Dr G. Stuiveling: De briefwisseling Vosmaer-Kloos

Na de belangrijke briefwisseling Vosmaer-Perk, na de charmante plaquette brieven van Perk aan Joanna Blancke, geeft dr Stuiveling ons thans de briefwisseling Vosmaer-Kloos, boeiender en belangrijker nog dan beide voorgaande publicaties. Men kan zo'n dikke bundel brieven om verschillende

[p. 508]

redenen boeiend en belangrijk vinden; het ernstigst is men natuurlijk, als men het doet om het licht dat zij verspreiden over nog duistere literairhistorische aangelegenheden. Ik nu moet erkennen dat dit soort lectuur voor mij altijd een genot was, en blijft, op veel gewoner, ‘menselijker’ gronden; om het leven dat eruit komt, het directe pakkende leven van mensen en karakters dat de ‘hogere’ literaire bedrijven omgeeft.

In hun brieven leert men de meeste auteurs het best kennen, of zo niet het best, dan toch op een wijze die iets onmisbaars toevoegt aan hun schrijverspersoonlijkheid; in de minder opgesmukte, minder literaire mens van de correspondentie, zelfs wanneer die correspondentie (zoals hier) bijna uitsluitend over literatuur gaat, vindt men toch altijd wezenlijke trekken onthuld, die in de literaire productie vermomd zijn, vernobeld of geheel verborgen. Zo is de briefschrijvende jonge Kloos voor mij een zo boeiend en levend personage, dat hij - voor zover mijn meest menselijke belangstelling erin betrokken wordt - nauwelijks geëvenaard wordt door de schrijver van zijn literair proza, de magistrale studie over Jacques Perk inbegrepen. Deze vaak slordig gestelde, soms weer tè mooie brieven aan Vosmaer zijn bovendien stylistisch nog verre te verkiezen boven de omslachtige, schoolmeesterige, rommelige betogen vol provinciale nadrukkelijkheid en herhalingen, die zijn later critisch proza zo vaak zouden ontsieren (ik denk nu nog niet eens aan de latere stukken in De Nieuwe Gids, maar aan bijv. de inleiding tot de Bilderdijk-bloemlezing in de Wereldbibliotheek). Het drama van Perk's jeugdig sterven vindt men in de brieven die Kloos dan dagelijks aan Vosmaer schrijft, van zo dichtbij en beklemmend weergegeven, dat men weinig literatuur zal kunnen aanwijzen die er zelfs maar mee te vergelijken valt. En de jonge Kloos zelf onthult zich in deze brieven, niet minder dan in zijn Verzen I, als een ‘grübelnde’ maar zeer intense, treffende persoonlijkheid.

Het is voornamelijk door deze intensheid, dunkt mij, dat zijn briefwisseling met Vosmaer belangrijker is, rijker aan con-

[p. 509]

trastwerking vooral, dan die van Perk. Men zou hiertegen kunnen aanvoeren dat Perk, veel eerder zwijgend, door de quantiteit enerzijds, het ouder worden van Kloos anderzijds, gemakkelijk overtroffen zou worden; maar dit is maar in schijn juist, want de verhouding van Kloos tot Vosmaer verandert in wezen niet, en de verschillen die zich tussen deze figuren in later jaren openbaren, zijn in de aanvang, en wanneer Perk nog leeft, reeds precies dezelfde. Men kan zeggen dat in de verhouding van Perk tot Vosmaer iets was van twee ‘mannen van de wereld’, die aangenaam met elkaar wisten om te gaan, van de jongere heer tot de oudere heer; iets geheel anders dan het ietwat serviele, waarvan ik Perk, op grond van de door dr Stuiveling gepubliceerde correspondentie, wel heb horen betichten. Bij de jonge Kloos dan geen enkele poging om op dit terrein te schitteren; tegenover de hoffelijke en beminnelijke oudere literator die Vosmaer was, betoont hij zich de intransigante jonge kunstenaar, en in de twee conflicten die hij met hem heeft, is hij zeker het meest overtuigend. Men ziet Vosmaer schipperen, vol redacteurderig fatsoen, zonder argumenten te kunnen doen horen van een grotere kracht dan die andere redacteuren, in dit typische soort moeilijkheden, aan het vak inhaerent, óók tot hun beschikking hebben; maar niet alleen in deze conflicten toont Kloos zich de sterkste persoonlijkheid.

Dit blijkt ook in de zaak die voor de literatuurhistoricus de belangrijkste zal zijn: die van de uitgave van Perk's gedichten. Daaromtrent laat deze volledig gepubliceerde briefwisseling (want ook de brieven van ds Perk aan Vosmaer en omgekeerd ontbreken hier niet) geen twijfel meer over. Wat ik in de hoogste mate waardeer in dr Stuiveling is zijn voet bij stuk houden, na de polemiek die hij met Kloos had nog vóór het verschijnen van zijn boek De Nieuwe Gids als geestelijk brandpunt. Stap voor stap, en zonder enige vijandige voor-opgezetheid, volkomen in zijn rol blijvend van wetenschappelijk onderzoeker, is dr Stuiveling voortgegaan met het opruimen van elk misverstand; na het zojuist genoemde boek,

[p. 510]

waarin hij ook reeds op dezelfde kwestie terugkwam, gaf hij de briefwisseling Vosmaer-Perk, nu die tussen Vosmaer en Kloos, met uitnemende, even rustig overwogen als precies alle punten-van-betekenis aanstippende inleidingen, met conclusies, die men niet meer tegen kan spreken; en dat de illustraties voor deze wetenschappelijke betogen - de brieven zelf - zo boeiend zijn, zal niemand betreuren.

Van het verhaal, door Kloos aan d'Oliveira gedaan, van zijn beweringen dat Vosmaer de schoonheid van Perk's poëzie niet zou hebben ingezien, dat hij, Kloos, ds Perk op de waarde van Jacques' verzen zou hebben gewezen en dusdoende die verzen van de vergetelheid zou hebben gered, blijft niets over. Integendeel, men ziet Kloos samenzweren met Vosmaer tegen ds Perk om zich met die verzen te mogen bemoeien, en ds Perk wordt ons nu voorgesteld, bijna als een griezelige ijdeltuit die zelf, onmiddellijk na de dood van zijn zoon, reeds eraan dacht van diens literaire roem te genieten, maar die voor de verovering van die roem niet dàcht aan de onbekende Kloos. Vosmaer leent zich - hoewel enig misverstand blijft heersen tussen hem en Kloos, die hij zich slechts als helper dacht, zegt dr Stuiveling - heel aardig voor deze manoeuvre, waarvan ds Perk het, tenslotte dankbare, slachtoffer wordt. En ds Perk moge dan ijdel zijn geweest, eenmaal de uitgave door Vosmaer's naam gedekt, betoont hij zich zo inschikkelijk als zelfs Kloos het maar had kunnen wensen.

Kloos doet tenslotte dan ook alles, of bijna alles; en Vosmaer blijkt in dit gezamenlijk bezorgen van Jacques Perk's nalatenschap steeds meer de zwakkere broeder. Ook aan inschikkelijkheid van zijn kant althans geen gebrek; hij laat zelfs zijn ‘levensbericht’ in goed vertrouwen verbeteren door Kloos, en niet alleen op een paar feitelijke onjuistheden. Sterker, als Kloos hem schrijft, dat hij zo aan het veranderen is gegaan in Jacques' verzen, betoont Vosmaer zich even ongerust, maar als Kloos hem dan antwoordt, dat hij zijn verbeteringen baseert op varianten van de dichter zelf (hetgeen zeer betwijfelbaar blijft) en ze bovendien nog laat keuren door dr Doorenbos en

[p. 511]

Willem Paap, legt Vosmaer er zich met groot gemak bij neer. Het is werkelijk zeer leerzaam, als men nagaat hoe koppig Kloos zijn eigen verzen verdedigde tegen wijzigingen door Vosmaer voorgesteld, en als men bovendien, in verband met Perk zelf, deze wijsheid van hem leest: ‘een slechte regel van den dichter zelf is misschien beter dan een redelijke van een ander’.

Dr Stuiveling zegt dat Perk's gedichten, zoals zij nu bekend zijn geworden, te danken zijn aan een samenwerking tussen Perk en Kloos; dat, in ieder geval, Kloos' wijze van ze uit te geven het nieuwe karakter eraan gaf, dat Perk bij de Nieuwe Gidsers bracht en het verband uitwiste dat er ongetwijfeld bestond tussen Perk's verzen en de oudere poëzie. Dat hier van ‘aesthetische winst’ sprake is, betwijfel ik geenszins. Maar dat hier dus tòch een dichter vervalst werd, lijkt mij een zeer verdedigbare opvatting; dat wij niet de ware Jacques Perk kennen, maar een Perk, die misschien de helft van zijn waarde dankt aan zijn transformatie onder de handen van Kloos, staat vast. Dr Stuiveling zou dus nog, altijd om zijn wetenschappelijke prestatie te voltooien, een lezing van Perk's gedichten moeten publiceren, al of niet als appendix van de ‘blijvende’ Perk van Kloos, waarin men de Perk zal vinden die hij bij zijn dood was. Dat het verband tussen deze Perk en de oudere poëzie, door Kloos weggewerkt, dan weer duidelijk zal worden, lijkt mij geen bezwaar, integendeel; en het valt moeilijk te geloven dat het, uit zuiver aesthetische overwegingen, voor dr Stuiveling een bezwaar zou zijn, wiens activiteit voor een groot deel juist ten doel had aan te tonen dat de Nieuwe Gids-beweging niet uit de lucht viel, maar wel degelijk ook uit andere nederlandse literatuurverschijnselen moet worden verklaard.

Tenslotte is er het punt: welke betekenis Vosmaer voor de jongeren van toen gehad heeft. Ook hieromtrent heft deze briefwisseling alle twijfel op en de polemiek die Kloos in 1934 tegen dr Stuiveling verloor, moést hij, blijkt ons nu, wel verliezen, daar hij die, in het geheim, reeds in 1891 éclatant ver-

[p. 512]

loren had tegen de heer P.A.M. Boele van Hensbroek. Had deze nl. het artikel kunnen publiceren, dat hij in dat jaar, met citaten uit Kloos' brieven aan Vosmaer als bewijzen, geschreven had en dat hij, na Kloos' weinig ridderlijk verbod om uit die brieven te citeren, terugtrok, maar dat men nu eveneens in deze bundel lezen kan, dan was de haast politiek te noemen afzwering van Vosmaer door Kloos toen reeds duidelijk genoeg gebleken. Dat Vosmaer, een soort literaire Alma Tadema immers, Kloos en de andere jongeren tenslotte niet bevredigen kon, is begrijpelijk, maar het soort politieke ontkenning van wat zij aan hem dankten, die in het Nederland van toen zo lichtend afstak bij andere ouderen, is alleen te verklaren uit de steeds kwellender behoefte bij Kloos om als onfeilbare, enig-gezaghebbende leider te stralen.

Deze kleine en eigenlijk zo burgerlijke kant, in een zo groot dichter, uit zich ten volle in de belachelijke toon van de brief aan Boele van Hensbroek (waarop deze een zo afdoend antwoord geeft, dat men niet goed ziet wat Kloos er nog verder op had kunnen zeggen); en geheel uit deze mentaliteit ook spruit de kwalijke voorstelling voort, volgens welke Verwey in zijn Persephone alleen maar Kloos' stijl zou hebben ‘kunnen nadoen’. En alsof deze en andere soortgelijke gedragingen niet genoeg waren, worden daaraan dan nog vastgeknoopt: retractaties, aan Frans Erens door Kloos' weduwe ontlokt, van verklaringen betreffende Kloos' niet-alleenheerserschap. Al deze megalomanie wordt, rustig en, zoals ik al zeide, zonder enige vijandigheid, door de hier besproken bundel tot juiste proporties herleid. Kloos blijft een groot dichter, een van de grootsten die wij bezitten, en dr Stuiveling geeft hem alle bewondering die hem toekomt, maar de fabelbroderietjes die zijn literators-ijdelheid door de jaren heen heeft opgehangen, vallen uiteen in rag.

De wijze waarop Vosmaer zich telkens weer bij Kloos beklaagt over de ‘duisterheden’ in de poëzie der toenmalige jongeren, moet men, om het nu nog te begrijpen, overbrengen op een poëzie à la Vestdijk. Ook dat is een leerzaam onder-

[p. 513]

deel van deze briefwisseling. En tenslotte gaat het er niet om, punten van goed gedrag uit te reiken aan belangrijke persoonlijkheden; en het is het zo sterk herlevend verleden dat hier hoofdzaak blijft. Wat Vosmaer ook voor hem geweest moge zijn, Kloos is de boeiendste persoonlijkheid in dit boek en ook na lezing hiervan onderschrijft men de woorden die dr Stuiveling in zijn polemiek in 1934 schreef: ‘Er blijft heusch nog genoeg over om Kloos levenslang dankbaar te zijn’.