[p. 339]

André Gide: OEuvres complètes XI, XII, XIII, XIV

Met de vier laatstverschenen delen van Gide's volledige werken in deze vorstelijke en toch sobere uitgave is nog steeds het einde niet bereikt. Het 11e deel kondigt, in zijn tot dusver ongepubliceerde gedeelten juist, reeds Gide's meesterwerk Les Faux-Monnayeurs aan. Men vindt er bladzijden in uit het z.g. dagboek van Lafcadio (uit Les Caves du Vatican), die oorspronkelijk in Les Faux-Monnayeurs een rol zou spelen; en zowel in deze als in andere onuitgegeven bladzijden treft men Gide reeds aan in zijn vermomming van ‘l'oncle’ Edouard. Belangrijk op zichzelf zijn deze bladzijden niet, en van de pittoreske Lafcadio die men kende hervindt men hierin nagenoeg niets. De Billets à Angèle zijn een zwakke echo van de Lettres uit Prétextes (later zou deze poging tot wederopwekking van Angèle als lezeres van critische opstellen in briefvorm nog zwakker en onwaarschijnlijker herhaald worden in het blad Vendredi). In de voorrede tot Stendhal's Armance ziet men Gide met grote subtiliteit ontdekken wat nu, na de publicatie van zekere brief van Stendhal aan Mérimée, meen ik, geen geheim meer is; maar hem een redenering te horen ontwikkelen zelfs naar een bekend geheim, is nog een plezier op zichzelf. De voorrede opent hier een reeks brieven en opstellen, die reeds in de bundel Incidences verzameld werden en waarop ik hier dus niet hoef terug te komen. Een zeer groot stuk van dit deel wordt daarna in beslag genomen door de bekende studie over Dostojevsky. De inleider van deze verzamelde werken, Martin-Chauffier, kondigt daarna Feuillets aan, die in dit 11e deel echter ontbreken (zij werden eerst gepubliceerd in het 13e!). Dit eindigt met een niet zeer omvangrijk brok Journal, dat zich ook weer duidelijk begeeft in de richting van de dagboek-aantekeningen in verband met Les Faux-Monnayeurs, die door Gide afzonderlijk werden gepubliceerd als dagboek van die roman.

Na enkele pagina's Caractères vult die roman zelf dan het

[p. 340]

hele 12e deel. Hier op Les Faux-Monnayeurs terug te komen, heeft weinig zin: zelden werd een werk van zo grote betekenis zo misverstaan, zo beknibbeld en door de platste en middelmatigste schoolmeesters van de franse critiek uit de hoogte behandeld; zelden ook werd zo overtuigend bewezen dat een werk van onaanvechtbare levenskracht en waarde zijn rol vervult dwars door een zee van dergelijk geschrijf heen. Als men de rol die dit boek in de europese literatuur is gaan spelen (ik noteer in het voorbijgaan slechts de zeer grote invloed die het had op Huxley's Point counter point, dat er zelf toch zo ver ‘onder’ bleef) - als men die rol, en de betekenis die het boek als type van roman zich als vanzelfsprekend verwierf, vergelijkt met de berg van critisch proza, die de ‘teleurgestelden’ eromheen hebben weten op te stapelen, dan krijgt men weer vertrouwen in de wezenlijke literaire waarden. Ik noteer hier overigens ook nog een gesprek dat ik eens met Slauerhoff had en waarin deze mij zeide werkelijk ernstig dit boek gelezen te hebben, maar zich te hebben moeten afvragen waar dat allemaal heenging en wat de schrijver er eigenlijk mee wilde. De veelzijdigheid van een Gide aan te zien voor een soort superieur gezwam was zeer tekenend voor het karakter, voor het soort talent ook, van Slauerhoff.

Gide's beroemde eerste brief aan zijn katholieke aanvaller Massis en een tegelijk kameraadschappelijke en verbeten polemiek met de subtiele André Rouveyre in een reeks van 4 brieven besluiten dit deel, waarin men toch liever het Journal des Faux-Monnayeurs had gevonden.

Dit nu opent het 13e deel - wat jammer blijft, omdat men het graag met de roman waarop het betrekking heeft, verenigd zou hebben gezien, maar de aesthetica van ongeveer even dikke delen moet zich daartegen hebben gekant. De z.g. bladzijden uit het dagboek van Lafcadio, die het eerste idee van de roman bevatten, werden hierachter weer gepubliceerd - ditmaal verrijkt met een Identification du Démon - hoewel men ze toch reeds in het 11e deel op hun juiste chronologische plaats gekregen had. Deze dubbele publicaties werken ietwat

[p. 341]

verwarrend, en tenslotte was het toch beter geweest om het bij elkaar horende bijeen te houden. Zo zijn ook de door de delen versnipperde eerste bladzijden van wat later Les Nouvelles Nourritures zou worden, een niet erg dankbare lectuur; vermoedelijk zullen ook deze in een later deel voor de tweede maal gegeven worden, alsdan in hun definitief verband.

Het voornaamste stuk in dit deel wordt ingenomen door de Voyage au Congo; in het 14e deel vindt men het vervolg, Le Retour du Tchad. In Juli 1925 vertrokken met een missie van het ministerie van koloniën, wist Gide zelf niet, dat hij na zijn terugkeer een aanklacht zou publiceren tegen de uitbuiting der negers door de kolonisatie, maar toen later Schlumberger in een artikel in de N.R.F. hierin de eerste stap wilde zien naar zijn ‘bekering’ tot het communisme, wenste Gide ‘beter te onderscheiden’ en verwees naar oudere aantekeningen, in 1893-96 reeds op zijn afrikaanse reizen gemaakt, maar niet gepubliceerd, omdat hij toen meende, dat dit niet de taak van de kunstenaar was. Hoewel niet van zekere betekenis ontbloot, doet dit onderscheid er toch weinig toe, daar in zulke zaken nu juist alles van het publiceren afhangt. Het is bovendien opmerkelijk hoeveel zakelijker de grote auteur zijn Kongo-reis beschrijft dan de nog ‘zoekende’ kunstenaar, welbeschouwd, de landschappen poëtiseerde in bijv. Amyntas. Men vindt hier een nieuwe Gide, minder exclusief kunstenaar, en het ‘multatuliaanse’ in zijn figuur, dat echter in zijn uitdrukkingswijs altijd te beheerst, te ‘raciniaans’ zou blijven om in dat opzicht Multatuli ook maar te naderen. Maar in moed en geweten vinden deze twee werkelijk grote schrijvers (titel die men moeilijk kan geven aan bijv. een Romain Rolland) elkaar. Gide zou behoorlijke resultaten boeken, zonder daarvoor te boeten met een maatschappelijk verpletterd leven, maar zijn voornaamste waarde blijft zich dan ook elders bevinden dan in het kampioenschap tegen onrecht; evenmin als zijn latere openbaringen over Sovjet-Rusland zal men zijn Kongo-reis kunnen rekenen tot zijn beste werken als kunstenaar. Het 13e deel eindigt met een brok Journal, dat, vreemd genoeg, als laatste no-

[p. 342]

titie brengt: ‘Achevé les Faux-Monnayeurs. - Départ pour le Congo.’ - en dat zich hier dus wel op een heel ongelukkige plaats bevindt. Aan het eind van het 11e deel (als men het 12e nu eenmaal als reeds te omvangrijk uitsluit) was het nog heel wat beter op zijn plaats geweest.

Achter Voyage au Congo werd het charmante cahier over de miereneter Dindiki ingelijfd; achter Retour du Tchad vindt men een reeks artikelen, opstellen, brieven over het verloop van Gide's aanklacht. Met kunst heeft vooral dit appendix niets meer uit te staan, maar het is boeiend en onmisbaar voor de kennis van de grote figuur van deze man, wiens getuigenis over Sovjet-Rusland in een verleugend en verpolitiekt Europa het laatste bewijs was dat men van hem zeggen kan (zoals men van Musset eens zeide, dat hij nooit gelogen had): ‘Deze althans heeft ons nooit bedrogen’.

Een stuk Journal en brieven (voor een groot deel reeds gepubliceerd in de bundel Divers) besluiten het 14e deel. Men voelt een zekere moeheid, het idee van de dood, het nawegen van de ouderdom. Maar men voelt ook - of is dit omdat men het weet? - dat een nieuwe activiteit op komst is, voor deze man, die op zijn minst dit met Goethe gemeen zal hebben gehad: dat zijn ouderdom even soepel als bewonderenswaardig was.