[p. 547]

Het sprookje van de misdaad
Dialogen over het detective-verhaal

Aan Dr F.R.J. Verhoeven
[p. 548]
[p. 549]

Eerste dialoog

A:

Verslind je zoveel detective-verhalen omdat ze je sterker boeien dan andere lectuur? Maar ik zou dan nog willen weten op welke manier. Lees je maar lukraak wat op dit gebied uitkomt en is het altijd wel goed? De toevloed lijkt me zelfs door een familie niet meer bij te houden!

B:

De markt voorziet ook hier alleen maar in de vraag. Maar er bestaan nu dan ook gidsen voor de meer serieuze lezers, - je weet wel, die ook op dit gebied al in het critische stadium zijn gekomen: omnibus-volumes van uitgelezen stukken, met bijna wetenschappelijke inleidingen. Hier is de laatste gids die ik ken: Masters of Mystery van H. Douglas Thomson. Een intelligent lezer en een voortreffelijk klasseerder, daarbij niet verstoken van engelse humor.

A:

Een lijvig boekdeel. En niet eens het enige?

B:

Er bestaat een nog veel lijviger van een franse heer Régis Messac, iets van 700 bladzijden groot formaat; maar die heeft de materie wel èrg wetenschappelijk behandeld. Er gaat namelijk een heel geschiedenisboek aan vooraf, als men dat wil: de voorhistorie van het detective-verhaal.

A:

Maar eigenlijk stamt deze hele literatuur af van Edgar Poe?

B:

Uit het gelukkige mengsel van Poe's ongemeen analytisch vernuft met de bizarre sfeer van zijn verhalen, die wel met eigen middelen geschapen werd, maar niet absoluut oorspronkelijk was, want men had de duitse fantasten gehad, de engelse spookverhalen, de zogenaamde ‘gothic story’. En natuurlijk, de wereld heeft willen sidderen zolang ze bestaat; onnodig om ook hiervoor weer tot de orfische mysteriën terug te gaan. Ook wanneer men Poe als geniaal vernieuwer erkent, hoeft men niet te vergeten, dat hij bloeide in een omgeving

[p. 550]

van ‘Blackwood articles’, van de commerciële gruwelverhalen die hij zelf zo geestig heeft geparodieerd. Een verhaal, gehouden in deze sfeer, maar bedoeld als demonstratie van wat een analyserende methode vermocht, die hij later zoveel zuiverder nog zou toepassen in The Mystery of Marie Rogêt, werd het allereerste detective-verhaal: The Murders of the Rue Morgue. Het is zowat 40 bladzijden groot en bevat toch reeds alle elementen van het genre dat eruit geboren werd. Het is al een volmaakt detective-verhaal; op één kleine fout na, lijkt mij, die aan alle bewonderaars ontgaan schijnt te zijn en die je wel niet interesseren zal.

A:

Integendeel, ik voel al het vurigste verlangen naar inwijding in deze geheimenissen. Onthul mij het miraculum van het detective-verhaal. Uit welke ingrediënten bestaat het?... ‘elementen’, zoals jij het noemt.

B:

In de eerste plaats natuurlijk uit het boeiende, zoals je zelf al veronderstelde, maar dit is dan ook een element dat eigenlijk in geen enkel verhaal ontbreken mag - behalve in die van Barrès, gegeven zijn theorie dat een goed boek vervelend moet zijn. De vraag is dus alleen maar of dit boeiende voor een politieroman precies aan dezelfde wetten gehoorzaamt als voor andere romans. Men schijnt een proef genomen te hebben in de hospitalen, met lectuur die de zieken hun eigen lichamelijke toestand zou kunnen doen vergeten, en het enige soort dat volkomen aan het doel beantwoordde was de politieroman. Is dit omdat het soort voldoende boeit om ons aan onze eigen wereld te onttrekken, maar ons tevens nergens werkelijk raakt? Is de criminele wereld van het detective-verhaal een sprookjeswereld voor volwassenen, iets wat de duizend-en-één-nacht voor Oosterlingen was? Het is zeer wel mogelijk, ik zal je straks zeggen waarom. Maar ik weet wat je op de lippen hebt: het probleem- en schaakspel-element. Ook die vertegenwoordigen een intrinsieke waarde, inderdaad, van het soort; het is alleen jammer dat men, toen die eenmaal ontdekt waren, zozeer daarop alleen is gaan letten, de schrijvers al evenzeer als de lezers, dat andere, even onont-

[p. 551]

beerlijke qualiteiten erdoor werden opgeslokt. Om hun ‘plot’ goed in elkaar te zetten, hebben vele detective-auteurs gewoon vergeten te schrijven; te vertellen, als je dat liever is. Conan Doyle is voor minstens 50 percent de ongeëvenaarde meester op dit terrein, omdat hij ook een uitzonderlijk goed verteller is. Gaboriau, die zeer feuilletonistisch en slecht schreef, is daarom niet minder een overtuigd en overtuigend verteller; hij geloofde aan zijn personages, met het gevolg dat zijn speurders Tabaret en Lecoq nauwelijks minder levend zijn geworden dan Sherlock Holmes. De speurder van Poe, Dupin, is misschien minder levend, omdat Poe, als altijd, meer een suggestief silhouet gemaakt heeft dan een uitgewerkt portret, maar als verteller en stylist beide staat Poe hier natuurlijk hors pair. Verscheidene schrijvers van oudere mysterieromans, in de eerste plaats een Wilkie Collins - de vriend van Dickens, je weet wel - danken hun succes terecht aan hun schrijverstalent en overtuiging. Men speelt in de moderne detective-productie te vlug en te uitsluitend schaak, al gebeurt dit dan vaak ‘klassiek’ en knap.

A:

Ik kan me indenken dat de opgedreven productie zo'n verkeerde handigheid in de hand werkt. Maar ik geef toe, in de enkele detective-verhalen die ik las, was ik altijd dankbaar als er een zekere ‘sfeer’ bij werd geleverd.

B:

Een ander element, dat natuurlijk meteen tot de ‘sfeer’ bijdraagt, is het criminologische, de misdaad zelf. Deze heer Thomson schrijft daarover enige dingen, waarover ik het niet met hem eens kan zijn, onder meer dat de misdaad niet van primair belang is, dat het detective-verhaal de misdaad immers niet au sérieux neemt - dit is alleen in realistische zin waar - en dat het sensationele niet of a basic significance is. Hier heb je die knappe manier van onderscheiden, die naar verwatering van het soort leidt en van een roman een kruiswoordraadsel maakt. Als de misdaad van belang is, en in een politieroman is ze voor het minst onmisbaar, lijkt mij dit belang juist ‘basic’! De theorie dat misdaad als misdaad ons hier niet interesseert (dus alleen misdaad als probleem, als raadsel)

[p. 552]

is maar half juist. Het is immers een feit dat de lezer van detective-verhalen maar half bevredigd is als de detective niet een moord krijgt op te lossen; al heeft Sherlock Holmes enige malen het tegendeel kunnen bewijzen; maar Holmes is een bevrediging op zichzelf. Een eind verder is Thomson dan ook met zichzelf in tegenspraak, als hij toegeeft dat de lezer zonder een moord het gevoel krijgt dat de speurder zijn tijd verknoeit.

A:

Je wilt hier natuurlijk buiten beschouwing laten de amateur-in-psychoanalyse die je direct uitlegt dat het lezen van detective-verhalen het typische bewijs is van hoe we ons bezighouden met onze gesublimeerde of verdrongen of anderszins niet geheel bewust gemaakte moordcomplexen?

B:

Ik ben overtuigd dat een knap psychoanalyst uitstekende dingen over onze belangstelling voor detective-verhalen zou kunnen zeggen, maar de amateur met zijn paraat woordenboekje kunnen we verwaarlozen. Natuurlijk zou de knappe psychoanalyst een geheel andere richting uitgaan dan de man die uitgemaakt heeft dat al het bloed in detective-verhalen niets is dan een sausje voor puzzles. Maar wàt hij zou zeggen, moet treffender zijn dan een geleerde variant op de uitroep van onze oude tante: ‘Hè, je moet zelf een misdadige aanleg hebben om plezier te hebben in al die moorden!’

A:

Ga door met je eigen uitleg.

B:

De misdaad, verbeeld ik me, maakt deel uit van deze sprookjeswereld die niet onze wereld is; op dezelfde wijze als de zee in de roman over boekaniers, of het oerwoud in die over Indianen, of het kasteel in het schotse spookverhaal. Dat wat het meest werkelijkheid verleent aan een wereld die overigens onwerkelijk blijft, want zover mogelijk verwijderd van onze werkelijkheid. En daarom ook bij voorkeur moord; diefstal, oplichterij enz. onttrekken ons niet zó aan onze wereld. Ik neem al die verdrongen instincten aan, als iemand me die met klem voorhoudt, maar simpel gezegd is er in onze belangstelling voor moordprocessen en detective-verhalen alles van de nieuwsgierigheid van de provinciale notarisvrouw voor het

[p. 553]

leven van de grote horizontalen. Dat deze notarisvrouw tenslotte, in de diepte, net zo goed vrouw is als la belle Otéro, zij zou de eerste zijn om woedend te zijn als je daaraan twijfelde! Alzo, de misdaad is het onmisbare element om deze sprookjeswereld waar te maken; om de angstsfeer voor onze zalige rillingen te scheppen. Maar de luciditeit van de speurder moet deze angstsfeer tot besluit volledig opruimen; en in het goed vertrouwen daarop voelt men de duisternis al van het begin af door de intelligentie overheerst: iedere nederlaag van de detective dient immers alleen maar om zijn eindoverwinning des te schitterender te maken. Toch bestaat hier een verschil tussen Fransen en Engelsen bijv.; de franse lezer deelt John Bull's vrees niet voor wat ‘morbid’ is, vandaar een wellustiger karakter van het sensationele en misdadige in franse politieromans, dat de lezer die meer met het engelse artikel vertrouwd is hindert. Dit heeft met schaakspelerstalenten op zichzelf niet te maken, want Le Mystère de la Chambre Jaune van Gaston Leroux, dat alles heeft van de franse criminele sfeer, is tevens als schaakspel superieur en tot in onderdelen verantwoord. De engelse politieroman is meestal zindelijker, wat de sfeer betreft, maar Poe bijv. toont ook weer aan dat een verhaal bloedig kan zijn, en ‘morbid’, en niettemin als detective-verhaal geslaagd.

A:

Als ik je goed begrepen heb, is deze sprookjeswereld voor volwassenen, met de intelligentie die aan het eind alles weer rationeel maakt, eigenlijk een soort poëzie, althans wat de Engelsen ‘romance’ noemen. Ik denk inderdaad soms terug aan de slappe boekjes die we op school lazen en waarop de onderwijzers zo verbeten jacht maakten: de Nick Carter- en Lord Lister-nonsens, als verwant aan kermispoëzie zoals die zich uit in stuivers-opera's, complaintes, berijmde moorden van Jack the Ripper, van Fualdès en onze onovertroffene van Raamsdonk. Aldus opgevat wordt ook Sherlock Holmes, al is het in verbeterde editie, een populaire held, wat trouwens zijn ongewone beroemdheid ook buiten de literatuur verklaart.

[p. 554]
B:

Ongetwijfeld, Holmes is een poëtische of romantische held, een vorm van de Uebermensch die de lezer zich wenst, die de duisternissen van de criminele wereld doorlicht en toch met een schijn van rationele middelen alleen. De precieze tegenhanger van Holmes is Fantômas, die, even bovenmenselijk als hij, de sprookjeswereld juist tot het einde toe in stand houdt; die 32 dikke delen lang iedereen vermoordt waar en wanneer hij maar wil, voor wie geen muren, afstanden of lijfwachten bestaan, kortom, die de Boze is in persoon en zijn hellemacht aan de eenmaal gegrepen lezer als een eigen logica opdringt. Dit meesterwerk volgens de franse surrealisten dankt inderdaad zijn succes aan wat jij ‘kermispoëzie’ noemt. In deze bijzondere wereld zou een botsing tussen Holmes en Fantômas iets zijn als Prospero die Satan tracht te bezweren. Reëler genomen zou de tegenstelling van Holmes eerder een moderne Chicago-gangster zijn, maar de vraag wie het winnen zou betekende dan ook niets anders meer dan of de realiteit het zou winnen van de romantiek of andersom. Wat een Holmes van vlees-en-bloed zou uitrichten tegen een gang als een modern leger, zou natuurlijk essentieel iets anders zijn dan wat de Holmes van Conan Doyle in staat is te doen tegen de bende van zijn grote vijand Moriarty - of, als men hem buiten de engelse sfeer kon brengen, tegen Fantômas. De reële Holmes zou om te beginnen geen alleenstaande amateur-detective kunnen zijn, en daarmee reeds afstand doen van zijn voornaamste troef als ‘literair karakter’.

A:

Hm. De fantasie, onder een schijn van realiteit, blijft dus overheersend?

B:

Maar alleen onder een schijn van realiteit. Het openlijkfantastische detective-verhaal, zoals sommige intellectueler auteurs er geschreven hebben, de Fransman Pierre Véry bijv., het verhaal dat afstamt van Stevenson's New Arabian Nights of van Hoffmann, en waarin de detective niet meer detective is maar een sprookjesfiguur als een ander, is van het eerste ogenblik af onovertuigend-tenminste, als detective-verhaal.

A:

Gek, ik geloof dit niet. Dat wil zeggen: ik heb moeite het

[p. 555]

aan te nemen. Dit graadverschil, dit kleine verschil in dosage, zou dus voldoende zijn? Het detective-verhaal waaraan men gelooft, is in wezen ook volkomen spel, sprookjesachtig, fantastisch. Maar als het een tikje méér spel, sprookjesachtig en fantastisch wordt, dat wil zeggen: zich iets meer als zodanig bekent, houdt het op overtuigend te zijn. Het beste middel om te overtuigen is hier dus de vermomming?

B:

In zekere zin, ja. De schrijver moet overtuigd zijn dat zijn detective althans een heuzig, onaantastbaar personage is. Is: men komt met problemen en gevaren bij een Holmes, die ergens bestaat. Zodra deze problemen en gevaren op zichzelf gaan bestaan, en de lezer het gevoel krijgt dat de Holmes enkel in het leven geroepen werd om ze op te lossen, dus zijn bestaansrecht ontleent aan het vóór hem bestaande probleem, is er iets mis met het detective-verhaal. Dan zijn we op weg naar het schaakspel en het kruisraadsel alleen. De problemen moeten er zijn om Holmes kans te geven te bewijzen hoe 'n kraan hij is; men moet niet kunnen geloven dat de brave alleen maar telkens komt aangesneld om aan te tonen hoe'n kraan van een problemenmaker zijn maker is. Er is ook een element van heldenverering in het volwaardige detective-verhaal.

A:

Ja, ik begrijp het. Zonder de detective zou men geen detective-verhaal hoeven te lezen; een moordproces in de krant zou eigenlijk precies even goed zijn. De detective is de centrale figuur van het detectiveverhaal?

B:

Precies. Als de detective verdund wordt, zoals steeds meer gebeurt, zoals waarschijnlijk steeds meer gebeuren zal naarmate de lezer ‘meedoet’, dat wil zeggen wedijvert met de detective, wordt het echte detective-verhaal verknoeid. Tenminste, zo komt het mij nu voor. Het wedijveren van de lezer met de detective moet er toe leiden dat de lezer in de plaats van de detective treedt; als het een beetje wil, wordt de grote detective nog eens de Watson van de lezer! Zonder centrale detective-figuur, zonder avonturen van de detective, wordt ook het griezeligste moordprobleem inderdaad maar een

[p. 556]

puzzle. We komen dus tot de slotsom dat de detective even onmisbaar is als de misdaad in een detective-verhaal. Het lijkt je waarschijnlijk gek dat we tot zulke waarheden van La Palisse komen, maar... het is niet nodeloos dit vast te stellen, als je let op het verloop van deze bijzondere productie.

A:

Grappig, grappig. En toch, deze realiteit van de misdaad, ik bedoel: deze misdaad die realiteit moet geven aan de sprookjeswereld van het detective-verhaal, moet op zichzelf ook kunnen boeien.

B:

Dat spreekt vanzelf. Je doet nu gewoon een stap terug naar onze belangstelling voor het moordproces in de krant. Daar begon het detective-verhaal mee; het goede detective-verhaal moet nu juist meer zijn dan dat.

A:

Meer, als je wilt, en toch ook minder. Want tegen de dramatische kracht van sommige echte zaken is misschien geen detective-verhaal opgewassen.

B:

In de sfeer van de realiteit, neen. Je ziet Holmes niet goed de rechtszaal binnenstappen als getuige in het proces Landru. In het proces Landru is de misdaad zo groot en zo ongelooflijk niet, of ze doet niets dan elementen aandragen voor het éne probleem dat ons interesseert: de moordenaarspsychologie van Landru zelf. Als het proces van Landru gegeven is, welke rol is Holmes dan nog waardig? Hij zou binnenkomen en precies aangeven hoe Landru zijn tien vrouwen had omgebracht, en Landru zou verpletterd zijn? Het zou aardig zijn als effect, maar Landru zou niet tot nul zijn gereduceerd, mee opgelost met het probleem. Maar nu: breng Landru in een Holmes-verhaal, en hij zou niets meer zijn dan een meer of minder gecompliceerd, meer of minder gevaarlijk, of brillant, of gek slachtoffer van Holmes. Als alles afgelopen zou zijn, zou hij met zijn hele ‘geval’ niets gedaan hebben dan elementen aandragen tot meerdere eer van Holmes. Heldenverering zei ik immers al?

A:

Goed. Maar de misdaad op zichzelf, zij het dan naast het detective-probleem, behoudt onze aandacht. Hoe verklaar je anders de series boeken en artikelen die aan werkelijke misda-

[p. 557]

den gewijd zijn? En je kan toch niet zeggen dat de belangstelling die hiervoor bestaat niets te maken heeft met die voor het detective-verhaal? Deze twee belangstellingen moeten op zijn minst elkaar aanwakkeren, niet?

B:

Ongetwijfeld, maar altijd weer in dezelfde verhouding van realiteit tot fantasie; het verschil tussen de lezer van echte misdaden en die van detective-verhalen is dat tussen de lezer van mémoires en die van romans. De bewezen menselijke afwijkingen, meer dan de slimheid van de misdadiger, lijkt mij, boeien de lezer van het eerste soort, de toegevoegde elementen van fantasie, schaakspel en detective-verering die van de tweede. Met-dat-al is het niet zeldzaam dat een detective-verhaal steunt op het curiosum van de misdadiger, dus psychologisch, zowel als op dat van de misdaad zelf, dus als proeve van vernuft. Lees voor het eerste geval The Man with the Twisted Lip, in de kortere avonturen van Holmes, en voor het tweede The Disappearance of Lady Frances Carfax. Beide verhalen, zegt men, zijn op werkelijke gebeurtenissen geïnspireerd. Er valt trouwens niet aan te twijfelen dat werkelijke misdaden soms zó fantastisch zijn, dat de detectiveschrijver ze nog maar na te volgen had om verbluffend te zijn. Dan zorgt het leven voor een fantasie, vernuftiger dan de bewust sprookjesachtige van de New Arabian Nights van Stevenson. Maar de toon van de verteller geeft aan of de lezer in het reële of in het fantastische verkeren moet, en bij werkelijke misdaden is natuurlijk die toon zelfs overbodig. Het sterkste voorbeeld voor een samengaan van de twee belangstellingen, die voor het detective-werk en die voor de werkelijke misdaad, blijft The Mystery of Marie Rogêt, waarin Poe, in de plaats van zijn detective Dupin optredend, uit werkelijke kranten en met geen andere gegevens een werkelijk moordprobleem oplost, dat wil zeggen van twee mogelijke richtingen beredeneerd de juiste inslaat. Maar is dit nog een detective-verhaal? zal je zeggen. Eigenlijk maar half, als je bedenkt dat de avonturen van de detective erin ontbreken. En toch is het een van de allereerste in het soort; en het zuiverste

[p. 558]

geval van ‘fair play’ dat men in de geschiedenis van het detective-verhaal kent, zegt Thomson. Het is alleen jammer, dat voor onze tegenwoordige smaak, die misschien bedorven is door de meest gecompliceerde ‘plots’, de richting door Poe ingeslagen zo voor de hand liggend en haast onvermijdelijk lijkt. Men moet ook dit meesterwerkje van het detective-verhaal dus ‘historisch lezen’. Dat gaat ook zonder moeite; want men wordt vóór alles geboeid door de onovertroffen redeneerkunst van Poe, door zijn gave om de eenvoudigste feiten zo te groeperen en te belichten dat men gespannen luistert. Het is als het genie van de onderwijzer; een onderwijzer die meteen charlatan zou zijn, maar het is genie.

A:

Daarbij wéét men nu van dit verhaal dat moord en oplossing echt gebeurd zijn. Maar nu iets anders. Ik, die weinig detective-verhalen las, herinner me onlangs een pasverschenen werk te hebben doorgebladerd van een psychoanalyst: Der Unbekannte Mörder van dr Theodor Reik. Het is, als gewoonlijk, een verzameling voorbeelden aan de werkelijkheid ontleend, bij een meer of minder spitsvondige theorie; als ik mij goed herinner legt deze dr Reik veel nadruk op de bekentenisdrang bij de misdadiger, die zich natuurlijk ook uit in allerlei verschrijvingen, versprekingen en nalatigheden. Ondanks het geweldige arsenaal waar de politie tegenwoordig over beschikt, en waarvan hij ook een indrukwekkend beeld geeft, is de onontdekte moordenaar nog volstrekt niet zo zeldzaam, zegt hij, als men zou kunnen denken, en het lijkt hem optimistisch te geloven dat een misdadiger nu ongeveer geen kans meer zou hebben te ontsnappen. Inderdaad, als men eens een statistiek ging aanleggen van alle misdaden waarover men in de krant leest, en die men weer vergeet, maar die onopgelost blijven! Wij letten alleen op de misdaden die onthuld worden en waar soms zoveel nadruk op gelegd wordt in fameuze processen. Wat dr Reik over gerechtelijke dwalingen zegt, interesseert je misschien niet in dit verband. Of voel je voor zijn opmerking dat in de drie grote drama's om een vermoorde vader: Oedipus, Hamlet en De Karama-

[p. 559]

zovs, de ontdekking van de moordenaar een grote rol speelt? Een van zijn theorieën is verder dat de tegenwoordige hyperrationele manier van ontdekken en rechtspreken nog geladen is met heel wat irrationeler elementen dan men aanneemt.

B:

Natuurlijk, natuurlijk.

A:

Dat zeg je zo, maar Reik zou je meevallen. Hij vindt namelijk ook, dat de psychoanalysten in de rechtszaal de gevaarlijkste dwaasheden hebben uitgehaald. En deze theorie lijkt op wat je zoëven zelf zei: Reik meent, dat onze belangstelling voor de moord, onze angst zolang het geheim ervan niet is opgelost, en onze opluchting wanneer het zover is, afstamt van een oude angst voor het magische. De onbekende moordenaar is een gevaar, en tevens onaanvaardbaar, als spook. Jij sprak van Prospero die Satan tracht te bezweren; op dat ogenblik verdacht ik je van een interpretatie van Reik.

B:

Ik zweer je dat ik het boek vandaag voor het eerst heb horen noemen. Maar het lijkt me interessant,... als zovele andere crimineel-psychoanalytische studiën.

A:

In aanmerking genomen dat een psychoanalyst natuurlijk suggereert dat iedereen een zucht van verlichting slaakt op het ogenblik dat de onbekende moordenaar bekend wordt, en dat die zucht betekent: ‘Goddank dat ik het dus niet was’. En iets hiervan zit dan natuurlijk ook in de lezer van moordromans.

B:

Natuurlijk, natuurlijk. Maar omdat die arme lezer het niet weet, moet het hem worden geopenbaard. En als hij het dan nog niet weet, is dat omdat het onbewuste nu eenmaal niet het bewuste is. Wat kan ik inbrengen tegen een heer die mij zegt dat ik moordneigingen heb waar ik zelf niets van weet? De moordneigingen die ik wèl heb en die mij bewust zijn, gaan uit naar een bepaalde persoon. Wordt die door een ander vermoord, dan zou ik me natuurlijk bestolen achten. Maar wordt iemand anders vermoord, dan spijt me waarschijnlijk alleen dat ik het mijn mannetje nog niet deed. Maar ik weet al wat je zeggen gaat: bij het een en het ander zou ik natuurlijk toch ook genieten van het rustige gevoel nog

[p. 560]

geen haas te zijn waar de moderne politie achter aan zit.

A:

Als je je even bezighoudt met de politietechniek van deze tijd, sta je verbijsterd. Het schijnt dat Sherlock Holmes ook voor vakmensen nog wordt aangehaald als een model in de redeneerkunst, maar wat een pover amateurtje, als men hem als technicus vergelijken moet met al de instrument-virtuozen van nu! En dit geeft je gelijk, dunkt me, in wat je zei over de heldenverering. Een gewoon knap vakman van nu zou Holmes een charlatan moeten vinden, gesteld dat hij hem au sérieux nam. Wij, die hem op zijn eigen terrein blijven zien, dat van de kunst tenslotte, blijven hem houden voor een genie. Misschien komt hier nog een psychologisch iets bij, iets dat ook met sportiviteit te maken heeft. Tegenover het arsenaal van de moderne politie, gaat men haast de perfecte misdadiger bewonderen. Zo lang hij één tegen één streed tegen Holmes...

B:

Die dan toch ook nog de politie achter zich had.

A:

Neen, dat is onjuist. Het laboratorium, het hele politiearsenaal van nu, vecht ook niet alleen tegen de misdadiger, maar tegen het mysterie. Wij juichen toe als de techniek-virtuozen het mysterie dwingen tot onthulling; maar wij krijgen medelijden als dan de jacht op de misdadiger begint, met zó'n overmacht. Tenzij het natuurlijk een èrg gemene gemene-man is. Hij moet al een duivel zijn, nietwaar, willen wij het duel dan nog sportief vinden? Holmes laat geregeld de ongelukkigen onder de misdadigers weer lopen, meen ik. Maar in ieder geval, wij hebben bij Holmes de illusie van het genie tegen het mysterie, al of niet gewikkeld om een geniale misdadiger; één tegen één, min of meer gelijke wapens; als Holmes het wint heeft ons sportief geweten dus ook rust.

B:

De reactie tegen Holmes bestaat dan ook sinds lang onder de detective-schrijvers zelf. Dezen hebben ook hun realisten, waarvan de voornaamste zijn: Austin Freeman en Freeman Wills Crofts. De eerste is dokter, en heeft als zodanig veel met practische criminologie van doen gehad; hij zoekt zijn kracht in uitvoerige beschrijvingen, die meestal langdradig

[p. 561]

worden, van de wetenschappelijke methodes van zijn detective, Dr Thorndyke. Maar zijn hoofdpersonen zijn nog helemaal volgens het Holmes-Watson-model, zodat hij een groot verbeteraar van Holmes mag zijn in de wetenschappelijkheid, maar verder een vrij saaie epigoon van hem blijft zonder meer. Freeman Wills Crofts daarentegen, die een post bekleedt bij de spoorwegen, schijnt er volstrekt op gesteld dat zijn speurders zonder karakter zullen zijn, althans allesbehalve ‘types’. De reactie van deze Crofts is duidelijk: hij wil met alle middelen aantonen dat hij niet gelooft aan de geniale detective van het Holmessoort, die terecht door Thomson bij de ‘intuïtieven’ wordt ingedeeld; hij wil de nadruk leggen op de onfeilbaarheid van techniek + methode alleen, en rekent dan ook alles na, bouwt alibi's op en pluist die weer uiteen, met een rekenmachine en een spoorboekje, in welk laatste hij fenomenaal vindingrijk is, zoals het iemand van zijn ambt betaamt. Als verteller is het een sof. Zijn speurders: Burnley, French, zijn niet om aan te zien van kleurloosheid, maar zijn ‘plots’ heten onberispelijk. Dit tot nul reduceren van de ‘held’ heeft heel erg zijn zwakke kant: de uitvoerige gesprekken gedurende het onderzoek zijn bij Crofts van iedere bekoring ontbloot, en voor een cursus in het ontdekken van misdadigers bestaan tenslotte betere handleidingen. Ik worstelde met moeite twee of drie van deze romans door. In The Cask, zijn beroemdste, wordt zo'n gewicht gehecht aan de manier van naspeuren, en ook de critiek heeft zich daarop zo blind gestaard, dat men geen rekening meer is gaan houden met het psychologische element, dat niet alleen frivool of ongeloofwaardig, maar volmaakt ridicuul is. De ontdekking van de misdadiger - die nu eenmaal niet anders dan persoonlijk kàn zijn, nietwaar? - is voor dit soort romans het kritieke punt: deze misdadiger, door de rekenmachine onontkoombaar opgeleverd, wordt om de eenvoudigste menselijke redenen bepaald onaannemelijk. Om een misdaad uit te voeren als Boirac in The Cask zou men niet alleen tegelijk een automaat moeten zijn en een duivel, maar bovendien eindeloos voorbe-

[p. 562]

reid, terwijl hier alles bij improvisatie wordt uitgevoerd. Kortom, dergelijke onzin, zó streng en methodisch opgediend, onthult zich des te krachtiger als onzin.

A:

Ik denk dat ik toch een van deze verhalen bestuderen ga. Maar het soort waarin de speurder een ‘type’ is, blijft dus talrijker?

B:

Ja; intuïtief hebben de meesten daarin hun heil gezocht. Het bizarre, buitengewone, ook als het de kant van het komische uitgaat, suggereert al dadelijk het meer-dan-gewone van de geest die de mysteriën beheersen zal. Hoe meer genie, hoe zonderlinger; de detective was al dadelijk iemand die, om centrale figuur te zijn, veel schmink nodig had. Dupin is al een beetje een charlatan (Poe immers ook?); Holmes, zoveel meer verwant aan Dupin dan aan Lecoq, als men hem met zijn twee voorvaders vergelijkt, was een beetje charlatan. En sindsdien de een na de ander: de kleine Belg Poirot van Agatha Christie, met zijn stereotiepe franse zinnetjes voor een engels publiek, het oude mannetje in de hoek van Orczy en Chesterton's Father Brown. De vader van het ‘type’ is toch le père Tabaret van Gaboriau, wiens zonderling levensdrama zo'n amusant hoofdstuk vult in L'Affaire Lerouge. Ook Holmes had, naar Conan Doyle ons vertelt, nog veel meer een type moeten worden dan hij geworden is; de illustrator van de verhalen, Sidney Paget, maakte hem zo knap omdat hij zijn jongere broer tot model had. Het spreekt vanzelf dat het beeld van Holmes tweedimensionaal blijft, zoals bijv. ook dat van Dumas' d'Artagnan, maar men gelooft aan deze figuren zolang het verhaal duurt, en men kènt ze daarna, men herkent en accepteert ze onmiddellijk in een volgend verhaal. Men zag nooit dan één kant van hun leven, de uiterlijke die zich leent voor de boeiende vertelling, maar hierin althans waren zij volkomen aanwezig en hardnekkig zichzelf in ieder woord en gebaar. Zij laten zich niet alleen, zoals hun zwakkere broeders, drijven op enige pittoreske attributen; binnen hun eigen wereld zijn zij volstrekt onloochenbaar.

A:

Dus: uit realiteit en romantiek opgebouwd, vormt in deze

[p. 563]

verhalen de eerste het documentaire, de tweede het artistieke element. De vraag is nog maar, dunkt mij, hoe het mengsel is. Bij Conan Doyle dus meesterlijk, bij Poe, ofschoon hij de eerste was, meteen eersterangs, bij de Fransen zal het documentaire meestal wel wat los zitten, en bij realisten als Crofts is het blijkbaar te compact. Ik veronderstel dat de beroemde rivaliteit tussen amateur en beroepspolitieman ook niet veel meer is dan een artistiek arrangement. Tenslotte is het een localiseren, in twee personages, van twee methodes: men wordt geboeid door het spel van schijn en waarheid, van vergissing en raakschot, door de overwinning van het genie tegen de methode alleen, want ofschoon de amateur altijd bezweren zal dat zijn eigen methode niets dan logica is, vertegenwoordigt hijzelf toch maar het genie. Je hebt blijkbaar iets tegen de cursus in het opsporen, maar je zult moeten toegeven dat, technisch gesproken, deze realisten veel beter beslagen op het ijs moeten komen dan de vaders van de genialen. Een politiemethode is langzaam, ingewikkeld en vooral weinig geniaal, zoals blijkt uit de herinneringen van echte rechercheurs, wanneer zij tenminste niet liegen en aan het romanceren gaan tegen de romans op. Of zij vertellen naar waarheid de soms enorme rol van het toeval, dat in de romans weer geen rol màg spelen.

B:

Het localiseren van twee methodes in personages wordt door de realisten ook gedaan. In een ouder detective-verhaal dat ik nooit herlas, maar dat mij voorkomt een pionier onder deze realisten te zijn, The Mystery of a Hansom Cab van Fergus Hume, zet een speurder gewoonweg het halfgedane werk van een andere speurder voort (een zekere Kilsip na een zekere Gorby), en ofschoon in dit boek beiden nog met een soort type werden bekleed, precies hetzelfde gebeurt eigenlijk in The Cask. In zeker opzicht is de Lecoq van Gaboriau de voorvader van het realistische type; zijn optreden in het eerste deel van Monsieur Lecoq althans is veel minder geniaal dan alleen maar koppig; wat hij doet is zuiver politiewerk, zij het dan feuilletonistisch verteld, en over zijn traagheid in

[p. 564]

het vaststellen van iemands identiteit wordt hij dan ook uitgelachen door Holmes. Niets veroudert zo snel als politiemethodes, en Gaboriau doet het nog zonder vingerafdrukken - maar ook geniale vondsten worden na een tijdje gemeengoed, dat is waar. In Le Crime d'Orcival is Lecoq ongeveer geniaal bij een getruqueerde klok; maar de vondst die hij daar deed, is nu een van de banaalste zetten geworden waarmee een speurder zijn superioriteit demonstreert. Er is, in dit verband gezien, iets volkomen juists in de manier waarop Holmes, in A Study in Scarlet, zijn voorgangers Dupin en Lecoq afbreekt, wat Watson dan ergert. Watson oordeelt als lezer, in wezen als bewonderaar van literaire prestaties. Holmes had natuurlijk als ‘vakman’ met de literatuur niets te maken.

A:

De geniale en de nauwgezette manier spiegelen zich ook af in de lezer, veronderstel ik. Er zijn twee soorten van lezers: zij die scherp op alle aanwijzingen letten om eerder dan de speurder de oplossing te vinden, en zij die zich overgeven aan het genot van het verhaal en die, zelfs als zij de oplossing kunnen raden, liever verkeren in de mentaliteit waarmee wij naar fakirs en goochelaars kijken of meedoen... ik zeg: meedoen, aan een tafeldans.

B:

Zowel voor de een als voor de ander moet het volwaardige detective-verhaal toch voldoen aan de eis van ‘fair play’. Te veel gewicht hechten aan het nasporen alleen lijkt mij onjuist, maar het opzettelijk wegmoffelen van gegevens is altijd onaangenaam. Dit was het foutje in The Murders of the Rue Morgue, waar wij overheen hebben gepraat. Twee vrouwen worden in een gesloten kamer vermoord door een orang-oetan; de meester van het beest, een zeeman, schreeuwt het toe door het raam, terwijl de medebewoners van het huis al voor de gesloten deur staan. De zeeman zegt: ‘Mon Dieu!’, de aap maakt geluiden die door allen bij de deur voor een andere taal worden gehouden dan hun eigen taal, terwijl zij van de zeeman duidelijk het frans verstaan. Dit is een eerste aanwijzing. Als Dupin in de moordkamer komt, zoekt hij naar een uitgang, maar de beide ramen zijn van binnen gesloten en de

[p. 565]

politie heeft alles onderzocht. Dan, voor een van de ramen staande, zegt Dupin tot zichzelf dat zijn logica niet mis kan zijn, en onderzoekt nogmaals. En het raam, schijnbaar door dezelfde stevige pin bevestigd als het andere, gaat desondanks toch open, omdat de pin gebroken is. Dit is het hoogtepunt van de redenering; want de valse traditie dat de politie vanzelfsprekend verkeerd zoekt, bestond toen nog niet en is voor een groot deel door Poe zelf ontstaan. Maar als Dupin zijn vriend het verhaal van zijn onderzoek doet, toont hij nog iets, dat hij - en nog wel in de hand van een van de vermoorde vrouwen - gevonden heeft, en zijn vriend roept uit: ‘Dupin, dit is geen mensenhaar!’ Was de genialiteit van deze speurder dan nodig geweest om tot de aanwezigheid van een orang-oetan in de moordkamer te besluiten? Misschien wel, maar voor de lezer komt dit gegeven, op deze plek, toch te laat. Daarna wordt Cuvier nog maar opgeslagen, en het binnenkomen van de zeeman bevestigt Dupin's gissing. Ook Holmes is te betrappen op heel wat geheimzinnigheden van dit soort. Crofts waarschijnlijk nooit, maar de volstrekte ‘fair play’ van Crofts laat voor de meespeurende lezer dan ook wel degelijk openingen waardoor hij ontijdig in het mysterie kan doordringen, zoals het slaan van een deur in The Cask. Hoe het zij, deze risico moet de auteur lopen, ondanks de steeds groter wordende routine van de meespeurende lezer, als hij aan iedere eis wil voldoen. Bovendien blijft déze nuance over, ondanks het vinden door de lezer: ook als de lezer raadt ‘wie’ en ‘hoe ongeveer’, krijgt de auteur nog een goede kans om te schitteren in het ‘hoe precies’.

A:

Er is toch ook een psychologisch element, waarachter men veel verbergen kan? Het spel tegen de lezer kan nu eenmaal alleen gewonnen worden door schaduwen, waarin de verrassingen verstopt kunnen blijven; brengt een soort psychologie deze schaduwen niet aan? In de eerste plaats natuurlijk bij onschuldig verdachten en dergelijken.

B:

Dit is wat bij Thomson het spelletje heet van ‘de meest onwaarschijnlijke persoon’. De detective-verhalen van Chester-

[p. 566]

ton, brillant geschreven en ook van idee meestal subtiel of geestig, geven zich tenslotte allemaal bloot door hun paradoxaal doordrijven naar de onwaarschijnlijkste persoon. Als men tien Father Brown-verhalen gelezen heeft, ruikt men bij Chesterton op een afstand wie het zal blijken te zijn. Over het algemeen is dit spelletje natuurlijk ook makkelijker te realiseren in een roman dan in een kort verhaal: alle personages kunnen dan ook behoorlijk worden opgevoerd, en de kunst is dan om uit deze personages de onverwachte te doen opduiken. Maar die kunst wordt natuurlijk hoe langer hoe moeilijker, vooral omdat men iedere mogelijkheid nu wel heeft gehad. De rage van ‘de verdenking doorgeven’ woedt nu nog erg, maar men zal iets anders moeten vinden. In de vier grote Holmes-verhalen gebeurt zoiets nog niet, behalve, op nogal eenvoudige manier, in The Hound of the Baskervilles, waar de episode van de huisbewaarder Barrymore met zijn zwager de ontsnapte tuchthuisboef de aandacht even van het werkelijke mysterie afleidt. Maar dan nog zou ik niet willen zeggen dat dit boek dáárom het meesterwerk van Holmes geworden is. Neen, het verenigt op engelse manier werkelijk prachtig de sprookjeswereld met het schaakspel, de sfeer van de heide met de knapheid van het probleem. Op de franse manier heeft Gaston Leroux misschien een even grote harmonie bereikt - maar dan wèl met een grote bezetting van verdachte personen - in Le Mystère de la Chambre Jaune. Ook dit boek steekt uit boven het soort: de sfeer wordt er bereikt door raadselachtige poëtische zinnen als: Le presbytère n'a rien perdu de son charme, ni le jardin de son éclat - de moordenaar blijkt de meest onverwachte man te zijn, werkelijk een vondst op dat ogenblik, namelijk de rivaal-speurder van Leroux' held Rouletabille, de politieman Larsan. Een auteur als Edgar Wallace heeft hierna natuurlijk bij herhaling dezelfde vondst gedaan.

A:

En geloof jij dat het genre nog altijd niet is uitgeput?

B:

Ik geloof zeker niet, als Thomson, dat het alleen gehandhaafd kan worden door steeds weer nieuwe combinaties te

[p. 567]

vinden, berustend op nieuwe speurmethodes en, zoals hij zegt, nieuwe tools of death. Niet lang na de eerste Holmessen hebben L.T. Meade en Robert Eustace een reeks verhalen geschreven met de meest spitsvondige moordapparaten erin, en toch bleven zij middelmatig. Meegaan met de perfectie van moord- en politiemethodes, op die manier kreeg men inderdaad vooral het soort Edgar Wallace, dat wil zeggen één ongeveer dragelijk deel tegen twintig afschuwelijk afgeroffelde misproducten. De speurders van Wallace beschikken, behalve over de laatste politietrucs, over veel spieren en revolvers, of kauwen verwoed op een sigaar; maar in dit opzicht is de zuivere gangsterroman, die op het ogenblik in de mode is, weer nòg ruwer en sterker; je hebt daarvoor de werken maar in te kijken van Dashiell Hammett, waarin het potige prollendom, zowel onder speurders als gangsters, precies te keer gaat zoals onze tijd dat verlangt. O, het is soms spannend genoeg, daar niet van. Maar als de poëzie moet werken uit het sprookje van intelligentie tegen angstsfeer, dan blijven daarvoor drie dingen onontbeerlijk: een boeiende verhaaltrant, een crimineel probleem dat correct wordt opgelost, en misschien vooral, dat de detective een ‘held’ blijft, persoonlijk en geniaal. De grootste moeilijkheid lijkt mij niet om een Crofts te evenaren in geperfectionneerd politiewerk of een Wallace in ‘behoorlijk bij zijn’, maar om een detective te maken die naast Holmes kan staan.

A:

Je zegt nogmaals dat de detective het middelpunt blijft van het detective-verhaal. Ik geloof dat dit toch niet geheel juist is, omdat ik mij een voortreffelijke politieroman zou kunnen indenken, zonder bepaalde speurder erin, die boeiend zou zijn èn volkomen correct, maar waarin het probleem zichzelf langzamerhand zou oplossen, of althans niet opgelost zou worden door één intelligentie alleen.

B:

Je zou niet ontkomen aan de strijd tussen intelligentie en mysterie, tussen licht en duisternis, ook als je het licht zou willen laten aanbrengen door een hele volksstam. Je zou met je verhaal een weddingschap kunnen winnen, maar je toch verwijderd hebben van de zuiverste vorm van het soort. Er be-

[p. 568]

staan detective-verhalen in de vorm van rechtszittingen bijv.; het zijn niet de beste.

A:

Maar je gaf zelf toe dat de figuur van Holmes tweedimensionaal blijft. Hij is Prospero, maar omdat de lezer dat wel wil. Gesteld nu, dat de komende Holmes gecreëerd werd door iemand met het talent van Dostojevsky of Balzac...

B:

Hij zou dan zijn hele omgeving opzuigen of platdrukken; het overwicht van de psychologie zou ook daar alles veranderen aan het karakter van het verhaal. Het tweedimensionale is het hoogst-mogelijke, wil men de volle bekoring van dit soort lectuur nog ondergaan; de feiten, ontwikkeling, verrassing, de poëzie zelfs, van een bepaald soort avontuur. Als de Prospero van deze wonderwereld ophoudt een tovenaar te zijn omdat hij een volledig mens geworden is, interesseren wij ons in geen ander mysterie meer dan in dat van zijn menselijkheid. Er is onlangs een boek verschenen van Claude Aveline, waarin die jonge franse auteur voorgaf een detective-roman geschreven te hebben zonder dat het zijn bedoeling was; blijkbaar meende hij aan de psychologie alle recht te hebben doen wedervaren, ondanks het politieprobleem dat hij gesteld en opgelost had. Als dit zo was, had hij een nieuw genre ingewijd in de psychologische roman of in het detective-verhaal, naar verkiezing, of in allebei. Maar de waarheid is dat zijn boek La Double Mort de Frédéric Belot, een lang niet onleesbaar maar toch inferieur detective-verhaal is, boeiend nog omdat, behalve één niet onsubtiele psychologische vondst in het eigenlijke drama, de rest als psychologie elementair blijft. Psychologisch beschouwd zou zijn speurder een sukkel zijn geweest, nu is hij alleen maar een onhandige detective. Je noemde zoëven Dostojevsky; ik hoop dat je me nu niet vertellen gaat dat De Gebroeders Karamazov een meesterwerk is, ook als detective-verhaal! Je zou dat ergens gelezen kunnen hebben, maar het is niet waar. Ik zou je zeggen dat ik persoonlijk nog altijd blij ben dat het niet Dmitri was die de oude Karamazov vermoordde, maar dat ik èn als ‘thriller’ èn als ‘plot’ de voorkeur geef aan The Speckled Band.

[p. 569]
A:

En dat alles uit een behoefte om nog altijd sprookjes te lezen!

B:

Alleen merk je ook hier dat alles slijt, helaas. Als de kindertijd lang genoeg duurde, zou ook het kind merken dat de sprookjes hun toverkracht begonnen te verliezen.

A:

En hier gaat het natuurlijk des te gauwer, door al die up-to-date moordmethodes. De politieman is tegenwoordig iemand die iedere zucht van de misdadiger gefotografeerd krijgt, zelfs drie weken na dato, maar de misdadiger is weer iemand die zijn slachtoffer in New-York kan opblazen terwijl hij zelf in een vliegmachine zweeft boven de Andes. Ik begrijp het: de arme schrijvers moèten wel pueriel worden, als ze veroordeeld zijn tot de gekste combinaties om nog iets nieuws te leveren. Dat wordt dan de overbeschaving van déze kunst!

B:

Als het genre tot elke prijs vernieuwd moet worden, zal men dat misschien alleen kunnen doen, helaas, door het op te offeren in zijn tegenwoordige zuiverheid. De echte genieters van het detective-verhaal protesteren al wanneer het aangelengd wordt met een liefdesintrige, maar in Frankrijk begint men hier en daar de prikkeling van de politieroman te doen samenwerken met die van de halfpornografische. Tot dusver zijn deze franse probeersels nog op te inferieur peil, maar wie weet wat een geniale bar-man nog eens van zo'n cocktail maakt. Als wij tijd van leven hebben, zullen wij het detective-verhaal misschien nog zien verdwijnen, maar de detective herrijzen als de waardigste opvolger van de picaro, als de 20e-eeuwse Gil Blas, de ideaal-ontdekker van 's levens mysteriën, zo boeiend op zichzelf...

A:

Tel qu'en Lui-même enfin l'éternité le change. Maar zijn kracht van heden is dan wel vergaan.