o.a. een reeks opmerkelijk rake aantekeningen, bestemd voor een studie over Francis Jammes.

Zowel in deel IX als deel X zijn, in chronologische volgorde, fragmenten opgenomen van de onlangs verschenen Nouvelles Nourritures, waarmee Gide in 1919 reeds begonnen is. Hoe overzichtelijk deze manier van publiceren ook moge zijn van historisch standpunt beschouwd, aan de aesthetische waarde van het geheel komt deze versnippering allerminst ten goede. Men had liever dit werk in zijn geheel in het laatste deel gehad, met desgewenst een nauwkeurige verantwoording betreffende de data, waarop de verschillende brokstukken zijn ontstaan.