[p. 303]

Gerard Walschap: Sibylle

O romanlezer, die u nimmer bekommerde om de oude, al te afwisselende schelmenroman - of het moest zijn, ongeweten, in de humoreske-vorm van Dickens' Pickwick, - die nog niet toe zijt aan de nieuwe politieke of ‘sociologische’ roman! Als men u niet een echte liefdesroman in handen geeft - Anna Karenina, of Couperus' Langs Lijnen van Geleidelijkheid of het eerste het beste boek van Pierre de Coulevain, wat kan het u schelen? - laat het dan tenminste een familieroman zijn - voor u waarschijnlijk Galsworthy liever dan Roger Martin du Gard of, alweer, Couperus - of wel het sombere intieme relaas van een eenzame ondergang, een ontgoocheld leven dat in zelfmoord eindigt, een vrouw liefst, die te veel van het leven en de mensen verwachtte, en die natuurlijk bedrogen uitkwam, en dan het best in een rustige, landelijke omgeving, opdat het drama in ieder detail uitgevochten zal worden zonder heilzame afleiding, zonder hoop op een vlucht: Madame Bovary kortom, en alle zusters uit de franse en andere bourgeoisie, die haar tragisch lot tot nut of genoegen van de lezer hebben overgedaan...

In 1833 schreef Balzac, de eerste misschien die de definitieve vorm zou geven aan de 19e-eeuwse, burgerlijke roman, zijn Eugénie Grandet. Na een faux départ dat hem een half dozijn prullen had doen schrijven, was hij in 1829 moedig overbegonnen, met een werk dat tegelijk de invloed van Walter Scott en van Cooper's Indianenromans verried en toch de eerste ‘echte’ Balzac werd, lang van stof en pakkend om beurten: Les Chouans. Het werd gevolgd door fantastische verhalen, meeslepender geschreven maar feuilletonistischer ook: La Peau de Chagrin, Histoire des Treize. Dan verschijnt Eugénie Grandet. Balzac is nog maar in zijn beginperiode, maar hier heeft men compleet reeds de grote geschiedenis van de provinciale met het mislukte leven, het zwarte drama dat tegelijk een huiselijk drama is. De oude Grandet moge ‘homerisch’ zijn als gierigaard, de ‘hoofdrol’ in beslag genomen

[p. 304]

hebben van het boek, dit neemt niet weg dat het niet voor niets naar zijn dochter genoemd werd. Want omdat zij zó'n vader had, werd dit lieve en mooie meisje een oude vrijster. Eugénie Grandet heeft in de literatuur het pad gebaand van Emma Bovary, die in 1857 toch weer een voorgangster zou zijn, bijna een kwarteeuw na haar.

Twintig jaar later eerst (1877) verscheen Anna Karenina. Het was niet één roman, zoals men terecht gezegd heeft, maar twee romans; - neen, ook dat is onjuist: een dubbelroman. Naast het ongelukkige lot van de in ‘schuldige liefde’ levende Anna, die Emma Bovary in haar zelfmoord evenaren zou, het gelukkige huwelijk (althans Tolstoï wil het) van Kitty en Levine. Zelden werd een boek met zó autobiografische gegevens zó goed vermomd als ‘objectief kunstwerk’. En hierin kreeg de lezer alles: liefdesroman, familiedrama, noodlottige ondergang... Weer twaalf jaar later (1889) zou Holland er zijn prachtige repliek van krijgen, maar met een heldin wier ondergang niet door een ‘zonde tegen de maatschappij’ bepaald zou worden, maar meer à la Zola door de neurasthenische gesteldheid van haar biologische zelf; een jongeman van 25 bedreef het ongehoorde feit Eline Vere te schenken aan de literatuur van zijn land.

En Eline zou haar navolgsters krijgen, tot in de neurasthenie toe; háár jongere zusters en rivalen, zowel in binnen- als buitenland. Men mag er werkelijk wel bij zeggen dat Hardy's Tess of the d'Urbervilles (van 1891) haar niet was voorafgegaan. De verdediging van de falende vrouw, de ‘slechte’ of de ‘onmogelijke’, hing in de lucht, en deze verdediging, op begrip gebaseerd, en dus op kennis van feiten, zou met het zogenaamd ‘klinisch objectivisme’ ons het ene drama na het andere voorleggen, zoniet van een vrouw dan van een gevoelige, een voor de flinkerds van alle tijden ‘decadente’, man.

Dit alles is hier niet bijeengepend ter wille van de literatuurgeschiedenis, maar om een bouquet te maken van de eerste aangetaste rozen die zo'n geweldige nabloei hebben veroorzaakt. Eugénie, Emma, Anna, Eline, Tess... zij die zich later

[p. 305]

met zoveel spanning gebogen hebben over de romandrama's van schrijvers als Mauriac, Bernanos, Julien Green, als Van Eeden en nu Walschap, wat hebben zij feitelijk anders gedaan dan nagenieten, in nieuwe vormen en personages, van wat die tantes en oudtantes zo overtuigd hadden voorgedaan?

In 1930, na het verschijnen van Walschap's eerste roman, Adelaïde, schreef ik voor mezelf*:

‘Een paar romans van Van Eeden besteld, om mij te overtuigen van de juiste waarde ervan. Van de koele meren des Doods leek mij in menig opzicht interessant, maar vervelend door langdradigheid; men zou... als experiment mogen proberen een uitgave van dit werk te bezorgen, samengetrokken door Walschap. Niemand beter dan de schrijver van Adelaïde zou dat kunnen doen; het verschil tussen “oud” en “nieuw” proza en wat er eigenlijk bedoeld wordt met de “zakelijke” manier zou ieder dan ook kunnen nagaan.

Van Adelaïde gesproken: zou de auteur zich rekenschap geven in hoever hij het katholicisme met dit boek een knauw heeft toegebracht? Ik vermoed dat het hem ontgaan is, maar dat men hem nu wel zal hebben gewaarschuwd, en dat hij in de volgende delen... enige dingen zal hebben goed te maken. Een vijand van de katholieken, met een koel-ironisch temperament, zou zich in de handen hebben kunnen wrijven indien hij dit boek (vooral het zeer superieure begin) geschreven had. Door sexuele oorzaken die zich, gegeven haar vorming en omgeving, omzetten in een soort godsdienstwaanzin, gaat Adelaïde ten onder. De kracht van het boek, afgescheiden van de sobere en toch zo complete verhaaltrant, ligt in de atmosfeer: men voelt dat de auteur in dergelijke katholieke dorpen heeft geademd. Hij zou kunnen zeggen dat de katholieke sfeer voor hem vanzelfsprekend, voor de lezer dus bijna bijkomstig zou kunnen worden genoemd, en dat hij in de eerste plaats heeft willen geven: het verloop van een geesteskrankheid. Men zou hem kunnen antwoorden dat wat Adelaïde

[p. 306]

gek heeft gemaakt, een ongevoeliger natuur levenslang tot troost kon zijn geweest. Hij zou weer tegenvoeren dat een grote gevoeligheid als curieus of interessant, maar meest ook als uitzonderlijk en pathologisch kan worden beschouwd, en dat Adelaïde welbeschouwd een hysterica is, geheel als Eline Vere. En toch behoort hij tot die voor mij sympathieke gelovigen, die telkens een vinger uitsteken naar het hellevuur...

Het is evenmin waar dat Walschap... door de (eveneens katholieke franse schrijver) Mauriac beïnvloed zou zijn; veeleer zou hij lijken op Bernanos of zelfs op Julien Green, ware zijn werk minder gecondenseerd. De jong-katholieken kunnen er trots op zijn dat zij deze jonge prozaïst bezitten’, enz. De katholieken waren er trots op, en meer dan ooit kan men nu zeggen: terecht. Walschap heeft zich bevestigd als een der meest authentieke romanciers in de nederlandse taal. Adelaïde, dat eerste deel was van een trilogie, werd door Eric en Carla gevolgd, die het gehalte van hun auteur bleven bewijzen zonder nochtans het eerste deel te overtreffen; daarna verschenen Trouwen en Celibaat. In dit laatste boek, dat waarschijnlijk Walschap's sterkste werk blijft, stak hij de vinger wat al te ver uit naar het hellevuur, ver genoeg althans om zich aan de eeuwige vlam van de kerk te branden. Zijn zo geslaagde figuur van het decadente ‘Heerken’ werd als studie door de clerus nodeloos geacht, en de wegen, die hij zijn personages liet bewandelen om tot de Heer te komen, wat al te gecompliceerd en doornig. Met Een mensch van goeden wil scheen Walschap boete te willen doen; hij veranderde zelfs zijn zo markante stijl, een stijl die uit de moderne kortheid alles weet te halen wat eruit te halen valt, die tegelijk kernachtig en sappig, precies en soepel weet te zijn en de critici die het boek niet tot zijn beste konden rekenen, juichten niettemin om zijn vernieuwing, waar hij anders - nietwaar? - door de verstarring van een procédé bedreigd werd.

Maar nu, in Sibylle, dat het drama weergeeft van een katholiek meisje dat studeren gaat, dat doctor wordt in de thomistische filosofie maar het geloof verliest, schijnt hij zichzelf ge-

[p. 307]

heel hernomen te hebben. Sibylle is niet onverwant aan haar voorgangsters-in-Walschap; met Carla heeft zij gemeen dat zij ‘modern’ is, hoezeer haar karakter verder ook stoïcijns van structuur moge lijken, met Adelaïde dat zij nagenoeg malende ten onder gaat. En Walschap heeft nodig gevonden zich in de slotregels tegen nieuwe moeilijkheden te dekken:

‘Zoo en niet anders is de geschiedenis van Sibylle de Lansere, martelares. Gij mijne dorpsgenoten, zegt dat zij hare straf niet is ontgaan. Ik heb haar leven beschreven zonder passie of polemiek, naar waarheid, uit deernis. Steenigt mij zoo gij wilt, ik getuigde rechtschapen en vrij.’

Het mag pathetisch klinken, wij leven in een grootse tijd waarin woorden hun schrijvers weer aan de meest hondse behandeling kunnen blootstellen. En er zijn vele manieren om honds te zijn: oude, beproefde, die de tijd vonden om verfijnd te zijn, naast ruwere en nog ongepolijste, die alleen maar op het natuurlijk genie van de wreedheid kunnen prat gaan. Ongetwijfeld weet Walschap beter dan een ander, waaraan deze voortreffelijke nieuwe roman, in zijn ‘vrijheid’, hem blootstelt.

En toch zou men verkeerd doen, hierom te besluiten tot een breuk tussen hem en zijn mede-katholieken. Het katholicisme juist heeft altijd zijn opstandige voorvechters gehad, zijn hàlf-uitgestotenen, die in hun felheid katholieker dan de Paus wilden zijn, die de Duivel al te lijfelijk wilden bestrijden, zonder vrees voor besmetting in hun streven, hem aldus wellicht des te beter te temmen. Frankrijk vooral heeft vele van die katholieke kunstenaars gehad, en Walschap, die in België woont, onderhoudt op literair gebied ongetwijfeld de nodige relaties met Frankrijk: hij moet er zich diep van bewust zijn dat hij tot een soort behoort dat de traditie van de Barbey d'Aurevilly's, de Ernest Hello's, de Léon Bloy's in stand houdt. En hij heeft het talent, voorwaar, dat hem rechtigt het hoofd ook in zulk een rol hoog te houden.

Als ruzie en critiek over zullen zijn, zullen trots en ingenomenheid overblijven. In ‘verlichter’ katholieke kringen zal

[p. 308]

men bovendien niet opgehouden hebben het nieuwe geval: dat van Sibylle de Lansere dus, te beredeneren. De ene figuur mag wat romantischer zijn dan de andere, wat sneller zijn functie vervullen in het verloop van deze roman (zoals pater Noël bijv.), het geheel is overtuigend, en zeker niet het minst omdat het de nodige elementen van waarheid bevat. Men mag bewondering hebben voor Gerard Walschap, niet alleen om zijn uitnemend auteurschap, maar om de moed die hij betoont - want een auteur vindt giftiger onwijsheid om zich heen dan hij het zich voorstellen kan terwijl hij schrijft. De logica van het kunstwerk is één, van het leven een tweede.

Sibylle de Lansere pleegt zelfmoord: dàt althans moest haar zonde wel met zich slepen. Zoals Anna Karenina zich onder de trein werpt, terwijl niets dan haar demon haar toch belette met de geliefde man gelukkig te zijn, zo glijdt Sibylle in het water, terwijl zij nog maar nauwelijks gedurfd heeft gelukkig te zijn in ‘vrije liefde’. Zij was reeds lang wat getroubleerd? - goed; maar dit einde komt tòch wat vlug, en misschien gelooft men er daarom maar half aan; d.w.z. dat men hier tòch even aan een compromis gelooft, aan een dwang van elders om de zonde niet zó lang te laten bloeien alstublieft.

Met-dat-al reken ik dit boek tot Walschap's beste; en naast Willem Elsschot staat hijzelf ongetwijfeld aan de spits van de prozaschrijvers van Vlaanderen. Men kan ook niet zeggen dat hij Elsschot's mindere zou zijn in stijl; maar men moet toegeven dat Elsschot niet zulke gekke dingen schrijft als hèm soms uit de pen komen. Een goed of slecht auteur zijn, hangt niet van zulke dingen af, maar het is wat mal als men te lezen krijgt dat iemand opgezet is (inpl. v. ingenomen) met het werk van een ander (blz. 14); dat iemand welstellend is inpl. v. welgesteld (blz. 12); dat het water eendelijk tokkelt, inpl. v. eentonig (blz. 182), en een eenzelvigheidskaart (blz. 22) is alleen een identiteitskaart in vlaams bureelbargoens. Men kan ook niet denken dat dit alles schuld is van een te ver doorgedreven purisme, want anderzijds krioelt het hier van woorden als ‘pupiter’, ‘grammaire en syntaxe’ (waar grammatica en syntaxis

[p. 309]

voor het grijpen lagen), ‘diploom’, ‘princiep’, enz. Greshoff, die het de Vlamingen soms erg lastig maakt en hun voorhoudt dat zij òf vlaams òf beschaafd nederlands moeten schrijven, krijgt dan gelijk, en Walschap is werkelijk te knap voor dit soort slordigheid.

*Zie Tegenonderzoek (Cahiers van een Lezer III), blz. 39-41. (Herziene tekst in Verzameld Werk II, blz. 234-236).