[p. 13]

Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan...

Ik bedoel de oude heer Zentgraaff van de Java-Bode. Men beschouwe dit stuk als een eerste ‘bijdrage tot betere kennis van de provincie’. En de provincie, dat is dit overigens zo ruime en mooie Indië, meer bepaald wat men noemt ‘tropisch Nederland’, de europese kolonie hier. Waar Nederland zelf zich zo vaak als provincie van Europa voordoet (wat de rust betreft heeft dat zijn voordelen!), is het hollandse leven in de kolonie maar al te vaak provincie van de provincie, en als één bewijs daarvoor mag volstaan, dan onze grootste provinciale krant, de Java-Bode. Men loost in de provincie graag het citaat: ‘un journal, c'est un monsieur’, wat dus betekenen zou dat de Java-Bode en de oude heer Z. één zijn. Ik heb natuurlijk geen bezwaar tegen de vereenzelviging, wel tegen de formule. Een krant moge een individu zijn, zij is nu juist zelden of nooit un monsieur. Un monsieur, dat is wat anders. De gehuurde pennist van een krantenzaak is, voor welk loon dan ook... een huurling, een meesterknecht, op zijn best een major domus, qua talis het tegendeel van un monsieur, die op zijn minst iemand zou moeten zijn met geestelijke vrijheid. Maar de provincie koestert uiteraard dit soort misvattingen en blijft zelfs van un monsieur spreken, waar sinds lang sprake is van een maître-chanteur, van een revolverjournalist.

Wat is een revolverjournalist? Het is een individu dat zich meestal in het begin van zijn loopbaan verdienstelijk heeft gemaakt door tegen misstanden te vechten. In die fase van zijn bestaan is hij een opposant, kampioen tegen allerlei onrecht. Aldus maakt hij zich gevreesd, maar hij zou niet hij zijn, wanneer hij van die gevreesdheid ook niet de vruchten zou willen plukken. Langzaam maar zeker verandert de kam-

[p. 14]

pioen tegen het onrecht in dat weerzinwekkende wezen dat men in het engels een bully heet: een donderaar, een despoot voor zwakkeren, beurtelings bravo, klabak en straatprediker, al naar het uitkomt. Een revolverjournalist is een administrateur van de kerfstok van anderen, een dankbare en gevulde taak omdat op deze snode wereld natuurlijk iedereen wel wat op zijn kerfstok heeft. De revolvers waarmee hij werkt, heten met een juister naam: dossiers. Wanneer hij de nodige dossiers bijeengekwanseld, geruild, gestolen heeft, voelt de sinjeur in kwestie zich eerst recht machtig. Hij die zo klein begonnen was, die vroeger de man was waaraan de ‘groten der aarde’ hun schoenzolen afveegden, hij voelt zichzelf nu grote der aarde. (In de provincie gaat dit altijd nog iets vlugger en radicaler dan in de grote stad.) De lafheid, de weerloosheid, de angst voor ‘straf van boven’, voor verlies van een betrekking, werken de macht van zo'n despoot in de hand; zonder deze angsten had immers geen enkele maître-chanteur zijn kans van bestaan.

De kampioen die vroeger tegen misstanden streed, houdt in schijn deze strijd ook nog steeds vol, maar hij heeft er nu zijn liefhebberijtjes naast. Hij zegt: ‘Kom, meneer, weest u gehoorzaam, of ik zet uw dossier en dat van uw vrouw in mijn krant’, ofwel: ‘Mevrouwtje, wordt u wat aardiger, of ik kleed tot schadeloosstelling uw man in mijn kolommen uit’. Ook bij gevallen als dit laatste, bereikt de gevreesde negen op de tien maal zijn doel. En het wonderlijke van de provincie is, dat zij deze man nu eerst recht bewondert. Naast de stumperds die in hem nog steeds de kampioen van het recht blijven zien (dit gezichtsbedrog wordt trouwens makkelijk in stand gehouden, zolang er combinaties bestaan van gelijke belangen), de leperds die weten ‘wat het leven is’ en hoe bewonderenswaardig zo'n dossier-satraap ‘geboterd’ heeft. Het gevolg is simpel: het individu dat volgens alle logica en in het meest nauwkeurige nederlands een onafzienbare patseris, straalt voor de provincie als de te-pe-kong voor de Chinezen, als de ‘wreker’ voor wie men kniebuigt.

[p. 15]

Ik weet niet wat de oude heer Z. van bovenstaande uiteenzetting denkt en of hij mij in mijn waardebepalingen bijvalt of niet. Hij moet toch weten dat ‘in dit goede Indië,... onder het licht dezer sterke zon, [waar] verwordingsverschijnselen niet goed gedijen’, een paar van dergelijke verschijnselen een bloeiend bestaan hebben geleid. Kan het zijn dat hij, die tegenwoordig spreekt als de Deugd van Molenvliet in persoon, nog eens een preek in de Java-Bode wijdt aan déze leden van de criminele klasse? Het zou een verheffend moment zijn, waar hij immers niet alleen voor ‘de grootste journalist van Indië’, maar zelf voor alomgevreesd doorgaat. Hij heeft de reputatie van zelf ontzettend ‘gevaarlijk’ te zijn en schrikbarend rijk aan dossiers. Men kan geen halfjaar in Indië vertoeven zonder de vermakelijkste verhalen te horen van financiers en hoofdambtenaren die, na behoorlijk door de oude heer Z. te zijn getuchtigd, hem de hand kwamen likken, beterschap beloofden en een abonnement namen op de Java-Bode, - uit een verbasterd zelfrespect daarna overal verkondigend dat Indië geen groter wijze en geen groter pallikaar bezit dan uitgerekend deze oude heer Z.

Met dat soort afrekeningen intussen hoef ik mij niet te bemoeien. Ik ben de oude heer Z. een antwoord schuldig op een literaire causerie die hij mij onlangs wijdde, zich baserend op de schendbrochure van een gemaskerde ennesbejer, die zich niet anders durfde noemen dan Wutse (zoals ennesbejer rijmt op patjepeër, rijmt Wutse op prutsen, en het is misschien in hun gevoel voor het rijm dat deze lieden het befaamde ‘fatsoen’ openbaren waarvan hun keel scheurt). Zich, ter complete documentatie betreffende de huidige nederlandse letteren, zonder meer overleverend aan gezegde brochure, ontleende de oude heer Z. daaraan ook de titel van zijn causerie en noemde die: Sluipend Gif. Om hem een tegenbeleefdheid niet te misgunnen, ontleen ik mijn titel aan Couperus; zo blijven wij toch ieder op ons eigen peil.

Maar ik wil verder gaan en, om de oude heer toch even op zijn gemak te zetten, dat wil zeggen te doen geloven dat zijn ma-

[p. 16]

nieren soms de mijne zijn, óók een paar versjes citeren, laat ons zeggen als epigraaf. De oude heer heelt zich ditmaal niet met tinwinning en zoutregie of met onbekwame ambtenaren bemoeid, maar met zaken van letteren en geest. En dus:

 
Mais d'esprit, ô le plus lamentable des êtres,
 
Vous n'en eûtes jamais un a tome, et de lettres
 
Vous n'avez que les trois qui forment le mot: Sot!

Het is een pluim uit zijn geliefde Cyrano.

 

Hoe ben ik eigenlijk aan deze oude heer gekomen?

Twee jaar geleden kwam ik in dit mijn geboorteland terug, na een verblijf van 15 jaar in Europa. Een dergelijke terugkeer heeft zijn voor en tegen: men hervindt met ontroering oude en geliefde dingen, maar men proeft extra-scherp de nare smaak van sommige veranderingen, van sommige tradities ook, die men vroeger als vanzelfsprekend aanvaardde. Om bij de koloniale pers te blijven: gedurende mijn eerste dagen in Indië trof mij de eenzijdige berichtgeving zó, dat lezen van europese telegrammen mij overbodig leek. Ik was, meen ik, 14 dagen hier, toen Madrid al tweemaal genomen was en een geïllustreerd indisch blad een foto bracht van generaal Franco gedurende die blijde gebeurtenis. Zo krijgt de provincie een ‘waarheid’ toegemeten die gezond voor haar wordt geoordeeld, en hoewel men dit weet, men went er langzamerhand aan, helaas, bij gebrek aan betere bronnen*. De organisatie van de leugen is in Europa niet zwakker; alleen vindt men daar in kranten van een andere richting een tegenwicht, een mogelijkheid om althans de waarheid te benaderen, terwijl hier één opportunistische pers, af en toe met een heel schuchter gekerm van halfgesmoord geweten, alom regeert.

[p. 17]

Een familie in het Soekaboemische, bij wie ik in de buurt kwam wonen en die geabonneerd was op de Java-Bode, meende mij een plezier te doen met mij dagelijks dat blad te sturen, natuurlijk na voorafgaande mededeling over al de talenten van de heer Zentgraaff. Ik begon met enige verwachtingen 's mans hoofdartikelen te lezen. Na twee weken van deze kost vroeg ik mij af: vanwaar die algemene geestdrift voor een schrijfsel dat precies zo ontsnapt had kunnen zijn aan de hoofdredacteur van de Purmerendse Avondpost? Naast allerlei stomvervelende artikelen over aangelegenheden van ‘practisch belang’, om de zoveel tijd de verontwaardiging van een dyspeptisch oud-apotheker ter dorpssociëteit, en wat de stijl betreft: een roestige knalpot die zich luchtte in notarisklerken-hollands. De planters van het Soekaboemische zwoeren toch bij dit orakel, dat, zeiden zij, alles wist en de dingen zo ferm zei. Ik leidde hieruit af dat wat zij ferm noemden een grote vulgairheid van wezen betekende, gegoten in vaak stuntelige maar tenminste parmantig losgezette zinnetjes.

Proeve van ‘ferme stijl’ voor de provincie:

‘Wanneer een oude heer, die nooit veel tijd vond om zich aan literatuur te wijden, het plotseling nodig oordeelt een literaire causerie te houden, wordt dat voor hem allicht een gevaarlijk experiment.

Allicht maakt hij zich dan: bespottelijk.

Het is immers dan te laat voor hem om het nog te leren.

Hij is daar te oud voor.

Zijn bespottelijk gepraat zal dus alléén indruk kunnen maken op lieden die nog minder op de hoogte zijn dan hij.

Wanneer hij bijv. beweert dat het poverste blaadje in Indië geen gemene literatuur zou opnemen, dan heeft hij, feitelijk, niets gezegd.

Het poverste blaadje in Indië zou sommige bladzijden niet kunnen en durven opnemen van Aristofanes, Rabelais, Boccaccio, Aretino, de spaanse schelmenromans, de Confessions van Rousseau, de mémoires van Casanova, de romans van Zola, de erotische gedichten van Verlaine, de autobiografie van

[p. 18]

André Gide, het werk van D.H. Lawrence, de Ulysses van James Joyce.

Toch zijn deze allen erkende grote schrijvers, en het poverste blaadje van Indië... wel, dat blijft wat het is. De goede man die op deze wijze redeneert, oogst dus alleen een goedkoop succes bij héél domme lieden, die hij dom-listig met hun indische superioriteit heeft gevleid.

Dit soort succes nu maakt hem, voor wie wèl kunnen oordelen, behalve bespottelijk, een beetje zielig en verdacht.

En als men hem om zijn ouderdom niet sparen moest, zou men zeggen: “hij staat er tenslotte bij als een blunderende kwakzalver”.’

Men zal toegeven dat een dergelijke betoogtrant althans dit voordeel heeft: dat de armste van geest het kan volgen; dat het niet alleen ‘ferm’ is maar duidelijk voor iedere stumperd die op zijn best een krant lezen kan. Het succes van 's heren Z.'s stijl bij een bepaalde gemeente leek mij niet langer geheimzinnig. Men vertelde mij overigens met trots dat de Java-Bode 4000 abonné's had. Vierduizend lieden, dacht ik, die van zoiets smullen, die aan zó'n leiband lopen; vierduizend lieden, behorend tot het ‘superieure blanke ras’, dat voor dubbel superieur moet doorgaan in Indië, - en men zegt dat ‘wij’ hier zo vooruit zijn gegaan...

Ik verzocht de familie in kwestie mij de Java-Bode niet verder te sturen; tot deze 4000 te behoren ging mij werkelijk te slecht af. Een vervalste berichtgeving, en dan nog de knalpot, die al zo lang in de tropen had dienstgedaan, van een dergelijke zeurkous? Het leven is kort, ook in Indië, en mijn morgenuitzicht op de Salak hier verder mee te bederven, leek mij een moordaanslag op het goede dat dit land ons geeft.

Het viel mij ook op, dat de oude heer Z., die als een ennesbejer dacht en voelde (sindsdien lijkt hij meer nazi geworden), niet ronduit toegaf tot die partij te behoren. Hij zal gedacht hebben: als de partij het wint, kan ik altijd nog zeggen dat ik van het begin af vóór was. Verliest de partij, dan beroep ik mij op de critiek die ik er altijd tégen had.

[p. 19]

Eerst in Batavia hoorde ik nieuwe geluiden over deze courantier die mij in het Soekaboemische zo had doorgezaagd. Een van de weinige lieden hier die ik voor een ‘homme d'esprit’ houd, zei mij: ‘De man is in iedere omstandigheid een troupier. Zijn ongeluk is dat hij vroeger sergeant was en, journalist geworden, de sabel met de geest verruild heeft, zoals dat heet, maar het, als dienaar van de geest dus, na jaren ploeteren nog altijd niet verder heeft gebracht dan sergeant. Men hoeft niet te praten van minderwaardigheidscomplexen, want wij hebben allemaal wel zoiets; het kenmerk van een mens die iets presteert is waarschijnlijk dat hij zodoende een minderwaardigheidscomplex moest overwinnen. Wat deze man overkomt is reëler, en heus, het is een drama voor hem, welbeschouwd’.

Ik opperde de mogelijkheid dat de man zijn wekelijkse verontwaardigingen te luchten had als dienst, voorgeschreven door de smaak van de 4000 die zich van dat lekkers niet meer konden spenen, dat de ongelukkige er zelf eigenlijk meer dan genoeg van hebben kon. ‘In het minst niet, was het antwoord; deze wekelijkse ontploffingen houden nauwkeurig verband met 's mans karakter en met het karakter van de collega's, die hem haten en toch geen kik tegen hem durven geven, omdat zij voor 90% bang zijn en voor 10% saamhorig. En zijn macht in Indië is groot...’

Bij deze woorden zag ik Indië zich samentrekken tot de preciese vorm van een bokaal, een kom vol angstige vissen, met de oude heer van de Java-Bode als haai daartussen. Als bokaal-haai leek hij mij ook nog best te voldoen. Maar de visie was onaangenaam voor iemand die, als ik, van dit land houdt.

 

Toen ik in het nummer van 1 october van dit blad mijn bespreking van Atjeh publiceerde, wist ik precies wat ik te verwachten had. Al had ik nog méér goeds van het boek gezegd dan ik gedaan heb, ik had iemand op de tenen getrapt die uiteraard de gevoeligheid moest hebben van een bejaarde vedette. De alom-gevreesde was het zichzelf wel verplicht te reageren en aan zijn 4000 te berichten welk een infaam indivi-

[p. 20]

du ik was. Dat hij dit zou doen zonder over mijn artikel te reppen, in de vorm van een onbaatzuchtig sermoen, lag voor de hand: men heeft nu eenmaal de gewoonte zijn lezers te misleiden, óf men is iemand anders dan de oude heer in kwestie. Er zijn dan ook mensen die getuigen kunnen dat ik precies voorspeld heb hoe de oude heer mij zou aanvallen: met een boetpredikatie over mijn boek Het Land van Herkomst.

De oude heer Z. heeft nog beter gedaan: volkomen onwetend inzake literatuur en overgeleverd aan zijn gids Wutse, heeft hij mij zelfs gekapitteld over twee boeken: volgens hem moet ik namelijk nog een ander boek geschreven hebben, getiteld: Uit de Indische Jeugd van Arthur Ducroo. De mensen die, na deze inlichting, naar Kolff en Visser zijn gelopen om haastig die gemene boeken te bestellen, zullen althans in één deel worden teleurgesteld.

In zijn - o zo waardig - antwoord op het artikel waarmee dr Meyer Ranneft hem vereerde, heeft de oude heer Z. verklaard dat hij alleen maar wist van slaan naar de in zijn oog schuldigen: ‘boven, op, en beneden den gordel’ (Java-Bode van 14 juni '38). Het is altijd prettig zoiets te weten, bij zulke waardige tegenstanders. Zo ook verklaarde deze grote logicus dat hij geen antisemiet was, dat in Indië geen plaats was voor antisemitisme, maar in zijn maniakaal-stompzinnige ‘vervolging’ van Samkalden was het eerste argument dat zich aan dit edel grijs hoofd opdrong, het poenige: ‘Jood, daar mag jij niet van meepraten!’ (Van het V.C. er-schap namelijk.) Volgens deze zelfde logica is het een ieder dus veroorloofd hem, zodra hij zijn perkje te buiten gaat, toe te voegen: ‘Sergeant, over de compie alléén alsjeblieft’.*

Maar de mooiste zet, die, neem ik trouwens aan, meer aan het toeval dan aan het beleid van de oude heer Z. te danken is, werd nog het moment waarop hij zijn artikel tegen mij publiceerde: de tweede dag nadat ik met longontsteking in een

[p. 21]

ziekenhuis was opgenomen. Ziehier de reden waarom ik eerst nu antwoord, waarom anderen mijn verdediging op zich hebben genomen, verdedigingen die niet altijd werden geplaatst. Mijn vriend Samkalden, die al het geblaas over hemzelf onbeantwoord had gelaten, schreef een briel die hij de Java-Bode vroeg te plaatsen. De oude heer Z. antwoordde met vermanende en martiale praatjes, maar plaatste allerminst: Samkalden had in zijn brief aanhalingen gezet uit mijn artikel over Atjeh, zodat de 4000 dan gezien zouden hebben hoe weinig onbaatzuchtig de ontmaskeringsdrift van de oude heer Z. was.

Minder vertrouwend dan Samkalden geloof ik met-dat-al niet dat deze onthulling veel op de 4000 zou hebben uitgewerkt. Wie in staat is dagelijks deze ‘leider’ te lezen, is bedorven - heus - op het chapiter van ridderlijkheid. In zijn antwoord aan Samkalden schreef de oude heer trouwens dat hij aan diens ridderlijkheid niet geloofde en dat zulke ridderlijkheid een tweede-hands artikel was. Bravo! het is altijd prettig te zien hoe iemand zichzelf durft zijn, maar het enige belang van dit antwoord ligt voor mij dan ook in de openingstirade van de oude heer Z., waarvan de syntaxis aparte bewondering verdient:

‘Mijne reactie op den, blijkens voorafgaande mededeeling aan anderen op mij, via Atjeh, gedanen persoonlijken aanval, heeft U uit het evenwicht gebracht’. Ten eerste wordt hier spontaan toegegeven dat het stuk over mij een ‘reactie’ was; maar ook dat over de ‘voorafgaande mededeeling’ is juist. Niet alleen dus dat ik de eerste klap gaf en niet andersom, maar bovendien dat ik die had aangekondigd. Ik had namelijk het plezier op het Landsarchief de heer Kierdorff te ontmoeten, vers uit Holland ingevoerde luitenant van de oude heer, en de heer K. kwam te spreken over de ‘grote tijd’ van de indische journalistiek, de tijd bedoelend van Wybrands en de jonge heer Z. Ik zei hem toen dat ook deze tijd mij een vale kopie leek van de franse journalistiek (Drumont, Rochefort), dat deze indische ‘groten’ overigens in geen enkel opzicht gro-

[p. 22]

ter waren dan de heer Lion uit de Java-Bode-tijd van Busken Huet (de man van wie Huet aan Potgieter meedeelde dat hij een ‘venale hansworst’ was, groot in de ‘drekpolemiek’ en in de ‘kunst van het smijten met paardevijgen’), en dat zij zeker binnenkort even compleet vergeten zouden zijn als de heer Lion het nu was. Zo pratend kwam ik ertoe de heer K. onbewimpeld mee te delen wat ik dacht van de oude heer Z., van zijn stijl en van de angst die hij overal inboezemde. Ik zei erbij dat ik met plezier met hem zou polemiseren, had niet de angst in kwestie ongeveer alle grote dagbladen tegen hem verlamd, zodat een strijd tegen hem practisch moest neerkomen op het aanvallen van een driedekker met een vissersbootje - maar dat ik het misschien ook zo nog wel doen wou. Geen wonder dat deze boodschap de alom-gevreesde behoorlijk werd overgebracht.

Ik heb dus geen enkel excuus aan te voeren, wat de ‘reactie’ van de oude heer betreft. Ik heb zijn artikel om zo te zeggen bij hem besteld. Het is zelfs láng uitgebleven, voor een zó ontplofbaar iemand. Zelfs na mijn bespreking van Atjeh had de oude heer nog veertien dagen nodig om los te komen. Is hij geslingerd geweest tussen zijn behoefte om mij aan de kaak te stellen en zijn program om Kritiek en Opbouw dood te zwijgen: een ‘communistisch’ blaadje immers voor systematische lasteraars, een onaangenaam onafhankelijk blaadje althans, voor de hier heersende pers? Of heeft hij veertien dagen nodig gehad voor het bestuderen van zijn gids Wutse?

En nu het artikel zelf.

Op de literaire beschouwingen van het duo Wutse-Zentgraaff kan ik uiteraard niet ingaan: men houdt geen discussie over paradijsvogels met vooringenomen poeliers. Botheid en onwetendheid nog daargelaten, wens ik alleen van gedachten te wisselen met lieden die althans begrijpen dat de kunst vrij is en ieder gebied van ‘het machtige leven’ (zoals de oude heer Z. zelf zo graag zegt) bestrijkt; niet over verminkingen van kunst, door nazi's of filisters.

Werkelijk, er steekt meer profijt in om over literatuur te pra-

[p. 23]

ten met een échte veldwachter: die man zou Tollens misschien voordragen op Koninginnedag, maar het zou niet in hem opkomen een modern duplicaat van Tollens te vragen; hij zou daar niet pretentieus en niet dom genoeg voor zijn.

Samkalden heeft de oude heer Z. verweten dat hij Het Land van Herkomst uitsluitend geciteerd had uit de brochure van Wutse. Ik heb die brochure met mijn schoen doorgebladerd en het verwijt onjuist bevonden; de oude heer is zélf in mijn boek op zoek gegaan naar de truffels die hij tussen het soepvlees van de Java-Bode wilde zetten. Met kennis van zaken spreekt hij in zijn artikel over de ‘snuit van een varken’; men weet dat de boeren van Périgord een dergelijke snuit nodig hebben om truffels te vinden; het enige literaire compliment dat ik de oude heer dus maken kan is: dat hij zich niet alleen op de snuit van Wutse heeft verlaten.

Overigens heeft hij mij op deze manier tot medewerker gemaakt van de Java-Bode, en dát nu smart mij, ik wil er rond voor uitkomen. Het is uit weerzin om vrijwillig in dat blad te staan dat ik van mijn recht van verweer afzie; maar ik kan zelfs de oude heer Z. niet beletten mijn geschriften te plunderen. Hij heeft zich bovendien beperkt tot 3 citaten, waar hij er 30 had kunnen kiezen; met 3 citaten en 2 kolom commentaar heeft hij ‘bewezen’ hoe'n vuilpoets ik ben; met 3 citaten en minder commentaar neem ik aan te bewijzen dat de oude heer Z. denkt als een wijsgeer en schrijft als... un monsieur; en werkelijk, ik tart ieder om een sterker staaltje te vinden van wat men doen kan met 3 citaten.

Een ander punt, waarop ik nog minder zal ingaan, is dat betreffende mijn ouders. De oude heer Z. heeft de ouders van mijn hoofdpersoon Arthur Ducroo, die ik immers zelf moet zijn, zomaar vereenzelvigd met de mijne. Ik zou het recht hebben hem voor leugenaar te verklaren, op zijn minst tot het ogenblik waarop hij met enige dossiers had aangetoond dat de oude Ducroo's mijn ouders zijn. Maar ik heb mijn boek niet geschreven om mij achter dit soort uitvluchten te redden en mij achteraf beter voor te doen dan Arthur Ducroo, ook al

[p. 24]

zou ik aan iemand die het boek ernstig als mémoires, dus ‘historisch’, wenste te beschouwen, naar waarheid moeten zeggen dat hij zich dan in veel vergissen zou, dat veel veranderd werd, dat ik niet ten onrechte op het titelblad zette: roman. Ik heb elders deze kwestie uiteengezet en kan hier korter zijn. Door van de oude Ducroo's mijn ouders te maken, maakt de oude heer Z. van de zaak een familie-affaire. Men kan niet verwachten dat ik één woord over mijn familie wissel met een meneer Zentgraaff: met al mijn democratische ideeën heb ik daar te veel standsgevoel voor. En mijn ouders, werkelijk, waren er de mensen niet naar om de verdediging van een Zentgraaff op prijs te stellen; zij zouden hem bij hun leven gevraagd hebben hoeveel hij hebben moest om van zijn ‘pakrol-bamboe’-schap verschoond te blijven.

Toen ik Het Land van Herkomst schreef, wist ik dat het boek vele lieden een maagcatarrhe kon bezorgen. Ik heb bij het schrijven niet gedacht aan indische voorlichters, aan oude theetantes, aan koorknapen, aan flessentrekkers die voor ouderling wensen door te gaan, aan heilsoldaten, aan nazi-aestheten, aan waarentige damessen met einddiploma kookschool, aan oude hypocrieten die, behept met een onmiskenbaar bordeelhouderstronie, niettemin de toon aanslaan van Paulus tot de Corinthiërs. De oude heer Z. zelf had zich misschien niet zo onvoorzichtig in de lezing van dat boek moeten storten, op zijn jaren; hij had er een behoorlijke portie eau des carmes bij moeten nemen. Maar wat doet een herder al niet die zijn 4000 schaapkens een bepaald fatsoen voor ogen draaien moet.

Eén definitieve verklaring dus maar na dit alles, voor andere herders die mij mochten bestuderen. Wie Het Land van Herkomst werkelijk gelezen heeft en eruit opmaakt dat ik mijn ouders heb willen ‘uitkleden’ of ‘afbreken’, is een bewust lasteraar, een imbeciel of een bruut. Ik kan dus ook de heer Z. slechts de keus geven tussen deze drie dingen, tenzij een combinatie van de drie hem redelijker lijkt.

Wat mijn ‘geestelijke naaktloperij’ en ‘exhibitionisme’ be-

[p. 25]

treft - er zal verband zijn tussen dit en mijn walging voor het exhibitionisme van lieden met zwarte hemden, riempjes, beenkappen, en opgeheven rechterarm. Er is blijkbaar geen plaats in iemand voor de twee. En een zo rijk leven als dat van de oude heer Z. bijv. zal ons zeker nooit voor 1/10 onthuld worden, als hij het voor het zeggen heeft. Minder kuis dan hij vind ik dit zonde en jammer. Het zou zo nuttig kunnen zijn deze Indië-kenner zelf tot op de bodem te kennen, niet alleen voor het superieure blanke ras van deze kolonie, maar ook voor de zo leergrage Indonesiërs.*

Ik zelf ben in dit land gekomen, voornamelijk om wat te leren, en ik zal hier misschien niet lang blijven. Hoe meer materiaal ik in de kortste tijd opdoe, hoe beter. Laat mij het direct bekennen: ik ben van plan vroeger of later een vervolg op Het Land van Herkomst te schrijven. De oude heer Z. is een prachtig studie-object voor me. Ik reken op het haatdragend naturel dat een ieder hem toeschrijft, om mij een rijke oogst te bezorgen. En in ruil daarvoor - voor hem die zo gewend moet zijn aan rillende bankdirecteuren en hoofdambtenaren, kan ook ik misschien tot lering strekken. Maar begrijpt zo'n man het, als ik deze verklaring van Saint-Simon tot de mijne maak: ‘Mon estime pour moi-même a toujours augmenté dans la proportion du tort que j'ai fait à ma réputation’?

Het is niet nodig dat hij het begrijpt. Het enig nodige is dat hij een dossier aanlegt over mij, en mij om de zoveel tijd van alle smetten beticht in de kolommen van de Java-Bode. Voor de 4000 te zijn... wat de oude heer Z. wil dat ik zij, betekent voor mij een belangrijk gemak: men verliest toch al zoveel tijd door met allerlei onbenullen kennis te maken en onvruchtbare gesprekken te voeren.

Als de oude heer tienmaal zijn knalpot over mij openzet, dan, al is het uit een bescheiden beurs, zal hij bloemen hebben! En als hij het tot vijf-en-twintig artikelen mocht brengen, dan krijgt hij een spekkoek.

[p. 26]

De vreugd zou alleen verstoord kunnen worden als de oude heer het periodiek herhaald gesnater tot waarheid kon maken over die nabije toekomst waarin lieden als Samkalden en ik zullen worden gevild, gevierendeeld enz. Menno ter Braak noemt dit: de voorpret van lieden, die sinds lang de wensdroom koesteren van een vaste betrekking aan het concentratiekamp. Ik geloof niet dat de oude heer Z. zich daarmee alléén tevreden zou stellen. Als de N.S.B. baas wordt, zal hij gecanoniseerd moeten worden.*

In afwachting van dat alles verwijs ik naar de nog grotere Atjehman en nog oudere heer Colijn: voorlopig ziet het ernaar uit dat hij al te bloeddorstige sergeanten, ook in dit land, in toom zal weten te houden, zonodig met provoost en cachot. Het is mijn schuld niet als dit de enige argumenten zijn die het soort verstaat.

 

Naschrift. Het bovenstaande was geschreven, toen mij nog steeds artikelen gezonden werden, deze historie betreffende. Het blijkt een mooie ‘indische rel’ geworden, en als mijn stuk niet al klaar was, ik geloof dat ik nu maar zou hebben gezwegen. Zelfs een dominee - die reeds jubelt bij het vooruitzicht van een nazi-boekverbranding - is komen meeschelden dat ik mijn ouders uitgekleed heb: terecht buiten zichzelf dat ik mij aan dit monopolie van de dochters van Loth heb durven bezondigen. Ik hoor ook dat in de boekhandel plotseling grote navraag naar mijn boek is, en ik zal nog moeten eindigen met te bezweren dat, voor deze reclame, de oude heer en ik heus niet onder één deken hebben gelegen. Ik wil van veel beticht worden, maar dié verdenking zou ik niet kunnen dragen.

Ter voorkoming van misverstand ook nog dit: men zal niet geloven dat ik de oude heer Z. van de Java-Bode een overdreven hoogachting toedraag, maar wat te zeggen van de collega's die gnuiven en ginnegappen als hij op zijn pochel krijgt,

[p. 27]

maar die zelf te lamlendig zijn om voor zijn schrikbewind te bedanken? Alleen de zogenaamde ‘kleine’ pers houdt soms een spiegel voor Caliban's gezicht.

*Er is bovendien een manier om het beschikbare materiaal te plaatsen. Het Bataviaasch Nieuwsblad bijv. is in dit opzicht 4 maal zo ‘fatsoenlijk’ als de Java-Bode.
*Men hoort de oude heer Z. al urmen dat dit dan ook zo'n brutale Jood was. Maar zou hij zichzelf herkennen als men zei dat hij in het oog sprong als een lobbes van een sergeant?
*Och ja, ik zeg: Indonesiërs. De oude heer opene de knalpot over hoogverraad!
*Noot voor de oude heer Z. en zijn lezers: Niet in, of op, een kanon gezet, maar heiligverklaard. Wegens overgrote deugdzaamheid namelijk.