Bij Dirk Coster: Het tweede boek der marginalia

Ziehier met kenmerkende plechtstatigheid, in de titel al, het ‘tweede boek der Marginalia’. Het tweede boek, zoals men zegt: de tweede Faust, het tweede boek der Kronijken. En der Marginalia - hoewel ze nooit marginalia waren, maar in aforismen losgesneden didactische opstellen; als men wil: in plakken opgediende essays.

In de Marginalia van Poe, die tenslotte beroemder zijn, maar waarvan een tweede boek helaas uitbleef, vertelt die auteur vooraf dat hij, bij het kopen van zijn boeken, altijd let op een brede marge om daarop alles te kunnen schrijven wat hem invalt. Aangenaam jokkentje, dat de lezer een beeld geeft van een bepaalde werkzaamheid, die in werkelijkheid natuurlijk niet, of maar een enkele keer, zo heeft plaatsgehad. Maar het karakter van Poe's aantekeningen weerspreekt het verhaaltje niet, al doen hun uitvoerigheid en de zorg waarmee ze geschreven zijn, het weer wel.

Wat de heer Coster er echter ooit toe bewoog zijn wijsheden voor kanttekeningen uit te geven, blijft raadselachtig, want zelfs voor notities ‘in de marge van het leven’ zijn zij te or-

[p. 412]

delijk, te saamhorig en te gestyleerd. En dat hij deze wijsheden als bijkomstig zou zien, als klein grut naast belangrijker werkzaamheid, zijn voorwoorden laten niet toe die verklaring te geven. Noch het feit dat, in de literaire prestaties van deze auteur, die nu de 50 gepasseerd is, deze twee bundeltjes de enige zijn die niet over andermans literaire prestaties gaan; m.a.w. dat men hier met het enige oorspronkelijke, zogezegd ‘creatieve’ werk van de heer Coster te doen heeft, of men het, in vergelijking met zijn ander werk, nu al beter of slechter vindt.

Na deze uitweiding over het karakter van de titel, zou ik nog wat kunnen zeggen over het karakter van de inhoud, hoewel ik een deel daarvan (onder de titel Schetsboek gepubliceerd) 8 of 9 jaar geleden reeds besprak in een berucht geworden werkje, dat ik Uren met Dirk Coster genoemd heb en dat ik misschien had kunnen noemen: ‘Leerboekje hoe niet in het hollands te schrijven, met tal van voorbeelden ontleend aan het werk van één specifiek-hollands auteur’. Want dat die auteur toevallig Dirk Coster heette, deed er waarlijk minder toe. Als ‘aanval’ op de heer Coster (die ik persoonlijk nog nooit gezien heb) veroorzaakte het opschudding; als leerboek had het nu nog heilzaam kunnen zijn. Ziedaar mijn vergissing, omdat ik met het karakter van hollandse lezers - voor wie ik toch schreef! - onvoldoende rekening hield.

De hollandse critici, die zich geroepen voelden de aangevallene te verdedigen, vergisten zich eveneens. Zij riepen om het hardst: ‘Du Perron is een amokmaker, een chirurg, een fameuze fret, een infame kerel!’ - wat natuurlijk heel goed was (over de tegenstrijdigheid van deze termen, zo bijeengezet, spreken wij nu niet), maar zij zeiden erbij: ‘Het is natuurlijk best, dat hij de figuur van Dirk Coster tot zijn juiste proporties terugbrengt, hij had het alleen niet zo hardhandig - of bloeddorstig, of chirurgicaal - moeten doen’. Deze vergissing van hun kant maakte, dat de heer Coster niet treuriger en ellendiger had kunnen worden verdedigd.

Ik werd er zelf naar van. Ik was tegen de heer Coster opgetre-

[p. 413]

den met al de verwoedheid van een tenslotte nog jong idealist; ik vond dat hij de stijl van de hollandse literaire critiek verhumbugd en verknoeid had, en ik geloofde dat mijn ‘hardhandigheid’ redding brengen kon in een vergevorderde wantoestand, ja, zoiets moet ik wel hebben gedacht; - ik haat te al wat ‘costerlijk’ was, volgens het goede recept van Chamfort: ‘Il faut avoir l'esprit de haïr ses ennemis’ - maar op het leven van de heer Coster persoonlijk had ik het, welbeschouwd, niet gemunt.

Crisistoestanden, niet meer het lot van de hollandse letterkundige betreffend, maar dat van de europese intellectueel, begonnen zich kort daarop te laten gelden; gelden nu sterker dan ooit - en met het oog daarop in de heer Coster iemand erkennend die volkomen stond ‘aan de goede kant’, vroeg ik mijn uitgever de resterende exemplaren van mijn Uren te vernietigen. Omdat het boek als aanval meer dan genoeg zijn werk gedaan had, hoewel ik overigens (en ik zag mij verplicht dit erbij te verklaren, gezien de verkeerde uitleg die men er direct aan gaf) mijn mening ongewijzigd handhaafde en het in zijn diepere betekenis van leerboek nu nogmaals zo schrijven zou, gesteld dat ik er nog steeds de ernst en de geestdrift toe bezat.

Helaas, ik bezit die ernst en die geestdrift niet meer. Ik zou er nu niet over denken aan de heer Coster iets meer te wijden dan een los artikel, en dan nog om mijn plicht voor deze ‘kroniek der letterkunde’ te doen. Ik ben 8 of 9 jaar ouder geworden niet alleen, maar ik heb in die tijd ook meer hollandse intellectuelen leren kennen, en leren inzien dat de ‘costerlijke stijl’ voor velen dezer nauwkeurig is wat zij begeren, beminnen en verdienen. Men moet mensen niet met een stok wegslaan van wat hun klokspijs is. Voor vele hollandse intellectuelen is wat ik afschuwelijk vind, dikdoenerig en vulgair, precies het tegendeel, dus: verrukkelijk, ernstig en voornaam. Ik erken (en o, zonder voorbehoud!) dat men zó schrijven moet, wil men aan dezulken het idee bijbrengen, dat het om iets werkelijk belangrijks gaat.

[p. 414]

Neem een gemeenplaats, een scheurkalenderwijsheid, en poets die op, maak ze glanzend met vernis, draai er krullen aan, zoals men die aan sommige tafelpoten vindt, ‘styleer’ met de meest burgerlijke wansmaak, zorg vooral dat de domineesgalm eruit opstijgt, dat de professionele ontroerings-verstikking ondanks die galm geen seconde ontbreekt - en laat dan amok-maken en chirurg-spelen wie wil, voor de lezers die men beoogd heeft, is het wonder onherroepelijk volbracht. Dirk Coster heeft feilloos goed - d.w.z. precies - geschreven voor de velen die zó en niet anders wensen te worden ontroerd. Aan de communie van deze met dezen ontbreekt niets. Vrede zij hun allen!

Ik ben afgedwaald - ver genoeg zelfs om een bespreking van Het Tweede Boek der Marginalia onmogelijk te maken; overbodig. Over dit boek moet een ander spreken dan ik. Om over dit boek te spreken moet men zijn: plechtstatig van karakter, gewijd van adem, gewijd van tong, van verhemelte, van keelgaten, van huig. Men zal toegeven dat niet ik de aangewezen persoon ben... Mocht ik zelf geneigd zijn geweest dit te vergeten, dan had een radiolezing, kortgeleden door de criticus dr P.H. Ritter Jr gehouden en waarvan een fragment mij door een van zijn luisteraars naar Indië werd overgebriefd, mij te rechter tijd kunnen weerhouden.

De heer P.H. Ritter Jr namelijk, die voor ‘luistervinken’ critiseert, is beroepshalve in het bezit geraakt van wijsheden omtrent de taak van de critiek, die zelfs hij misschien niet gevonden zou hebben, wanneer zijn taak niet zo veelbestrijkend was geweest. Men luistere en doe lering op; het probleem is de aandacht waard, niet alleen van iedere ‘luistervink’, maar van iedere ‘boekenvriend’. Ik wil de heer Ritter citeren, maar mijzelf niet spenen van het genot hem, zij het dan door onderbreking, bij te vallen, opdat de lering tot haar volle rendement worde gebracht.

De heer Ritter dan zegt:

‘Een der kenmerkende karaktertrekken van de huidige critiek is haar bevooroordeeldheid. En waarin komt deze tot uiting?

[p. 415]

In een voorkeur voor de soort. De critiek van heden is voor een groot deel geen critiek op boeken, maar op literatuurgenres. Veel critiek van heden wordt bepaald door een zekere aanvankelijke gerichtheid.

Men voelt hoe scherp het euvel is aangegeven. De vroegere critiek - die zoveel beter was - onthield zich van alle voorkeur, wat soort en genres betreft. Zij verteerde Hamlet met precies even weinig voorkeur als De Avonturen van Prikkebeen. Zij sprak: ‘Elk in zijn soort is voortreffelijk, elk krijgt dus een tien, uit’. Zij veroorloofde zich ook niet enige aanwijzingen te geven betreffende het rangverschil tussen deze genres. En dit veroorlooft de heer Ritter weer om, aan elk een 10 verstrekkend, gelijkelijk te genieten van Slauerhoff's Schuim en Asch en van Siempie, het Kind met de Sprietharen, dat een voortreffelijk boek is, in zijn eigen soort.

De heer Ritter vervolgt:

‘De criticus gevoelt een bepaalden onlust ten aanzien van een bepaalden schrijver, en nu trekt hij van leer, om diens wezen te vernietigen. Zoo in den trant van Heinrich Heine: “Ik vind het boek van den heer X., dat ik niet heb gelezen, even slecht als al zijn andere boeken, die ik óók niet heb gelezen”. Men zou boven veel Nederlandsche critiek van heden de woorden: “Bij voorbaat” kunnen schrijven. Een klassiek voorbeeld hiervan is de critiek van Du Perron op Dirk Coster. Indien men van kwaadaardigheid bezeten is, en men beschikt daarbij over een groot, suggestief literair talent...

(Het spijt me dat ik dat volledigheidshalve erbij moet citeren: het doet nauwelijks terzake.)

...dan kan men iedere reputatie vernietigen. Men kan elken schrijver belachelijk en verachtelijk maken, wanneer men zijn schrijfmethode grondig bestudeert en daarna caricaturiseert.’ Het is zeer duidelijk, als men het maar goed leest. Zij, die denken dat Heine iets raaks, misschien zelfs iets dieps heeft gezegd, vergissen zich; hij zei alleen maar iets ongepasts en onzinnigs. Even ongepast gedragen zich nu de critici, die bepaalde onlusten voelen voor bepaalde schrijvers, hoewel de

[p. 416]

heer Ritter overigens niet bepaalt of die onlusten vooraf niet door het een of ander bepaald konden zijn. Onlusten zijn de criticus eigenlijk immer verboden, maar vooral wanneer men erboven kan schrijven: ‘bij voorbaat’. Nu komt het wel een enkele keer voor, zoals uit de rest van het betoog blijkt, dat een klassiek voorbeeld van deze onlusten bij voorbaat erin slaagt een schrijver belachelijk te maken, na zijn schrijfmethode grondig te hebben bestudeerd; maar dat verbetert de zaak toch niet. Zo zou de grondige bestudering bijv. kunnen leiden tot uitvoerig citeren, want het was op die wijze vooral dat ik de heer Coster caricaturiseerde, maar in die caricatuur speelden de citaten zelf natuurlijk niet de geringste rol, want mijn onlustgevoelens bij voorbaat deden àlles. Hoe makkelijk zulke werkjes bovendien zijn, zal nu blijken.

De heer Ritter immers verklaart:

‘Ik zou er niet tegen op zien om Vestdijk even hard van zijn troon te stooten als Du Perron het Coster deed...

(Ziedaar weer die voor de heer Coster zo prettige manier van verdedigen!)

...maar ik doe het niet, want het feit dat Vestdijk een groot schrijver is, is voor mij belangrijker dan dat men hem in zijn stijlmethode kan vangen. En zoo zou het Coster niet moeilijk vallen, een zoete wraak te nemen op Du Perron, maar hij doet het niet, omdat hij betere dingen te doen heeft’.

Precies - en niet alleen omdat die zoete wraak er bijv. verdacht uit zou kunnen zien en zelfs... komisch. Overigens, als de heer Coster zoete wraakjes neemt, tekent hij die niet Coster, maar ‘Spectator’. De heer Ritter daarentegen (die, tussen haakjes, natuurlijk groot en suggestief literair talent genoeg heeft) zou Vestdijk met plezier van zijn troon stoten, ware het niet dat... hij hem zelf voor een groot schrijver houdt. Ziedaar nu juist mijn fout (die wellicht weer de fout was van die ‘bepaalde onlusten’), dat ik de heer Coster daar nooit voor heb aangezien. Zo kon ik, verblind, doen wat ik voor een goed werk hield, terwijl de heer Ritter zich slechts weerhouden kon om een bewuste wandaad te begaan, al zou hij

[p. 417]

hij die dan begaan hebben... zonder er tegen op te zien. Waar de afschuwelijke voorkeur voor soorten en genres al niet toe leiden kan! Men ziet het hier bewezen aan mijzelf, die bijv. het soort Gide, in het algemeen, boven het soort Coster stel, en binnen het soort aforismen à la Coster's Marginalia, deze twee bundels verwerp, omdat ze bij voorbaat voor mij ongenietbaar gemaakt zijn door bijv. La Rochefoucauld of Nietzsche (hoewel dat natuurlijk niet te pas komt, want onlusten bij voorbaat mogen niet heersen, ook niet binnen één soort). De heer Ritter, die radio-omroeper in letterkunde is, heeft op onnavolgbare wijze het hoogste stadium bereikt van de critiek: niet dat waarin boeken en schrijvers nog aan elkaars talent worden gemeten en getoetst, maar dat waarin men alleen nog maar aan de ‘luistervinken’ heeft te verklaren wat elke schrijver zelf met zijn werk bedoeld heeft.

Laat ons weer ernstig worden. Als de critiek één bepaalde taak heeft, dan zeker niet deze.

Het betoog van de heer Ritter, zo quasi-mild, onpartijdig, eerlijk, wijs, is in werkelijkheid een erbarmelijk knoeiersbetoog, gedicteerd door de zware eisen van het radio-omroeperschap in letterkunde. De criticus voor ‘luistervinken’ is verplicht de illusie te wekken dat het genre Courths-Mahler en Ethel M. Dell even goed is als het genre Thomas Mann of Gide, omdat hij anders alle ‘luistervinken’ zou verdrieten die van Courths-Mahler en Dell hun enige gedrukte genietingen maken en alles te ‘zwaar’ of ‘saai’ vinden, wat zich daarboven zou kunnen verheffen. Iedereen weet dat. Iedereen weet dan ook dat over literatuur spreken voor de radio een lager peil, lagere maatstaven vereist, dan over literatuur schrijven zelfs in een provinciale courant.

De heer Ritter is misschien een geniaal radio-criticus, die er in slaagt èn Gide èn Dell voor zijn spreekinstrument het hunne te geven. Maar hij mag niet, durft niet, het rangverschil aangeven, wat toch tot de eerste vereisten behoort van een volwaardige, ernstige critiek.

De critiek - wat die naam verdient - de critici, zij, die het zich-

[p. 418]

zelf en hun lezers verplicht zijn andere maatstaven aan te leggen, hebben met dit bedrijf niets van doen, noch met de genialiteit die men binnen dit bedrijf ten toon kan spreiden. Zij zijn eenvoudiger en eerlijker wat zij zijn; zij hoeven niet de schijn op te houden dat Thomas Mann zich alleen maar als de oudere broer van Courths-Mahler zou vertonen, op straffe van het misnoegen van Kaatje. Zij vergooien niet wat zij voor zichzelf veroverd hebben, aan oordeel, smaak, belezenheid, om rekening te houden met àlle smaken; zij hebben één taak: ten volle rekenschap af te leggen van wat een gelezen boek waard is, ten opzichte van zichzelf. Zij ontkomen niet aan dit ‘zelf’, want met dit ‘zelf’ hebben zij te werken. Zij kunnen zich natuurlijk vergissen, maar wanneer zij eerlijk zijn met en tegenover zichzelf, zijn zij verantwoord, - ook wanneer zij hun ‘bepaalde onlusten’ in hun oordeel betrekken en verwerken.

Moesten zij rekening houden met alle genres en smaken, zij zouden het alleen zó kunnen doen:

‘Het boek van mevrouw Van der Hummes-van Pigge, die volstrekt niets anders heeft willen geven dan wat vermaak of vertroosting voor de armen van geest, de van alle oordeel en zuiverheid van gevoel verstokenen, de voor alle banaliteit en kitsch toegankelijken, heeft deze bedoelingen volkomen verwezenlijkt. Het verdient dus, in zijn soort, uitbundig te worden geprezen’.

Wanneer de schrijfster in kwestie, en haar lezers, dit dan ook inderdaad als lof zouden willen aanvaarden, dan waren we een belangrijke stap vooruit, zonder dat dit de criticus zou veroordelen tot knoeien, tot oneerlijkheid onder het mom van juist de uiterste eerlijkheid te betrachten. Maar... wanneer zijn wij zo ver?

De heer Ritter schijnt te zeggen, dat voorkeuren voor bepaalde genres niet bevorderlijk zijn voor een juiste critiek. Ook dit is, goed bekeken, nonsens! Iemand met voorkeur voor psychologische romans en afkeer van boerenromans zou, volgens hem, alle psychologische romans dus ‘voortrekken’. Wat een

[p. 419]

kinderachtige logica! Iemand die veel houdt van psychologische romans zal, tenzij hij een masochist is, vermoedelijk veel van deze romans gelezen hebben. Zijn vergelijkingsmateriaal, op dit gebied juist, wordt dus groter; hij wordt dan ook moeilijker in zijn eisen; hij zal hogere maatstaven aanleggen, juist voor deze romans, waarvan hij zoveel houdt. En wanneer hij een eerlijk criticus is, zal het genre waar hij in principe niet van houdt, hem verrassingen kunnen bezorgen, die hij dan juist met geestdrift erkennen zal. Zo gaat het dan ook meestal, ondanks de verdachtmakingen door autoriteiten, die het radio-peil niet alleen voor onverdacht, maar voor het enig-ware zouden willen uitgeven.

En nu we ernstig zijn, nog dit. Er is een soort ernst, dat door ernstige mensen juist moet worden weggeschopt of weggelachen; er zijn oproepen tot eerlijkheid, die iedere eerlijkheid in ons zouden verminken en bederven, als we er met ernst op ingingen. Het behoort almeê tot de taak van de ernstige criticus zich daar rekenschap van te geven.