[p. 74]

Drie dames en een dichter

Begin April was ik in Buitenzorg genodigde op een avond van de vereniging Istri Sedar (De Bewuste Vrouw). Men weet dat dit de enige vrouwenvereniging is die op de bres bleef voor de huwelijksordonnantie.* Wenst men deze beweging te zien als ‘links’, dan in de eerste plaats omdat men de Islam rechts plaatst. Voor vrouwen, in de leer van de Islam grootgebracht, zijn de vrouwen van de Sedar natuurlijk inderdaad verwoede revolutionnairen, onverantwoordelijke megaera's, gelijkstaand aan wat in een voor Europa voorbije periode de suffragettes waren. Vergelijkt men ze met de turkse dames, die aan wijlen Kemal Pasja haar definitieve bevrijding danken, maar die toch al zo'n goed eind op weg waren toen Les Désenchantées verscheen van de melodieuze Pierre Loti, dan zijn ze nog wel zeer ‘ten achten’, zeer verdrukt door alle nog bestaande steunberen van het mohammedaanse huisgezin. Vergelijkt men ze met de vrouwenbeweging in Brits-Indië, dan constateert men dat de ‘oudere zusters’ van daarginds in wezen misschien nog niet zoveel verder zijn, maar in hier en daar een kleine verovering de ‘jongere zusters’ van hier tot voorbeeld kunnen strekken. Maar dit alles is nog maar sociologie.

[p. 75]

Ik ben naar de Sedar-avond gegaan om, voor mijzelf, simpel als toeschouwer, de ‘sfeer’ ervan mee te maken, de voornaamsten van deze bewuste vrouwen, die zich zelfs voor de macht van de Islam niet willen buigen, te zien en te horen.

Van een suffragetten-sfeer geen sprake. Zelfs het vrijgevochten jongemeisje, dat haar wilde haren verliezen wil alvorens het huwelijk in te gaan, schijnt te ontbreken. Wat opvalt, in dit geheel, is bij alle strijdlust, een rustige, vrouwelijke sfeer. Dit zijn werkelijke vrouwen, die bovenal de waardigheid opeisen inderdaad de vrouwen van hun mannen te zijn.

Zij doen ook sociaal werk, natuurlijk. Het Sedar-lied werd gezongen door een groep jongemeisjes, waaronder velen uit de marhain-stand, en de meeste ongeveer analfabeten. Zij worden beschouwd een politieke richting te vertegenwoordigen, nationalistisch natuurlijk, hoewel in principe vrouwen van iedere politieke overtuiging mogen toetreden, en de politie zendt aanwezigen beneden 18 jaar de zaal uit, eer het praten begint. Hoofdzaak in dit alles is, uiteraard, dat de toenemende bewustheid van de vrouw een sterk element vertegenwoordigt in de toenemende bewustheid van het volk.

Men kon in Buitenzorg, die avond, drie dames horen. De eerste, de voorzitster van de buitenzorgse groep, mevrouw Artinah Samsoedin, las een overzicht voor met tal van statistische gegevens. Zij deed het tegelijk bewust en met genoeg onzekerheid om niets te verliezen van een vrouwelijke charme die groot is; op het toneel met dat papier in de hand, rustig en zonder enige cabotinage, deed zij niettemin sterk denken aan een actrice die eens de glorie van de italiaanse film was, Maria Jacobini. Na haar sprak mevrouw Suzanna Hamdani uit Bandoeng, een der oprichtsters van de vereniging, ‘geroutineerd spreekster’ zoals dat heet, en bijna 10 jaar militante. Mevrouw Hamdani is elegant, spreekt voor de vuist weg maar met haperingen die een soort eigen caesuur brengen in haar betoog. Voor iemand die niet vloeiend maleis verstaat, overtuigt zij meer door haar stem dan door haar taal. Zij klimt het toneel op en af met een mengsel van gemak en

[p. 76]

verlegenheid, en de eerste en laatste indruk die zij dusdoende het publiek geeft, handhaaft zij eigenlijk onafgebroken terwijl zij het woord voert. Zij is, evenals mevrouw Samsoedin, een dame, hoewel eenvoudig en militant; zij is eerder intellectueel en gedempt dan vurig of meeslepend.

Ik plaats mevrouw Soewarni Pringgodigdo hier naast de bovengenoemde zusteren, voor de goede orde, hoewel zij eigenlijk het tweede deel van de avond vulde, dat van na de pauze. Mevrouw Pringgodigdo is wat men noemt een geboren spreekster; ik heb in Parijs vrouwen horen spreken als Magdeleine Paz en Anna Seghers en heb moeten constateren dat zij ze mèt gemak overtreft. Zij is klein en gezet met een levendig gezicht vol finesse, een gezicht dat moedig is, maar waarin zij een glimlach weet te brengen die op de beminnelijkste wijze satiriek is. Was die glimlach er niet, zij zou iets napoleontisch' hebben in de agressieve zekerheid van haar houding en gebaren. Nu niet: die glimlach tempert haar vuur, brengt de humor aan die haar niet verlaat, ook wanneer zij gepassionneerd raakt of zelfs geprikkeld, want storende opmerkingen uit het publiek werden haar niet bespaard.

Mevrouw Pringgodigdo spreekt zo vlot en op de man af, zonder énige opsmuk, met bonhomie en familiariteit, dat zij volkomen begrijpelijk wordt voor wie zelfs onvoldoende maleis verstaat; haar élan zorgt voor de verbinding, haar overtuiging overbrugt gemakkelijk de hiaten in het begrip van de hoorder. Zij zegt: ‘En wanneer wij naar de wajang gaan en die mooie oude verhalen zien, nietwaar, en hoe mevrouw Soembadra... ach neen, het is geen mevrouw... en hoe Soembadra het gewonnen heeft van haar rivalen, dan lachen wij mee en wij zeggen: “Hoe aardig toch, Ardjoena heeft alweer een nieuwe vrouw”.’ Zij zegt dit ontwapenend goed; met een stemval bij de laatste woorden en een zo intiem amusement op haar trekken om wie zich zo naief amuseerden, dat alleen verstokte polygamen er zuur onder kunnen blijven.

Haar succes was dan ook groot. De mannelijke muzikanten in de zaal verzuchtten, bij haar scherpste uitvallen: ‘Edas, tjeuk!

[p. 77]

(Dat is te kras, zus!)’ en lachten niettemin zeer goedgehumeurd. Een oudere inheemse dame op de eerste rang, die mij als katholiek werd aangewezen, interrumpeerde vaak, maar bracht het tenslotte tot geen sterker argumenten dan een moederlijk hoofdschudden. Twee magere, kleine dames op de tweede rij echter, met sluiers over het hoofd, werd deze humor te machtig. Toen mevrouw Pringgodigdo zich aan een nauwkeurige berekening waagde, als ik mij goed herinner, betreffende de juiste prijzen van het talak,* toen zij het memadoe2 van nabij begon te beschouwen, liepen zij de zaal uit. Eerst de ene, muisstil, na een omzichtig schatten van de afstand tussen haar plaats en de deur; zonder enige waarschuwing voor de andere. Die andere zag zich dan ook genoopt de ketterse logica enige minuten langer te ondergaan. Zij keek rond, van onder de sluier, en zag haar vriendin verdwenen; zij keek op haar beurt achterom naar de deur; naar het toneel, naar de deur; toen waagde ook zij de aftocht; even geruisloos, als een muisje dat de sprong van de poes al op haar rug voelt. De deur liet beiden barmhartig door. Wie het schouwspel geboeid gevolgd had, kreeg daarna niets meer dan de afkeurende verbazing van de hoofdschuddende katholieke dame, maar men moet toegeven dat die aanhield tot de laatste seconde.

Een apart moment vormde, even voor de pauze, het optreden van een jong menadonees dichter, M.R. Dajoh. De heer Dajoh zou, met zijn dik achterovergekamd haar, zijn nogal breed open gezicht en helder gebit een jonge Spanjaard hebben kunnen zijn, zoals andere Indonesiërs doen denken aan Italianen, aan Zuid-Fransen, aan sommige Russen zelfs. Ik vreesde op het eerste ogenblik dat hij theatraal zou optreden; maar hij bleef zeer eenvoudig. Hij leidde een vers in van het soort dat men in Europa ‘liedjes naar het leven’ noemt, een beetje sentimenteel, maatschappelijk, een beetje bitter, paedagogisch. Hij vertelde dat hij de geschiedenis berijmd had van

[p. 78]

een zekere Mbok Daria, die hij, toen hij onderwijzer was in Bangil, daar half verhongerd ontmoet had. Ziehier de eerste strofe, in de maleise versie waarvan de heer Dajoh zich bediende:

 
Seperti binatang bersoesah-pajah,
 
dioesir-oesir dimana-mana,
 
meréka berdjalan berkembara,
 
amat banjak, seperti semoet,
 
mentjari makanan pengisi peroet,
 
kelaparan, bersoengoet-soengoet.*

Goede luisteraars hebben op dit ogenblik misschien een tik kunnen horen. De dichter ging voort:

 
Sedih-pedih, badan penat,
 
peroet hampa, sakit sangat,
 
meréka berdjalan amat lambat,
 
bernaoeng sedikit dibawab pohon,
 
kesakitan ditaban-tahan,
 
maoet menikam perlahan-lahan.3

Tikken?...

 
Mengharap-harap mendapat makanan,
 
memikir-mikir pertolongan,
 
menanggoeng banjak k'sengsaraän...4
[p. 79]

Heel veel driftige tikken. De dichter werd tot zwijgen gebracht: het was de assistent-wedana, deelde men mij mee, die zich verplicht had geacht tot ‘ingrijpen’. Een heer met een grijze jas, aan een tafeltje dat ik voor de perstafel had aangezien maar dat de politietafel bleek te zijn, zei in het maleis naar het toneel: ‘Mevrouw de voorzitster, dit vers mag niet verder gelezen worden’.

Verwondering van de dichter. Men deelde mij mee dat de heer Dajoh altijd zeer geijverd had voor het A.S.I.B.*, en zijn verklaring kwam dan ook prompt genoeg: het vers stond in een boekje, door de Archipel-drukkerij te Buitenzorg uitgegeven in 3000 exemplaren en door Balai Poestaka verspreid ten bate van het A.S.I.B., bovendien opgedragen aan mevrouw De Jonge geboren barones Van Wassenaer. Dit scheen er volstrekt niets aan te kunnen veranderen. De voorzitster kondigde met alle vereiste tact en distinctie aan dat het ‘tóch’ niet mocht.

Het is een zonderlinge gewaarwording zoiets mee te maken, wanneer men nog niet zo lang geleden heeft horen verkondigen dat Nederlands-Indië goddank geen politiestaat is. Men kan in de kranten lezen zoveel men wil van de hongersnood in Bodjonegoro, en elders. Een vers over honger voorlezen, in een zo kleine zaal, voor mensen die niet schuifelden, niet kuchten, die doodrustig zaten, wordt dus gevaarlijk geacht. Het lijkt mij pijnlijk voor het nederlands gezag en ik ben het hartgrondig eens met wat iemand mij voorhield: dat men werkelijk de mensen niet benijden moest die op deze wijze moesten ‘ingrijpen’. Het moeten alleen komt mij zo vreemd voor, omdat ik deze zaal gezien heb, omdat ik deze voordracht gehoord heb, die allerminst opstandig of luidruchtig was, en omdat ik nu het boekje vóór mij heb, waaruit bovenstaande strofen werden overgenomen, en dat inderdaad alle A.S.I.B.-garanties bevat, tot de opdracht aan mevrouw De Jonge in grote letters toe.

Is er sinds het drukken van dat boekje zoveel in Indië veran-

[p. 80]

derd, vraagt men zich af, dat wat toen lofwaardig scheen en door officiële kringen werd aangemoedigd, nu opeens als kwaadsappig moet worden beschouwd? Dan zou dat wijzen op achteruitgang. Behalve dat Indië geen politiestaat is, weten wij natuurlijk allen dat er geen honger wordt geleden onder de nederlandse vlag. Dáárvoor werden zelfs A.S.I.B.-fondsen gesticht, dáárvoor werden verzen geschreven als de hier geciteerde, - ik bedoel: opdat dat waar zou zijn. Is het nu zo reddeloos onwaar geworden, dat men er zelfs zo'n vers voor verbieden moet? Hoe jammer dat de politie de mensen dan niet ook verbieden kan honger te hèbben; het resultaat van het ‘ingrijpen’ ware minder kinderachtig.

(Ik schijn een soort Rip van Winkle te zijn in zulke dingen: ik dacht dat de politie alleen bij ‘erge’ dingen ingreep.)

De heer Dajoh heeft daarna ondernomen een ander vers voor te lezen, speciaal gemaakt voor de Istri Sedar. Het ging over bewuste mannen en vrouwen, over de vele vijanden die dezen hadden, ook in hen-zelf (moesoeh kalaparan, moesoeh katakoetan, moesoeh kabodohan); en het rhythme van deze strofen was licht; de voordracht opnieuw niet rumoerig, maar hups en zelfs elegant. Na iedere strofe keek de dichter over zijn lessenaar heen naar de tafel van het politiegezag. Als hij iets verwacht heeft, werd hij niet bedrogen; dezelfde heer van de vorige maal sprak op een gegeven moment: ‘Mevrouw de voorzitster, wilt u hem zeggen zich te matigen, anders zal ik hem het woord moeten ontnemen’.

Te matigen waarin? Ik heb van de heer Dajoh een ingezonden stuk gelezen in het Bat. Nieuwsblad van 19 april, waarin hij protesteert tegen een verslag dat de assistent-wedana had doen spreken van ‘tendentieus’; volgens de heer Dajoh wilde die politiedienaar dat hij de inspiratie zou temperen van zijn voordracht. Hoe het zij, de jonge dichter vond er iets op, dat ik gewaardeerd heb als de enige vonk geest die in de episode werd gebracht; hij zei: ‘Ik ben gekomen tot strofe 23, om mij te temperen zal ik strofe 24 overslaan’. Hij las dus strofe 25, en nog een paar strofen, en verdween toen van het podium.

[p. 81]

Ik heb niet de indruk dat men het hiaat in dit gedicht, of de rest van het vorige, gemist heeft; de politie heeft door een zó fijngevoelige wijze van verstaan, door de verzen op deze wijze te onderstrepen, ervoor gezorgd dat niemand ze meer op een andere wijze kon interpreteren, voorwaar.

Ik heb, als Nederlander, van deze maleise voordracht geleerd hoe geladen versjes kunnen zijn, die ik tot dusver altijd verkeerd gelezen moet hebben. En tenslotte moet men zich misschien nog verheugen dat, in een land dat geen politiestaat is, de heren van de politie in poeticis de beste verstaanders zijn.

*Ordonnantie die aan (toen aldus genoemde) Inlanders en Vreemde Oosterlingen, die niet reeds onderworpen waren aan een bij algemene verordening vastgesteld huwelijksrecht, gelegenheid zou geven om, met wederzijds goedvinden der aanstaande echtgenoten, eenhuwelijk te sluiten dat zich zou kenmerken door monogamie, wettelijk beperkte echtscheidingsgronden en echtscheiding bij rechterlijke uitspraak. Algemene tegenstand van Islamietische zijde is oorzaak geweest dat het voorontwerp nooit tot ordonnantie geworden is.
*Echtscheiding.
2Een bijvrouw nemen.
*Als dieren in nood en afgebeuld, overal weggejaagd, komen zij gelopen om werk te zoeken, in groten getale, mieren gelijk, eten zoekend om hun maag te vullen, hongerig, en pruttelend.
3Schrijnend bedroefd, met uitgeput lichaam, met lege maag en heel ziek, lopen zij voort, soms even rustend onder de bomen, hun pijnen bedwingend, als langzaam afgemaakt (lett. doodgestoken).
4Slechts hopend eten te vinden, slechts denkend aan hulp, veel ellende torsend...
*Algemeen Steunfonds voor Inheemse Behoeftigen.