Tweede bijdrage tot kennis van de provincie

Aan Menno ter Braak

Je vraagt in Het Vaderland van 25 october hoe toch de heer Zentgraaff aan een reputatie in sommige indische kringen komt: aanschouw hem hier, uit zijn tent gelokt en in toorn verward. Maar men kan niet zeggen dat hij niet op bestellingen reageert; dit is proeve no 2 van de rijke oogst die ik van hem verwacht, en al verschijnt dit hier en niet in de Java-Bode, ik heb het genoteerd bij de 10 die aan mijn bloemenhulde moeten voorafgaan.

Jammer alleen dat 's mans verwarring zo hevig is, dat hij zich slag op slag vergist. In de handelsreizigersmop over onze plaatsruimte jokt hij nu bijv. al dadelijk door 32 kolom voor 16 aan te zien, en in handelsmilieus, dacht ik, is goed tellen toch een belangrijk ding. Vervolgens heb je een uitvoerige herhaling herkend van wat hij al in de Java-Bode had beweerd. Is dit herkauwen natuurlijk gevolg van aftandsheid? Betekent het voor de provincie een tactiek van ‘bekladden in eigen kring’? In ieder geval wijst het op gebrek aan nieuws, op slecht functionneren van de zo vermaarde dossier-aanleg. Ik zal hem op weg moeten helpen en opgeven waar te zoeken: van 1900-21 in Mr Cornelis en Bandoeng, van 1921-32 hoofdzakelijk in Brussel, van 1932-36 in Parijs-terwijl hij in Holland allicht over wat N.S.B.-informaties beschikken kan. Wij hebben toch een luchtpost!

Merk in het voorbijgaan op dat zijn verwarring hem al evenzeer in het rekenen als in het tellen dwars zit. Mijn arti-

[p. 28]

kel bedroeg precies 10 kolom, zegt hij; daarna, dat ik om mij te verontschuldigen 10 kolom nodig had, en dan ‘nog een kolom of 8’ om hem persoonlijk onaangenaam te zijn. Geef toe dat de boekhouding niet deugt. Je weet overigens dat mijn ‘verontschuldiging’ uit één verklaring bestond; dat ik lieden die Het Land van Herkomst interpreteerden op zijn manier de keus liet tussen te zijn: bewust lasteraar, imbeciel of bruut. Deze verklaring blijft onverzwakt gehandhaafd.

Ik begrijp dat hij, op zijn leeftijd, graag wat langer zou willen nakaarten over naaktfoto's, zalige nachten, alkoven, impotenties enz., maar zie je, zelfs als het een ander geweest was, ik hoùd niet van oude heren die zich op deze manier ‘op gang’ trachten te houden, zij het dan onder het dek van deugdzaamheid. (Je hebt iets dergelijks gezien toen wijlen Borel bij Alie Smeding's Zondaar kwijlde en alarmeerde tegelijk.) Eén ding is het onthouden waard: de Atjeh-helden waar hij zo graag over schrijft, zouden, wanneer zij als jongen van 15 een naaktfoto van hun vader's maîtresse ontdekt hadden - maar dat zouden zij bij hùn vaders natuurlijk nooit! - die foto helemaal niet bekeken hebben, maar onmiddellijk in de la teruggesmeten, om diep blozend weer te gaan knikkeren. Onze deugdzame grijsaard wil dat zijn provincie roept: ‘dát is normaal!’

Maar het ergste schijnt toch dat citaat te zijn over die successen met aanhalingstekens; daar raakt hij niet op uitgekeken. In de Java-Bode (je zult het vod niet meer hebben) schreef hij daar achter: ‘Er zij allereerst op gewezen dat Du Perron, over de reputatie zijner moeder schrijvend, het woord “successen” tusschen aanhalingsteekens plaatste. Hij zal bevreesd zijn geweest dat men anders aan de beteekenis dier successen zou tekort doen’. Je ziet dat deze vakkundige uitleg zich resoluut van alle gezelschaps- en balsuccessen verwijdert, maar als iemand nu eenmaal met het taalgevoel van een kroeghouder werken moet... Het fraaiste is alleen: dat die aanhalingstekens in mijn tekst niet voorkomen, zoals je gemakkelijk in het L.v.H. kunt nazien, op blz. 57.

[p. 29]

Déze vervalsing - die moeilijk op rekening van de verwarring gesteld kan worden - zegt eigenlijk alles. En zo iemand meent dat hij zonder risico over ploertigheid spreken kan. Dat liegen bij verdachtmaking iemand tot canaille stempelt, is voor hem uiteraard grieks.

Hij heeft-uiteraard alweer-bezwaar tegen een beroep op grote schrijvers. Hij beroept zich liever op ongenoemde grootheden: een indisch psychiater ‘van naam’ (die het proza van zich geeft dat je gezien hebt en waardoor deze koloniaal, die anders geregeld mokt tegen Freud, wel geïmponeerd moést worden toen hij het zelf gebruiken mocht) en een hoofdambtenaar, die niets ergs zegt als men het commentaar van de verdachtmaking eraf laat. Suggereren dat hier in Indië alleen plaats is voor een paar Zentgraven en wat daarop lijkt, is overigens strijd- en wiegelied van de Java-Bode.

En het slot van zijn betoog, met de povere mededelinkjes die hij dan eindelijk doet! - och, ik geloof dat het de ellendigste krantenlezers in deze provincie nog misselijk maken kan. Zó prollig en parvenuïg is toch werkelijk alleen nog maar het allerergste hier. Maar misschien heb je hier dan ook het antwoord op je vraag: in welke kringen men zulk geschrijf voor critisch proza verslijt. Grote namen in de galerij van deze ‘maatschappelijk gelukten’ zijn natuurlijk: Deterding, Zaharoff, Ivar Kreuger, Stawisky enz. Soit; op dit peil beland, prefereer ik de anonymus die in een krant hier ongegeneerd zo redeneerde: ‘Als een schrijver het veelgekochte werk Atjeh niet onverdeeld bewondert, is dat natuurlijk omdat hij voor zijn eigen boeken geen markt vindt’. Dat ‘geen markt’ is zo true to type, niet? en toch, als je om je heen kijkt onder het recensentendom dat we kennen, zal je nog moeite hebben om een klungel te vinden die zichzelf zo ferm in het gezicht slaat. Hier zal de man gedacht hebben: dat is tenminste taal die mijn lezers verstaan.

Ik heb hier eens een planter gesproken (zijn voornaam was Flip en hij had het graag over défaitisme) die mij vertelde dat hij het met het L.v.H. ‘niet eens’ was. Ik zei dat dat geluk-

[p. 30]

kig niet hoefde. Hij haastte zich erbij te vertellen dat hij er zelf trouwens nooit in gelezen had, maar dat zijn vrouw hem eruit voorlas. De subtiliteit van deze bekentenis ontging mij. Toen zei hij, om het tussen hem en mij op een accoordje te gooien: ‘Affijn, als het nou maar wat opgebracht heeft, dan is het dáár tenminste goed voor geweest’. Zet deze man naast die van ‘de markt’ en je hebt wel enig idee van wat hier gezonde taal heet.

Een man van f 1500 in de maand is precies 10 maal zoveel waard als een van f 150. Gezonder kan het niet. Wat antwoord je daarop?

Maar dat zoeken van mij naar ‘een baan’, dat schijnt haast nog erger te zijn dan mijn schrijven van zedeloze boeken. Het schijnt niet alleen ongehoord te zijn, maar onvergeeflijk, wanneer iemand zonder ‘bevoegdheid’, dat is zonder diploma's, ook nog een ‘baan’ zou willen, als hij er geen heeft! Wat wil je? ik was te oud om me nog te laten werven voor het indische leger; anders had ik nu misschien al de bevoegdheid van sergeant.

Kom, ik eindig. Deze oude abruti, - die niet tellen kan, niet logisch denken kan, niet lezen, niet schrijven, niet overschrijven kan, die alleen tekstvervalsen kan en als een kroeghouder interpreteren, die voor zijn herkauwerij niet zonder de hulp van een psychiater en een deurwaarder kan, dat zet men je hier godbeter't voor als een ‘groot polemist’! Dat heeft 45 jaar lang iedereen hier gemolesteerd en geterroriseerd, dat is wat ‘men’ hier nog meer vreest dan een Gouverneur-Generaal! Laster en domheid samen moeten wel machtig werken in een sfeer waar V.O.C. zulke gewijde letters zijn. Het is vooral de volgorde van die letters, die niet deugt. Indië zal eerst een bewoonbaar en beschaafd land mogen heten wanneer álle resten van Oud-Compagnies-Vuil zullen zijn opgeruimd.

Uit dit land zelf bekeken is het of de N.S.B. speciaal werd uitgevonden om die resten te redden. En een polemiek met een rest als deze kan, als men wil dat hij het zelf nog begrijpt - al-

[p. 31]

leen plaats hebben op zeker peil. Maar liever een eindeloze polemiek zó, dan verder te verdragen dat hij alleen slaat en bijt. Hij zal behoorlijk teruggebeten en geslagen worden, tot hij begrijpen zal dat men groot in de verdachtmaking en een godsnakend prul kan zijn.