[p. 52]

De poëzie van de onzin

De Gouverneur-Generaal heeft afwijzend gereageerd op de zenuwachtige aandrang om de kop van Erberveld te verwijderen van het muurtje aan de Jakatraweg. Niet ten onrechte werd in sommige bladen erop gewezen dat Indië tòch al niet rijk is aan historische gedenktekenen. Verder schijnt de gevierendeelde van 1722 ook geen èchte Indo te zijn geweest, zodat zijn door cement sindslang onherkenbaar geworden schedel alleen bij de genade van een ‘gebousculeerden toestand’ te beschouwen is als het centrum voor Indo-wrok, dat het nu opeens schijnt te moeten worden. En tenslotte is heel deze interpretatie van ‘schande voor de Indo’ pure onzin, want als die kop daar aan de Jakatraweg van ièts schande spreekt, dan van de Compagniesgerechtigheid in de 18e eeuw, meer bepaald die van de G.-G. Hendrik Zwaardecroon.

Later onderzoek heeft ontdekt dat Erberveld niet gevierendeeld werd omdat hij complotteerde tegen het gezag, maar omdat hij niet een stuk grond wilde afstaan dat deze Zwaardecroon nodig had. Het was een burenruzie met bloedige afloop; men leze het bij dr F. de Haan na in Priangan, deel III blz. 472-476. De Haan noemt Zwaardecroon iemand die ‘voor niets terugdeinsde, waar het de bevrediging zijner kwade driften gold’. Waarom de schande van Zwaardecroon als de schande van de Indo moet worden gezien, is voor een normaal denkend mens onduidelijk.

Blijft over: dat men medelijden heeft met die arme kop - zo eenzaam, met een piek erdoor, op dat muurtje, nu al 217 jaren lang. Voor Erberveld zelf moet dit ‘grouwelijck aensicht’ al net zo lang onverschillig geworden zijn; tenzij men het spiritisme erbij haalt. Een kop, die reeds begraven werd boven-

[p. 53]

dien, zij 't dan niet in aarde maar in cement, die het karakter heeft verworven van curiositeit, de waarde van historisch gedenkstuk en de rang van monument, blijft alleen zo verschrikkelijk beklagenswaardig als men zich de voormalige bezitter erbij denkt, nacht aan nacht bezoeken daar afleggend, zuchtend en tranen van ectoplasma vergietend, omdat hij - al werd zijn lichaam dan gevierendeeld en brutaal weggemaakt - zijn kop perse in een graf wil doen rusten. Doden die zich aan een crematie onderwerpen en hun as op de winden laten verstrooien, moeten van tegenovergestelde opvatting zijn, maar het is tenslotte niet uitgesloten dat de geest van Erberveld er zo over denkt.

De heer Ellendt, bekend I.E.V.-er*, heeft in Onze Courant van 16 Februari j.l. nu eindelijk het geweeklaag over ‘Indoschande’ verhelderd door de volgende, in deze logica veel meer passende anecdote, hem weer door de heer Hans van de Wall toevertrouwd in talrijk en illuster gezelschap:

‘Hij (d.i. Hans van de Wall) reed per auto op een avond uit Bandoeng op weg naar Batavia. Vlak bij de Goenoeng Mesigit kon hij vanwege een zware regenbui, gepaard met bliksem en donder, niet verder, zodat de heer Van de Wall in een hutje dat aan den kant van den weg stond, zijn toevlucht moest zoeken.

Wie schetst zijn verwondering toen hij in de deurpost van de hut een oude Javaansche vrouw zag staan, een rijzige figuur, met sterk sprekende oogen; haar houding was waardig, ja bijna koninklijk. Met de woorden: “Ik verwachtte U reeds lang, want ik heb een boodschap voor U!” begroette zij den heer V.d. Wall.

Ge kunt U voorstellen, lezers, hoe het den ouden Hans van de Wall te moede was bij het hooren dezer woorden, maar wat de oude vrouw verder vertelde leek op een profetie.

Zij zeide dan: “Mijn boodschap is deze! Het Indo-geslacht zal nooit tot vrijheid komen, nooit die plaats in de Indische samenleving innemen, waarop het door zijn afkomst recht

[p. 54]

heeft, zoolang de kop van Pieter Erberfeldt als een teeken van schande aan den Jacatraweg blijft staan!”.’

De heer Ellendt voegt, ietwat nuchter, daaraan toe: ‘Meer zeide zij niet. Na het brengen van haar boodschap klaarde de lucht plotseling op en Hans v.d. Wall kon zijn reis weer voortzetten.’

Maar hij eindigt, met heel wat meer gloed: ‘Ik persoonlijk geloof niet dat dit verhaal gefantaseerd is, maar evenals God door alle eeuwen heen, menschen geschapen heeft met een profetischen blik, goddelijke boodschappers, zoo ben ik er van overtuigd dat deze oude vrouw niet per toeval den Indischen dichter en denker moest ontmoeten, maar dat Van de Wall die als weinigen in staat is te beleven wat in de Indo-groep leeft, de man moest zijn, om die profetie bekend te maken opdat zij geloof bij ons vinde. Moge deze profetie spoedig in vervulling gaan, opdat de naam Indo van den onverdiende blaam gezuiverd worde.’

Kijk: ik geloof óók aan dat verhaal! Men is indische jongen of men is het niet, en als ik lees van die waardige, ja bijna koninklijke gestalte, is het of een oude kennis uit mijn jeugd terugkomt, en ik zie de oude ogen glanzen als tjempaka gondok of angrèk boelan, en ik ruik de geuren van akar wangi vermengd met kemoening en sedep malem, en tegelijk hoor ik het ruisen der verenigde wateren van Tjiliwoeng en Tjitaroem. Die rijzige vrouw zal de moeder of de min, de mamma-tjang of de njei zijn geweest van Erberveld, en haar profetie is dan ook zuiver ‘inheems’, en zeer verwant aan bijv. de legende van die kanonnen - si Djagoer en dat andere - die bij elkaar moeten komen, wil Java weer vrij zijn. Deze verhalen zijn even poëtisch als vanzelfsprekend, in dit land, en al is het wat gewaagd om de heer Van de Wall zomaar voor dichter en denker uit te geven, ik ben ervan overtuigd dat hij alle qualiteiten bezit om door zo'n verschijning te worden geapostrofeerd.

Maar iéts deugt er toch niet in deze profetie, en dat is jammer. De heer Van de Wall en de verschijning moeten elkaar ergens niet goed hebben verstaan. Want, nietwaar, het ene heilige

[p. 55]

kanon kàn bij het andere gebracht worden, maar waar brengt men de kop, als men die van het muurtje los heeft? Mij dunkt: dan begint het probleem pas.

Zo maar in de grond stoppen? Geen behoorlijke geest die daar vrede in vindt. Die kop kan eerst begraven worden, wanneer men weet waar de rest van Erberveld's gebeente verstrooid werd; en wie weet dat? Welke Indo-historicus (aangezien van dit probleem de opkomst van de hele Indo-stand schijnt af te hangen) vindt dat nu uit? Ik beloof u dat het een werkje is, heel wat moeilijker nog dan het vergaren van de ossementen van Coen, en dáár is al zoveel zweet en kwaad bloed voor nodig geweest.

Ik stel voor dat de heren, die zich voor deze zaak nu al zo vaak interesseerden, met een nieuw idee aankomen bij de Gouverneur-Generaal. Op een paar honderd meter maar van Erberveld's kop af, voor de Portugese Buitenkerk, ligt, rustig en waardig onder een stijlvolle grijze steen, het gebeente van Zwaardecroon. Men vrage vergunning dat gebeente ook te storen (tenslotte, er is geen reden om Zwaardecroon te sparen waarvoor zelfs Coen niet werd gespaard). Men neme zijn hoofd weg en plaatse het - altijd als de vergunning niet uitblijft! - naast de kop van Erberveld. Op hetzelfde muurtje; broederlijk veréénd. Dan zijn de kwade buren weer goed, en het slachtoffer is niet meer eenzaam. En moge dan ook de vrede terugkeren in de verontruste geesten, die met de geest van Erberveld steeds meer gemeen krijgen dat zij behoefte hebben aan een kop.

*I.E.V.: Indo-Europeesch Verbond