[p. 256]

J. Greshoff: Rebuten

Bleef Van Wessem tot dusver de man van dit éne boek, Greshoff is wat men van Van Wessem niet zeggen kan: nagenoeg in ieder geschrift dat men van hem in handen krijgt, in proza of poëzie, zichzelf; een figuur zonder welke onze hedendaagse letteren een ander beeld zouden vertonen dan zij het nu doen. Zijn poëzie is zeker superieur, niet omdat poëzie dat qua talis zou zijn, vergeleken bij proza dat bovendien niet scheppend is, maar omdat Greshoff er zijn karakter en levensopvatting veel rijker en geschakeerder in heeft uitgedrukt. In zijn critisch en polemisch proza echter neemt de hier herdrukte reeks Rebuten, die zelfs met een drietal vermeerderd werden, een allereerste plaats in; kan men bijv. van een bundel als Critische Vlugschriften zeggen dat hij, naast bladzijden van de allervermakelijkste Greshoff, volslagen overbodige herhalingen en inzinkingen vertoont, deze ‘onbestelde brieven’ blijven voortdurend op peil. Men weet dat Greshoff het enfant terrible is van onze hedendaagse literatuur, de man die op alle slakken zout legt, maar met hoeveel drift en toch goed humeur tevens, met hoeveel roekeloosheid en liefde voor wat hij verdedigt, en in welk voortreffelijk, gaaf en vloeiend nederlands. Als men naar zijn literaire familie zoekt, dan zou men hem Van Deyssel tot oom kunnen geven, Multatuli tot oud-oom. Hij heeft het grotesk-bedoelde gebruik van deftig-hollandse termen van de een, korte, heftige en toch afgeronde uitvallen van de ander. Maar hij is niettemin onvervangbaar zichzelf, en sommige van zijn polemieken (ik denk aan de onovertrefbare reeks bijv. tegen de ‘taalbeschermer’ Haje - nu in de bundel Voetzoekers) verdienen voorgoed een plaats in een hollandse bloemlezing van strijdproza, wanneer die ooit wordt samengesteld.

Ernstige lieden, die vooral letten op wat er beweerd wordt, zullen zich met deze man vaak slecht kunnen verstaan, en zij die graag doceren over ‘open deuren intrappen’ zullen bij hem weinig plezier beleven, omdat een der grootste plezieren die hij

[p. 257]

ons geven kan is: met evenveel maestro als brio soms tienmaal dezelfde open deur in een vuurwerk van splinters te doen opgaan. Gelukkig dat het betoog tegen deze open deuren veelal niets anders is dan de mededeling dat men zèlf bepaalde dingen bewezen acht en dus liever niet nogmaals ziet bewijzen. Dit betekent dat, de enkele vóórdenkers der mensheid uitgezonderd, iedereen - de ene wat saaier, de ander wat boeiender - dit spel op zijn beurt beoefent. Wat Greshoff in wezen te zeggen heeft, is zeer weinig gevarieerd; het is bijna in één zin te zeggen: ‘Leve natuurlijkheid en eenvoud, weg met dwang en humbug’. Het is niet in het thema, maar in de variatie dat hij zich een onuitputtelijk virtuoos betoont.

Rebuten vormt een geheel dat door sommigen in één trek verslonden zal worden, waar anderen, om te genieten, het bij kleine beten zullen moeten doen. Geeft men zich over aan de raakheid en boeiendheid van de voordracht, dan zal men het waarschijnlijk op de eerste manier, let men vooral op onderwerp en strekking, dan op de tweede manier doen. Zoiets zegt minder voor of tegen Greshoff dan voor of tegen het temperament van zijn ‘verbruiker’. Maar één ding is nodig, wil men zich met hem verstaan: dat men met hem aanneemt dat de deuren die hij gaat intrappen, zoal open in het absolute, voor dit ogenblik door ‘de bozen’ weer gesloten werden, zodat het weer opentrappen zijn plicht werd. Men moet een beetje van hem houden en een beetje het land hebben aan de lieden die hij verfoeit, anders leze men een prozaïst van diverse geaardheid en idealen.

Bij herhaling zet Greshoff, in deze bundel juist, de blunders van een literair overzicht recht: iedere maal heeft hij, niet alleen subjectief gezien, maar objectief en bewijsbaar, het daverendste gelijk. Had hij zich daarom juist moeten onthouden dit gelijk te halen? Misschien voor sommigen; maar men zou dan deze betogen hebben gemist, waarvan het ene het andere overtreft in woedende vermakelijkheid. En dan zijn er de quasi-filosofische ontboezemingen van Greshoff, de raadgevingen, beledigend en bitter, sarcastisch en snaaks, zoals

[p. 258]

het uitvalt. De bedillers zullen er hun laatste woord niet gauw over hebben gezegd. Voor wie hem verstaan is hij, zelfs waar de herhalingen hem nog maar half leesbaar maken, nooit werkelijk vervelend, en beminnelijk, want naief in de beste zin des woords, juist in zijn heftigste ogenblikken. Het is niet helemaal een boutade, wanneer hij, in zijn slotwoord ‘tot Albedil’, bezweert dat hij geen ruziemaker is, heus niet, dat de ruzie hèm altijd te pakken heeft eer hij 't weet. Zoals men de verleider heeft die altijd zelf wordt verleid, heeft men de querulant uit overgevoeligheid.

Zij, ‘wier huiden zoo dik zijn, dat de zweep ervan kermt’, om nog eens met Multatuli te spreken, hebben minder last van allerlei onaangenaams, lopen zelfs minder gauw schurft op, bloeien soms onder de laars als onder Meiregen. Elk mensenkind heeft misschien maar de idealen waar zijn huid hem toe voorbestemde. ‘Het schurftig paard schuwt de roskam’, zoals onlangs die andere polemist zei, tot stichting van wie vergaten dat èlk paard een edeler dier blijft dan het dier met de roskam, de stalknecht.