Beb Vuyk: Het laatste huis van de wereld

Toen Beb Vuyk's eerste roman verscheen: Duizend Eilanden, een boek dat ondanks zijn tekortkomingen duidelijk behoorde tot de zeer weinige boeken over onze koloniën, die men tot de literatuur moet rekenen, heb ik, bij al mijn waardering ervoor, van een zekere teleurstelling blijk moeten geven. Het boek was met tè veel tam-tam aangekondigd. Maar dat was tenslotte het voornaamste niet, want men moet, in deze eeuw van reclame, een geforceerde noot op dat gebied kunnen verdragen. De ware reden van de teleurstelling was dan ook, dat het boek uitdrukkelijk aangekondigd werd als een roman, terwijl men, zowel quantitatief als naar de aard, te doen had met een novelle. Een uitgever, die een wat lange novelle, door grote letters en grote interlinie te gebruiken, als roman opdist, be-

[p. 420]

wijst niet alleen zijn lezers, maar ook de schrijver een slechte dienst. Als romancière verscheen Beb Vuyk in een licht dat haar niet gunstig deed uitkomen, leek zij kortademig, wat magertjes, wat arm-aan-stof-en-inhoud. Mevrouw Székely-Lulofs, die als schrijfster verre haar mindere is, zou als romancière haar meerdere hebben geleken, door de goedkope, maar rijkvloedige vertelhandigheid, die men zelfs in haar eersteling Rubber al kon waarnemen. Op deze wijze tegen elkaar afgewogen, ging het, tussen deze twee schrijfsters over Indië, niet meer om talent, stijl, qualiteit in één woord, maar om de langste adem en het dikste vlees. Duizend Eilanden was een skelet, bij Rubber vergeleken.

Bij dit nieuwe boek van Beb Vuyk, Het laatste Huis van de Wereld, is geen misverstand mogelijk. Haar superioriteit boven Székely-Lulofs niet alleen, maar boven het hele genre dat door deze zo treffend wordt vertegenwoordigd, kan hierna nog slechts betwijfeld worden door mensen die misschien veel boeken lezen, maar aan het stadium des onderscheids in dezen niet toekwamen. Terecht heeft Menno ter Braak in zijn literaire kroniek in Het Vaderland dit boek van Beb Vuyk vergeleken met de - nog steeds door deze niet overtroffen - eersteling van Albert Helman, met het bekoorlijke, poëtische, oprechte Zuid-Zuid-West, dat, hoewel het over ‘de West’ en niet over ‘de Oost’ gaat, een eerste rang inneemt in onze koloniale literatuur.

Evenmin als Zuid-Zuid-West is Het laatste Huis van de Wereld een roman, noch doet het enige moeite zich als zodanig voor te stellen. Men kan het reëel, zelfs zakelijk, noemen, waar Helman, zich zijn jeugd in Suriname herinnerend, bijna vooropgezet dichterlijk leek, maar ondanks dit scherpe verschil doen de boeken aan elkaar denken. Zij zijn beide zeer goed geschreven, met zinnen die in enkele woorden meesterlijk een sfeer oproepen, kleuren en contouren voor het oog van de lezer brengen, hem met zon of wind, koude of hitte, vochtigheid of droogte omgeven. Zij gaan beide uit van een persoonlijke ervaring, een uiteraard beperkt, maar daarom ook verantwoord beleven.

[p. 421]

De zakelijkheid van Beb Vuyk is bovendien, door haar onderwerp, door de sfeer van de Molukken waarin haar verhaal speelt, zo vaak in een geheel vanzelfsprekende, geheel ongezochte natuurpoëzie gedrenkt, dat zij Helman's poème-en-prose-achtige stijl niet nodig heeft, om hem ook op dit gebied te evenaren. En dan geldt nog, in beide gevallen, die frisheid, die onverwachte charme, die men misschien alleen proeft in het werk van debutanten.

Nergens - in geen specialistenboek: historisch, ethnologisch, geografisch, etc. - heb ik de Molukken zó op het papier zien leven als hier. (Alleen enkele oude foto's vermogen evenzeer tot ons te spreken.) Precies, raak, met geen woord te veel, en toch volkomen natuurlijk, vertelt of beschrijft Beb Vuyk wat zij wil dat wij zien zullen, en wij zien het. Zij schrijft literatuur alsof zij het niet wist; omdat zij voortreffelijk schrijft, nergens omdat zij voortreffelijk wil schrijven. Doet zij aan psychologie? Aan onthullingen betreffende de ‘oosterse ziel’ van het zonderlinge volkje van daarginds, waarover zij het heeft? Eigenlijk nergens, - en toch zien wij deze mensen leven; meer dan dat: wij leren ze kennen.

Zij slaat geen ethische sluiers om hun wonderlijke, soms weinig innemende eigenschappen, zij neemt nòch het ‘kolonisators’-standpunt in, nòch het critische dat door de kolonisators onmiddellijk het ‘communistische’ genoemd wordt, ook als dit woord ongeveer zo raak is als bij wie een viool een meubel noemen zou. Zij geeft zich zoals zij is, zonder zich onwetend te houden, zonder een zweem van het ergerlijke zelfgevoel van sommige blanken in de Oost, maar ook zonder vooropgezette theorieën.

Het resultaat is verheugend: door eenvoudigweg te getuigen van wat zij gezien heeft en meegemaakt, door over Buru te vertellen in hoofdstukken die evengoed in een ‘gewone’ periodiek konden staan (een deel ervan werd trouwens zo gepubliceerd, in een orgaan van huisvrouwen, meen ik), maar door dit te doen zonder een ogenblik op te houden kernachtig en smaakvol te schrijven, komt Beb Vuyk met een boek voor

[p. 422]

den dag, dat niet alleen haar eerste ‘roman’ overtreft, maar dat, in het nederlands, als unicum in zijn soort beschouwd mag worden.

Dat het boek een groot deel van zijn waarde - misschien het meest beslissende accent - dankt aan het feit dat het niet als ‘roman’ vermomd werd, lijdt voor mij geen twijfel. Het laatste Huis van de Wereld is zelf een wereld, is een rapport, een belijdenis, maar ook een verhaal; alleen, dit verhaal is het relaas van wat mevrouw De Willigen-Vuyk en haar man, in hun kajoepoetih-bedrijf daarginds in het Verre Oosten, hebben gevonden en geleden, ondergaan en bedreven. Naast tal van zakelijk-technische gegevens - even zakelijk-technisch als de details over walvisvangst in het beroemde Moby Dick bijv. - gaat de ‘romance’ van het menselijk lot ongestoord haar gang, en het geheel blijkt treffend te kunnen harmoniëren. Beb Vuyk beschrijft het tragische heroïsme van een bevalling zonder doktershulp in het afgelegen oord, met de scherpte van een Hemingway (maar veel korter en eenvoudiger), en het is of zij - onbewust - een van de meest klassieke bladzijden op haar naam brengt uit het eeuwenoude epos van de pioniersvrouw.

‘Maar, mevrouwtje (ik wend mij nu tot een lezeres, die met alle bevoegdheid van de laatste mode protesteert tegen schrijvers die zo “over hun eigen belangen en belevenissen en ongelukken schrijven”) - maar mijn allerliefste, welingelichte mevrouwtje, wanneer dit verhaal van deze vrouw u ontroert; van deze vrouw die meer durfde en deed en ondervond dan u, dan uw begaafd persoontje dat toch misschien alleen in liefhebberijtoneel uitleefde wat een welgegarandeerd bestaan u belette anders uit te leven, - waarom zou u zich daartegen schrap zetten? Wàt hindert u eigenlijk in die formule betreffende “mensen die over zichzelf schrijven”? - een formule die bovendien uit theorieën van andere auteurs, van concurrenten met een nieuwe methode, in uw hoofdje is gekomen? Wanneer ú beschreef, mevrouw, maar met wat talent en, als het kan, nog wat meer oprechtheid, wat u in uw mislukte of

[p. 423]

doorgezette, gedroomde of gerealiseerde avonturen heeft “doorleefd”, ik - ik, die toch wat meer boeken las dan u en dus meer recht heb om blasé te zijn - zou u met belangstelling lezen. Zou u althans met belangstelling beginnen te lezen. Misschien zou ik u zelfs toejuichen, meer dan in welke rol ook van Schnitzler of Verneuil, en weet u wat het gekke is: misschien zou dat de eerste keer in uw leven zijn dat een werkelijk ernstig mens u toejuichte...’

Maar het mevrouwtje vindt dat ik ‘persoonlijk’ word en gaat voort tegen Beb Vuyk te bouderen, die toch met mij niets gemeen heeft, behalve het zeer elastische detail van over de Oost en over zichzelf te schrijven. Ook dit mevrouwtje mist argeloosheid, mist eenvoud. Zij zou het boek van Beb Vuyk verrukkelijk hebben gevonden, als zij niet gemeend had zich met kunsttheorieën te moeten dérangeren. Eén ding heeft mij altijd hogelijk verwonderd: in hoeverre iemand, die over zichzelf schrijft, ophoudt voor ieder ander behalve zichzelf een ander te zijn? Wanneer zekere heer of dame meent over zichzelf te moeten schrijven, vermoedelijk omdat hij of zij dat onderwerp wel het beste kent, hoe speelt hij het klaar om voor mij, lezer, die alleen maar van buiten af benadert wat hij en hij alleen van binnenuit ziet, iets anders te zijn dan ‘een ander’ - precies zo'n ander als ieder ander? Men moet met wonderlijke vooroordelen zijn toegerust om zo'n ander met hemzelf voor... zichzelf aan te zien, alleen omdat het hem of haar beliefde over zichzelf te schrijven!

Toen Beb Vuyk haar vorig boek eindigde met twee personages van Java naar de Molukken te laten gaan, waar men kon uitgroeien ‘als een boom’, stelde ik de vraag van Multatuli of het niet toch de roeping van de mens was mens te zijn. Haar verhaal had bovendien net lang genoeg geduurd om mij - die in dit geval niets anders ben dan de ‘gewone lezer’ - verlangend te maken naar het relaas van de verdere wederwaardigheden van die twee personages.

Beb Vuyk echter wilde geen vervolg schrijven, en toen ik erop aandrong stelde zij mij de komische vraag of ik soms wilde

[p. 424]

weten hoe die mensen daarginds bomen waren geworden. Toch hééft zij in dit boek haar vervolg geschreven, en ik ben gelukkig te kunnen constateren dat haar mensen daarginds volop mensen zijn gebleven: eenvoudige, moedige, uiterst sympathieke mensen. Alleen heeft zich de metamorfose voltrokken dat de twee jonge planters uit Duizend Eilanden hier doodgewoon als mijnheer en mevrouw De Willigen-Vuyk optreden, niet eens met veranderde namen. Het verhaal wint er door aan directheid en oprechtheid: het is er spannender, ook als literaire prestatie èchter, door geworden. Men verliest er niets door: noch aan stijl, noch aan verteltrant, noch aan landschapsbeschrijving, noch aan kennis van toestanden en het volkje van die streken; men wint er een dimensie bij, die aan Duizend Eilanden was blijven ontbreken. Dit boek is méér het vertrouwen van de lezer waard.

Het is aantrekkelijk uitgegeven, met aardige tekeningen van Thomas Nix. Helaas wordt de tekst - wellicht door onvoldoende correctie, gegeven de afstand die uitgever en schrijfster scheidde - hier en daar door drukfouten ontsierd; zo leest men beurtelings over ‘Boetoeneezen’, ‘Boetonneezen’ en ‘Boeroeneezen’, terwijl vermoedelijk dezelfde lieden bedoeld worden; het plaatsje Kajeli heet elders Kajili, en het inlands hoofd dat aanvankelijk ‘hinolong’ heet, verschijnt, juist als men aan de naam gewend raakt, opeens als ‘hinolung’. Ergens wordt een ‘Ambelauer’ een ‘ambtenaar’ (blz. 197, regel 16). Met een beetje zorg waren zulke slordigheden te vermijden geweest.