[p. 397]

Léon Daudet: Mes idées esthétiques

Dit is een hier en daar amusant boek, dat men bij gedeelten geboeid leest, eigenlijk als het zoveelste deeltje herinneringen van Daudet. De titel is pretentieuzer dan het boek zelf, want aangezien Daudet geen groot schrijver is, veel meer het type van de gecultiveerde, in de letteren behalve in de politiek opgegroeide journalist, hoeft het niemand te interesseren wat nu zijn esthetica is. Maar aan zelfvertrouwen heeft het deze man nooit ontbroken, en in zijn beste momenten blaast hij ook in dit werkje zo lustig voor zich uit, dat men er plezier om heeft, evenveel of bijna als om zijn vroegere muziek.

Wat is het toch komiek om iemand te horen praten over allerlei grote schrijvers die niet meer ingekeken worden en te constateren dat hij zelf de ene roman na de andere heeft geproduceerd, waar, in vergelijking met die vergetenen, geen kip zich ooit om heeft bekommerd. Ik heb Le Voyage de Shakespeare, dat immers een zekere bekendheid genoot, in handen gehad, maar - om in Daudet's logica te vervallen - als dat een meesterwerk is, zou men zich daarvan onthouden zonder gewetensbezwaar. Wat gek, dat deze man zich zoveel moeite getroost heeft voor wel een twintig nooit-opengesneden romans, terwijl hij, met zijn humor en lustige toon, misschien de koning had kunnen zijn van de vaudeville, - zoals zijn rubriek in de Action Française trouwens ‘le chant du compère’ had kunnen heten van dat blad.

Is Daudet goed op dreef - dat wil eigenlijk zeggen: is men het met hem eens over een bepaald auteur - dan leest men hem met plezier; althans zolang het duurt. (De nasmaak is minder overtuigend.) Hij breekt Zola af, haalt Flaubert naar beneden, vindt Ibsen een overschat heer, noemt een reeks beroemde boeken als typen van het schijn-meesterwerk, en men - ik althans - heeft geen enkel bezwaar. Maar, als we dan gehoord hebben dat Zola zo treurig weinig om het lijf had, worden we verzocht te geloven in de vele meesterwerken van Alphonse Daudet. Als we net over een Flaubert gelezen hebben ‘qui as-

[p. 398]

semble si bien les vocables à écho, retentissants en coruscants, et si mal les pensées, ou embryons de pensée’, dan moeten we leren dat de grootste romancier van die tijd was... Barbey d'Aurevilly! ‘Ce palotin décoratif’, zoals Gide hem genoemd heeft, die buikspreker voor de schoorsteenmantel, met zijn potsierlijke verkeerde beelden, die hij voor juist tracht te verkopen door ze ons voor te hangen met een stentorstem. Het is begrijpelijk genoeg, dat Léon Daudet hem bewondert. Zoals begrijpelijk is dat Léon Daudet Vergilius helemaal apart zet van fenomenaalheid, want deze hofdichter vereerde wèrkelijk Augustinus, zegt hij, en ja, dat is inderdaad al een beetje Charles Maurras en de duc de Guise (of een andere toekomstige koning van Frankrijk).

Mes Idées Esthétiques, over het algemeen banaal, vanzelfsprekend, lustig voorgedragen maar niets nieuws brengend, of als het nieuw is, is het meestal een beetje mallotig, kan als gids in de ‘wereld van het schone’ misschien alleen werkelijk bruikbaar zijn voor een camelot du roi. De amusantste gedeelten zijn - als altijd bij Daudet - de herinneringen aan persoonlijke ontmoetingen, de anecdoten uit de kunstenaarswereld. Als Daudet vertelt dat hij de schoolmeester Ibsen verkiest boven de schoolmeesters Marx en Lenin, kan dat iedereen koud laten die zijn volgeling niet is, want werkelijk, voor een publieke waarheid zelfs is het tè bête. Daudet beschikt èn over cultuur èn over gezond verstand, men luistert naar hem zoals men luistert naar een echte franse café-prater, vol ‘ideeën’, vol geleerdheid, vol rake zetten zelfs, - tot hij op een stokpaard terechtkomt en met precies evenveel ijver zotternijen zegt. Daudet, lid van de Académie Goncourt, onderhoudende lettré, wordt meestal zot als Daudet van de Action Française hem verdringt. Dat gebeurt in dit boek met een gemiddelde van 1 op de 4 of 5 bladzijden; en dat is, bij deze auteur, een nogal gunstig geval.