Dichters van dezen tijd. 13e druk bezorgd door J. Greshoff

De nederlandse poëzie heeft zich in de laatste tijd uitgebreid op een wijze, die aandacht en rekenschap vergt. Binnen drie jaar bevestigde zich, uit wat eerst losse namen en in tijdschriften verspreide verzen waren, een jongste generatie. In leeftijd zijn zij die daartoe behoren, verschillend - er is een marge van soms meer dan tien jaar - maar de datum van het eerste optreden, de geest die hen, ondanks alle verschillen en nuances verbindt, mag (voorlopig althans) het voornaamste wegen.

Van Oosten, Van der Steen, Van Hattum vormen, chronologisch gezien, de voorhoede. Dan komen Den Brabander, Mok, Hoornik. Tenslotte de nog jongeren, die meestal ook wel een tikje later debuteerden: Van Lier, Vasalis, Lehmann.

Ik neem mij voor over deze allen, wanneer ik in Europa teruggekeerd zal zijn, volledig te rapporteren. Voor het ogenblik, en bij gebrek aan de opera omnia van elk dezer nieuwe beroemdheden, roeiend met de riemen die ik heb, kan ik slechts algemene dingen naar aanleiding van de hier aangekondigde bundel zeggen.

Dichters van dezen Tijd is een bloemlezing - een beroemde bloemlezing zelfs; maar in deze dertiende verschijning, geheel herzien en bijgewerkt door J. Greshoff, zo goed als een nieuwe bundel, en daar zelfs Lehmann en Vasalis, de laatste revelaties, er in voorkomen, in ieder geval bruikbaar als gidsje. Iedere bloemlezing die niet vele en dikke delen beslaat, zoals men ze in de 19e eeuw wel maakte, is eigenlijk een onding: bedrieglijk door onjuiste verhoudingen, teleurstellend door oppervlakkigheid. Een kleine bloemlezing is tenslotte niets anders

[p. 405]

dan een geïllustreerde catalogus, een lyrisch en opgesmukt, maar dan nog onvolledig adresboek. Iedereen weet dat ook wel, - iedereen althans die met de poëzie andere betrekkingen onderhoudt dan wie bijwijze van burgerplicht zich af en toe op de hoogte stelt van namen die men op dit gebied kennen moet. Bladeren in een aardig kiekjes-album is eigenlijk net zo gezellig, als in zo'n bloemlezinkje ter opluistering van boudoir of hoofdaktestudie.

Iedere bloemlezer die het samenstellen van zo'n werkje op zich neemt, zal een andere keuze maken dan een ander. Ook dat weet iedereen. Maar deze vrijheid van keuze volledig in aanmerking genomen: men kan het toch beter of slechter, verantwoorder of slordiger doen. Wanneer zo'n werkje, zoals bij Dichters van dezen Tijd altijd sterk het geval was, in de eerste plaats bedoelt het ‘grote publiek’ aan zekere kijk op dichtende tijdgenoten te helpen, lijkt het logisch gedichten op te nemen die representatief zijn, zelfs op gevaar af banaal te worden, liever dan gedichten die het talent van hun maker op meer eigenaardige wijze vertegenwoordigen.

Deze bloemlezing werd tien drukken lang bezorgd door mr J.N. van Hall, de oude Gids-redacteur die tegen de Nieuwe Gidsers nog geprotesteerd had; daarna, twee drukken lang, door dr J. Prinsen.

Het was in principe niet gek, Greshoff voor een nodig geworden nieuwe druk te vragen. Greshoff heeft dit soort werk meer bij de hand gehad. Hij schreef met dr Jan de Vries de eerste nederlandse literatuurgeschiedenis die tot de eigen tijd durfde gaan; hij gaf met de leraar Mirande de schoolbloemlezing Lyriek uit; hij was de samensteller van dat eigenlijk dwaze boekje Ken uw dichters, dat precies 100 verzen bevatte en waarin ieder dichter door één gedicht vertegenwoordigd werd, een eersterangsdichter als A. Roland Holst naast een zevenderangs als François Pauwels (de consequente doorvoering van het absurde principe gaf dat boekje een eigen reden van bestaan). Tenslotte is Greshoff vermaard geworden om zijn strenge, zijn soms al te bedillerige critiek op bloemlezin-

[p. 406]

gen en literatuurhistories van anderen, het als geheel toch werkelijk verdienstelijke werk van Van Leeuwen bijv.; en wanneer hij met volslagen beunhazen te maken had, zoals hem wel een halfdozijn maal gebeurd is, rekende hij met hen af met zoveel verve en genadeloze spot, dat deze afrekeningen tot zijn geestigste proza gingen behoren (de beste vindt men gebundeld in Rebuten).

De uitgever Van Kampen mocht Greshoff voor de dertiende bewerking van zijn oude bundel dus als ‘tout trouvé’ beschouwen. Maar dit ongeluksgetal is het boekje dan misschien noodlottig geworden; in ieder geval, Greshoff's bemoeienis ermee beantwoordt noch aan de reputatie van de bloemlezing noch aan zijn eigen reputatie. Natuurlijk zijn een aantal dichters er nog zeer goed in vertegenwoordigd: van A. Roland Holst bijv. kan men zich uit deze keuze een heel wat beter beeld vormen dan uit die van Dirk Coster in Nieuwe Geluiden. Maar ik heb ‘stomverbaasd’, om met Greshoff zelf te spreken, waargenomen hoe hij met andere dichters heeft zitten prutsen.

Wat bewoog hem bijv. van Paul van Ostaijen 2 gedichten op te nemen tegen 3 van een Binnendijk? Hij weet toch zo goed als ieder, dat de eerste literair-historisch tienmaal meer van belang is dan de tweede, en qua talent, nu, toch ook nog minstens een keer of vijf. Dan blijft de mogelijkheid over dat Greshoff persoonlijk niet zoveel hield van het werk van Van Ostaijen en wèl van dat van Binnendijk. Maar welke onzalige inspiratie bracht hem er dan toe déze drie gedichtjes op te nemen?

Het eerste immers, Na de Herovering is een stijve imitatie van Slauerhoff; het tweede, De Profundis, verraadt even ongegeneerd de invloed van Leopold; het derde, Avondschool, is eigener, maar zelfs Binnendijk heeft dan toch nog wel betere verzen geschreven.

Garmt Stuiveling, die toch ook wel een paar goede gedichten maakte, werd met een nogal ‘academische’ Rei van Kunstenaars afgedaan; van Henri Bruning werd De Lantaarnop-

[p. 407]

steker geplaatst, die niet meer is dan een variant op Marnix Gijsen; Nijhoff staat hier ‘afgebeeld’ door een keuze die onnozel is te noemen; over de keuze uit Hoornik, Mok, Vasalis, Lehmann hoeft men niet te twisten, maar is het niet vreemd alweer, dat van de twee gedichten van R. van Lier die hier staan, het eerste, Uit Vrees, weer vol naklank van Slauerhoff is? Dat Greshoff het nodig achtte Slauerhoff door Binnendijk en Van Lier ook nog eens te representeren is niet uitgesloten; maar dan moet het zijn omdat hij Slauerhoff zelf de ondienst bewees zijn prachtige Dsjengis door een haast als willekeurig aandoend fragment... niet te vertegenwoordigen.

Misschien moet men Greshoff dankbaar zijn dat hij ons het bestaan van dichters als I.I. Brants, L. van Lange, Truus Gerhardt en Paul Haimon leerde, maar belangrijker dichters dan dezen, die hier werden weggelaten, zullen het daarmee niet eens zijn.

Van iemand die zelf altijd zo precies en volledig op de tekortkomingen van anderen heeft gewezen als Greshoff, kan niet anders gezegd worden dan dat hij - werd dat voor de uitgever niet zo duur - verdiende als strafwerk een nieuwe bloemlezing te maken. Ik heb me aan dit boekje geërgerd, juist omdat het Greshoff was die het maakte, en om al het goeds dat ik van Greshoff denk, al wil ik er haastig bij voegen dat het mij overigens geen zielsbehoefte is deze pittige en vrije geest juist als bloemlezer te eren.