Criterium nrs 1 en 2 (1940)

Het tijdschrift der ‘echte jongeren’, dat onder redactie van A. van der Veen en Ed. Hoornik o.a. bij Leopold uitkwam (hier door mij besproken) heeft na één jaar een bruusk einde gevonden. Ziehier in zekere zin, bij een andere uitgever, de opvolger ervan. In zekere zin, want Criterium tracht juist goed te maken wat Werk heeft verzuimd: een richting te geven aan het tijdschrift dat de ‘echte jongeren’ verzamelt. Werk was lang niet slecht, heeft ongetwijfeld, in het ene jaar van zijn bestaan, opmerkelijke bijdragen gebracht, zelfs ‘een paar nieuwe figuren gelanceerd’, waarvan de voornaamste de jonge dichter Lehmann schijnt te zijn; - maar met dat al, en de jongeren geven het zelf onder hoofdschudden toe, Werk was te veel een ‘bloemlezing’, het ‘programma’ ontbrak.

Een bloemlezing is dan ook nog maar een manier van spreken; een keurverzameling, met de nadruk op ‘keur’, nu ja, omdat iedere redactie nu eenmaal kiest uit de ingezonden kopij; een ‘verzameling’ alleen zou beter aangeven wat bedoeld wordt. Er hebben goede stukken en prullen in Werk gestaan, gelijk in ieder tijdschrift en ondanks de keur van iedere redactie, -

[p. 527]

het onbevredigende van het overleden tijdschrift was dat deze goede stukken en prullen geen richting, geen wil, geen bewustheid uitdrukten; niet getuigden van een saamhorigheid, een, zij het tijdelijk, noodzakelijk verband. Criterium schijnt, gezien de verklaringen in het eerste nummer, duidelijk een andere weg te willen gaan.

Maar zo ja, dan begint men met de redactie wat disparaat te vinden. Deze bestaat nl. uit Cola Debrot, Ed. Hoornik (de exredacteur van Werk) en Han G. Hoekstra. Wat deze redactie bijeenbrengt, afgescheiden van hetzelfde ‘echte-jongeren’-schap dat reeds voor Werk als enige verwantschap gold, is op het ogenblik onduidelijk.

Cola Debrot is de oudere en misschien, ondanks de zorgvuldig klauterende reputatie van de dichter Hoornik, de belangrijkste van het drietal. Hij schreef tot dusver weinig, maar onder dit weinige de (apart gepubliceerde) west-indische novelle Mijn Zuster de Negerin, die ik niet schroom een van de werkelijk opvallende en ‘doorwerkende’ kleine boeken te noemen uit onze literatuur van de laatste tijd. Het schijnt dat Debrot een roman zo goed als klaar heeft, die Señorita Campbell, en aan een andere roman begon, die Het Hart vol Streken heet (van beide werd een enkel fragment gepubliceerd); verder schreef hij - soms voortreffelijke - critische artikelen. Maar dit alles doet er minder toe dan het feit dat hij Mijn Zuster de Negerin schreef; in dat ene verhaal heeft Debrot zich voor de werkelijk belangstellenden geplaatst in de rij van degenen ‘op wie het aankomt’.

Hoornik, tot op kortgeleden volslagen onbekend, is het type van wat men in de sportwereld een ‘coming man’ noemt, zijn dichterlijk talent is onbetwijfelbaar, maar hij heeft daarnaast de fâcheuze reputatie van de jongen die zijn reputatie soigneert.

Wat hem met Debrot verbindt, die zich eerder scheen te verbergen, moet in ieder opzicht dus nog blijken; op het ogenblik ziet het er alleen naar uit dat de een ‘over het proza’, de ander ‘over de poëzie’ zal gaan.

[p. 528]

Han G. Hoekstra kreeg de nogal pijnlijke rol van redacteur van Den Gulden Winckel, op het moment dat de uitgever Strengholt van dit reeds oude en als ‘zeer onafhankelijk’ bekend staande tijdschrift, een hups en goedkoop advertentieblad-met-literaire-praatjes dacht te moeten maken; hij schreef daarvoor toen, meen ik, interviews, en publiceerde hier en daar verzen, waaronder behoorlijke. Misschien zal hij een genie blijken te zijn; er wordt veel op genieën gewed onder de echte jongeren. Tot dusver is hij, naast Debrot en Hoornik, een wat schimmige onbekende.

Mag men op het ‘programma’ van Criterium, in het artikel ‘Tegenstellingen’ van nr 1 vervat, afgaan - maar dit artikel is uitsluitend ondertekend Cola Debrot, zodat Hoornik en Hoekstra nog met tegengestelde meningen uit de hoek kunnen komen - dan is het nieuwe tijdschrift voor een groot deel de erkenning van de activiteit van Forum. Met dien verstande dat het Forum, niet minder dan Werk, veeleer verbeteren dan voortzetten wil. Deze wil tot verbeteren is het minste dat een nieuw tijdschrift zichzelf verschuldigd is. De roomse criticus Van Duinkerken heeft in De Gids dan ook beredeneerd dat Criterium eigenlijk het minst noodzakelijke nieuwe tijdschrift was, in de laatste tijden in de nederlandse letteren opgekomen, niet gunstig afstekend zelfs bij Werk, dat juist zo sympathiek onprogrammatisch en onzeker was, terwijl de schijnzekerheid van Criterium hem schijnt te irriteren. Dit alles eindigt dan ook met een polemiek tegen het ongenoemde Forum. Kent men de literatuur-politiek, dan is deze kleine manifestatie even onthullend als logisch. Wat iemand als Van Duinkerken in Criterium irriteert, is de uitdrukkelijke erkenning van Forum. Hij heeft Forum (dat door leeftijdgenoten was opgericht) moeten erkennen of hij het wilde of niet; hij zou niet graag jongeren erkennen (bij voorbaat althans), die zich op die richting, die ‘bereiking’ beroepen.

Maar dit is struisvogelpolitiek. Dat de - mogelijk wat gewilde - zekerheid van Criterium maar schijnzekerheid is, kan geen mens bij voorbaat vaststellen. Het is aan de redactie en de

[p. 529]

medewerkers van Criterium om dat te logenstraffen of waar te maken, maar zij hebben recht op een jaar minstens en hebben nu alle recht hun schouders op te halen over dergelijke constateringen-bij-voorbaat, die in dit geval bovendien op niets berusten dan onlustgevoelens van een propagandist van andere richting. De publicist Van Duinkerken blaast bovendien te hard en te veel en te ijverig, om indrukwekkend te zijn, wanneer hij hier niet als literatuur-politicus gezien wenst te worden, maar als profeet.

Schijn- of echte zekerheid (ook voorlopige zekerheid kan echt zijn), Criterium kondigt aan dat het ook de door Forum bereikte resultaten verbeteren wil. Welke zijn die resultaten dan? Nu, in 1940, kan het in enkele trekken worden vastgelegd. Wat Forum in de nederlandse letteren heeft trachten te brengen, en voor een deel ook wel gebracht heeft, is een zeker cosmopolitisme, een ‘europese geest’ tegen een sfeer van regionale of provinciale, klein-hollandse letterbeoefening; anderzijds wat men het gezond verstand kan noemen, tegen een zekere humbug van verhevenheid, die, door dezelfde provinciale sfeer daartoe in staat gesteld, begon te stagneren en eigenlijk als een soort onwelriekende damp boven het nederlandse literatuurlandschap hing, maar toch voortdurend als wierook opgesnoven werd. Goed, dit laatste is natuurlijk maar een beeld. Men onthoude eruit dat Forum voor een groot deel een reactie was - een agressieve, máár een reactie - op een bestaande toestand. Zulke reacties brengen altijd hun overdrijvingen en fouten mee. Tegen de verhevenheden van de nederlandse poëzie met name heeft Forum, als geheel, niet altijd met tact en voorzichtigheid gestreden, dat is waar.

Maar hierbij moet men in aanmerking nemen: het verschuiven der waarden bij generatie-verschil. Voor de zogeheten generatie van 1910 ( A. Roland Holst, Bloem, etc.) gelden grote dichters als Leopold en Boutens méér voor grote dichters, om de eenvoudige reden dat zij zelf meer hun vorming aan dezen dankten (hen lazen toen zij zelf jonger waren en deze ‘meerderen’ krachtiger behoefden) dan voor de zogeheten dertigers,

[p. 530]

voor wie immers de ouderen die deze groten zo bewonderden zèlf voor een groot deel die ouderen vervangen hadden. Het heeft niets wonderlijks dat, naarmate de generaties elkaar opvolgen, Gorter en Kloos min of meer worden verdrongen door Leopold en Boutens, maar dezen weer door A. Roland Holst, Buning, Nijhoff, voor de ‘modernsten’ door Greshoff of Slauerhoff.

Iedere generatie, trouw blijvend aan de bewonderingen van de jeugd, zal geneigd zijn de oudere Gorter te vinden, zodra de stemmen zwijgen van de drang naar zelfbevestiging en de strijd van richtingen, scholen, generaties, etc., waarbij men soms tijdelijk ‘overwinnen’ moet aan wie men zijn ontwikkeling dankt en die men dus in de grond belangrijker acht dan zichzelf. En generaties die voortdurend hand in hand met de vorige gaan, zijn in de kunst eenvoudig ongezond; maar de bewonderden uit de vorige generaties, of men die als geheel bestreden of bejubeld heeft, zullen altijd groter lijken, onvergelijkbaar groter zelfs, dan zij die later komen. Ik bedoel dat het voor een bewonderaar van Leopold, door deze voor een deel gevormd, onmogelijk is een Slauerhoff als gelijkwaardig te erkennen, zelfs wanneer Slauerhoff in het absolute tweemaal zo groot zou zijn als Leopold. En hoe onontkoombaarder deze optiek, hoe meer zij die er niet aan ontkomen zijn, zullen protesteren tegen de mogelijkheid zelfs van zoiets. Met een dooddoener als ‘Leopold is een dichter zoals er zich één in twee eeuwen voordoet’ redt men er zich dan uit. Er is niets tegen; maar precies zo spreken de bewonderaars van Bilderdijk.

De mededichters van Hoornik, en hijzelf, wensen weer verheven poëzie te schrijven, als reactie tegen de onverhevenheid van Forum; en dat hoe kennelijk zij zelf ook door de z.g. Forum-poëzie werden en blijven aangetast. Daarover nader, wanneer ik deze nieuwste poëzie in haar diverse voortbrengers beschouwen zal. Hier kan ik, geplaatst tegenover het programma, niet anders doen dan de verbeteraars het beste toewensen. De resultaten van Forum zijn zeker voor verbetering vatbaar; want in vele gevallen verving, in de z.g. Forum-poë-

[p. 531]

zie vooral, een goedkoop cynisme ongetwijfeld een soms heel wat genietbaarder verhevenheid. Het ‘gezond verstand’ van Forum heeft in zijn beste ogenblikken afgerekend met een onduldbare schijnverhevenheid; in zijn slechtste te superieur gedaan tegenover uitingen die onaantastbaar waren in de waarde die zij vertegenwoordigden. Men zou Forum echter onrecht aandoen, als men beweerde dat het per se iedere dichterlijke hoogheid had ontkend: A. Roland Holst, Bloem, Buning zelfs, hebben over de Forum-houding ten opzichte van hun talent, meen ik, niet te klagen gehad.

Het slagwoord van Criterium, in zijn taak Forum aan te vullen en te verbeteren, is ‘romantisch rationalisme’. (Forum immers was te ‘rationeel’.) Wat is dat? zeggen dadelijk degenen die graag niet begrijpen zouden; is dat geen contradictio in terminis? Zeker, maar niet meer dan in de formule ‘imbécile de génie’ bijv., die tegenwoordig toch voor iedereen op slag duidelijk is. Ik vermoed dat Debrot met deze tegenstrijdigheid niets anders bedoeld heeft dan: intelligentie die drift en élan en zelfs dromen niet uitsluit, romantiek, zowel in de zin van hartstocht als van sentiment, die het zelfcritiek of andere luciditeit niet doet.

Wil men voorbeelden hiervoor in het verleden? De intelligentie van Poe in zijn fantastische vertellingen, de passie van Stendhal in zijn analyserende karakterstudies. Zonder enige lust om hier voor betweter te spelen, verwacht ik niets dan goeds van het programma van Criterium, op het punt ‘romantisch rationalisme’ vooral.

Als lang niet slecht voorbeeld hiervan mag reeds het boeiende fragment Mette van J. Gans gelden, dat in nr 2 staat en dat, hoewel aangekondigd als eerste hoofdstuk van een roman, als aparte novelle ook zeer goed voldaan had. Zeer lezenswaardige essays gaf Pierre H. Dubois in beide tot dusver verschenen nummers, vooral dat over de schilder Willink. Cola Debrot gaf twee bedrijven van een toneelspel De Automaten, dat de oppervlakkige kant van zijn talent vertegenwoordigt, zoals Mijn Zuster de Negerin het de diepere deed: critische humor

[p. 532]

tegenover ontroering, al zijn Debrot's speelse uitvallen vaak wonderlijk genoeg om het woord critisch weer wat dwaas te maken. Zoals Lehmann de geniale jongere dichter van Werk was, schijnt Bertus Aafjes het die van Criterium te moeten zijn: hij droeg verzen bij, die zeker aandacht verdienen, maar men zal al dit werk gebundeld moeten zien om er juister over te kunnen oordelen.

Een dichter, die ik hier nog signaleren wil is Nes Tergast, die het volgende door oorlogsangst geïnspireerd gedicht publiceerde in nr 1:

Klein graf
 
Vannacht is hier de vijand doorgereden,
 
en waar hij ging, staan lange zwarte schreden
 
staalhard in den rullen grond gesneden.
 
Ze zegt: ik hoor weer verre dieren draven,
 
je moet de dooden nu maar gaan begraven,
 
en niet vergeten om ze zwart te merken,
 
en mij het nummer geven van mijn zoon,
 
en zijn klein graf met prikkeldraad omperken,
 
dat ik mij niet vergisse in zijn woon
 
nu ik zal moeten dansen over zerken.

Het is een van de obsederendste gedichten uit het werk der ‘echte jongeren’, die ik tot dusver las. Van Nes Tergast is ook de suggestieve regel:

 
Waarom loopt alle water dood in steen?

Een regel om als epigraaf te zetten boven een ‘levensboek’, een bundel gedichten, een roman; - een regel die ik betrekken wil in de goede wensen die ik Criterium hier breng: moge dit tijdschrift lang ‘water’ blijven, n'en déplaise de Van Duinkerkens die in het eerste nummer misschien liefst reeds een grafsteen hadden bepreveld.