Antoon Coolen: De drie gebroeders

Na Dorp aan de Rivier schijnt Coolen diejen tragen Peelbargoens te hebben vaarwel gezegd. Misschien niet voorgoed - het regionale hart heeft zijn trouw! - maar voorlopig is het toch wel prettiger geworden voor de niet-regionalen die hem willen lezen. De Drie Gebroeders is een soort vervolg op het Dorp, hoewel geheel op zichzelf staand; het breidt de legende uit om de held van het vorige boek, dr Tjerk van Taeke, door hem een even pittoreske vader te geven - nooit leek een zoon zó op zijn vader -, een alleszins opmerkelijke tante en twee broers, waarvan de ene, Evert, plattelandsgeneesheer als hij, vrijwel een duplicaat van hem is. (Het is of Evert hier een drama beleeft, dat toevallig Tjerk niet is overkomen.)

Men heeft deze boeken vergeleken met Gösta Berling en niet ten onrechte. Het is dezelfde sympathieke, tenslotte altijd goed-en-edel georiënteerde, wat traditionele romantiek, die werkelijk bijzonder aangenaam en verkwikkend kan werken na allerlei modeverschijnselen. Tussen de romantische tradi-

[p. 214]

tie van Coolen en de betonformaties van Revis bijv., of het mode-dynamisme van Wagener, kies ik zonder aarzelen het eerste. De grootste troeven van Coolen zijn: een werkelijke eenvoud, een zekere poëzie en onmiskenbare vertellersgaven. Zijn zwakke kant is - ondanks het verlaten van het extravertragende dialect - zijn langzame rhythme, een neiging zijn verhaal te laten afdrijven op een vertelprocédé waarvan hij niet de uitvinder is, en een soms wat kalfachtige bewondering van zijn helden. Het is voor de betere lezer - die altijd degene is met een eigen oordeel, dat hij dus ook wil toepassen - een grotesk verschijnsel als hij een auteur met opengespalkte mond ziet kijken naar het spieren-opzetten van zijn papieren kinderen. Wat het vertelprocédé betreft, er is een stijltje dat de lezer ongeveer als volgt zekere gebeurtenissen tracht op te dringen:

‘Hij zette zijn hoed op. Iedere morgen zette hij zijn hoed op. Ze mochten anders eens denken dat ik er geen bezit, dacht hij. Dus zette hij hem op, elke morgen. En als hij hem op had gezet, liep hij de tuin door. Hij liep zijn eigen tuin door, tot aan de straat. Ook de straat liep hij door. De mensen die hem tegenkwamen groetten hem. Dan nam hij zijn hoed af om terug te groeten, de hoed die hij 's morgens opzette’.

Péguy, Charles-Louis Philippe, vele anderen hebben deze stijl van 6 zinnen voor 1 beoefend, z.g. om ‘dieper’ te zijn. Het is of er iets moet worden ingegrift, dieper naarmate het langzamer gaat. Maar het is en blijft een effect, gevonden door een zekere armoede van geest, dat bij herhaling alleen nog maar pakt bij lezers die zelf arm van geest zijn. En wat er op deze manier ingegrift moet worden, is meestal onbeduidend. Het muziekje van vertederde berusting dat deze verteltrant vergezelt, troost niet iedereen voor gezegde onbeduidendheden.

In De Drie Gebroeders, dat over het algemeen vrijer, sterker zelfs is geschreven dan zijn voorganger - misschien beter bevrijd van de taal der vorige boeken - is Coolen nogal eens in dit procédé vervallen, bij herhaling bijv. in de hoofdstukken

[p. 215]

‘Het Lied’ en ‘De Dood van Tjerk van Taeke’, die beide dan ook tot de meest traditionele behoren. Uitstekend verteld echter is het hoofdstuk ‘Sjieuwke’ (dat aan de Majoorske van Ekeby herinnert) en ‘De Kolentremmer’; hoewel het procédé ook daarin voorkomt hindert het minder, omdat het vergoed wordt door de inhoud. De grootste vondsten in dit boek - en die de lezer ook bijblijven - zijn de verwisseling van kleren tussen Tjerk en Wobbe op Tjerk's bruiloft (in deze sprookjesromantiek uitstekend verantwoord) en het raffinement waarmee Eugénie de onderschepte brieven van haar zwager toch aan de geadresseerden, haar zuster en nichtje, in handen geeft, in enveloppen die zij aan zichzelf heeft geschreven. Hoogtepunten als deze komen in Dorp aan de Rivier niet voor, hoewel dit ogenschijnlijk beter gecomponeerd is, d.w.z. dat de losse compositie, die voor mij een charme is, maar die de orthodoxe romanlezers zo kan hinderen, daarin beter verkapt werd.

Het kan aardig zijn deze boeken van Coolen te vergelijken met de latere boeken van Van Schendel en met het werk van Walschap. Hij is er tegelijk dichtbij en ver vandaan. De manier van vertellen: afwezigheid van de kommapunt, waarschijnlijk beschouwd als een kunstmatig, een te literair teken, dat de gemoedelijkheid of de natuurlijkheid van het vertellen in de weg zit, het quasi-argeloos door de tekst vlechten van gesproken zinnetjes, is vaak dezelfde. Maar waar Van Schendel en Walschap in iedere zin iets nieuws zeggen, het grote met expres kleine middelen suggereren, dringt Coolen zijn lezers al te vaak het geringe op met behagelijke herhalingen. De verbetenheid van Walschap is hem vreemd, maar hij zou zich kunnen richten naar Van Schendel, niet om van hem te leren, maar om, diè stijl bestuderende die hem niet antipathiek kan zijn, zichzelf het ‘doorsjouwen, doorkauwen’ af te leren.

De avonturen van de Van Taeke's, omringd door avonturen van wat anderen, blijven tenslotte ontspanningslectuur, en de heel eigen wereld die uit Gösta Berling over de lezer komt,

[p. 216]

een wereld die vaak brillant is, bij alle geloof in het goede, is bij Coolen afwezig, of althans heel zwak. Maar men hoeft zich bij deze boeken allerminst te vervelen, wat een groot compliment is voor een hollands schrijver; en zelfs totaal andersgeoriënteerden zullen zich, dunkt mij, kunnen voorstellen dat er mensen zijn die van deze boeken houden, wat een groter compliment is dan ik maken kan aan het ‘Gesamtbild’ van de z.g. nederlandse literatuur. Het zou jammer zijn als Coolen niet nog een derde boek over de Van Taeke's schreef: Evert en Wobbe leven nog, en Evert's dochter Doutje; met de nieuwe personages die zij kunnen meebrengen, zou daarmee een boek gevuld kunnen worden zo goed als de twee nu bestaande. Daar is ook nog de onopgeloste historie van het graf van mevrouw Tjerk van Taeke; deze immers werd door haar man, tegen de wet in, in eigen tuin begraven, terwijl uit niets ons blijkt dat hij haar daaruit meenam toen hij zelf vertrok. De kwestie zou, zelfs retrospectief behandeld, zeer boeiend kunnen zijn. De oude Dumas bleek onuitputtelijk toen hij zijn musketiers opnam 15 jaar na Twintig jaar later, met een d'Artagnan van 55 jaar; en Stevenson, zelf een zo meesterlijk verteller, verkoos die derde reeks als de meest fantasierijke.

De schilder Wiegersma, die blijkens de opdracht het gegeven van Dorp aan de Rivier leverde, heeft beide boeken geïllustreerd. Het oudere in verschillende stijlen: zijn eigen (zie blz. 48, 72 en 241), maar ook Goya (blz. 101), Speenhoff (blz. 111) en Tytgat (blz. 337). Het nieuwere geheel in eigen, en vaak zijn meest morsige, stijl; maar veel beter aan de tekst aangepast, en vooral aan het boek als zodanig, dat er nu, tot in formaat, lettrines en lettertype toe, uitziet als een van de aardige geïllustreerde boeken van de franse collection Mornay. Het ware te hopen dat andere hollandse uitgevers dit voorbeeld volgden, tenminste wanneer zij beschikken over een illustrator van de kracht van Wiegersma. Het geïllustreerde boek heeft, als het geslaagd is, op zichzelf iets veroverends en het voorbeeld uit Frankrijk mag in dit geval heilzaam heten: aan-

[p. 217]

leiding tot een eigen ‘bereiking’, niet volkomen zinneloos als in het geval van Nijhoff's Nieuwe Gedichten, die in de handel gebracht werden met het gepatenteerde omslag van de Nouvelle Revue Française.