[p. 124]

P.P.C. (brief aan een Indonesiër)

Geachte Heer Sjahrir, Het is niet makkelijk op uw brief te antwoorden in alle eerlijkheid, zonder gevaarlijk terrein te betreden, maar ik wil mijn best doen. Het portret dat u van mij geeft, kan ik bijna volledig aanvaarden, - voor zover oordelen over mijzelf dan niet belachelijk is. In ieder geval is waar, dat ik in Holland altijd zo'n beetje de ‘lastige vreemdeling’ bleef. Dat is eigenlijk ook wel logisch: mijn ouders waren bijna volbloed Fransen en verder ‘koloniaal patriciaat’, wat weer iets anders is dan hollandse bourgeoisie. Ik ben atavistisch Fransman, qua opvoeding indische jongen, door taal en sommige gewoonten Hollander. Op het ogenblik weer zo vereuropeest, dat er van de indische jongen niet veel over is, zeggen sommigen - met wie ik het niet eens ben. Zet mij in een gezelschap echte indische jongens en na 10 minuten hebben ze mij als een der hunnen erkend. Waar voel ik mij thuis, met dat redeloze gevoel van ‘dit is mijn omgeving’? Ik weet het nu precies, nu ik, na 15 jaar rondtrekken in Europa, weer in dit land terugkwam: in de omstreken van Mr Cornelis. Niet zozeer in Batavia zelf, maar van Meester langs Bidara-tjina naar Depok; als ik in de trein zit en die rode grond terugzie, besef ik, zonder het zelfs in gedachten te hoeven omzetten: ‘hier hoor ik’. Daar alleen heb ik het gevoel van thuiskomen; terwijl mijn huis daar toch allang niet meer staat.

Helaas kan ik daaruit niet opmaken dat ik in Indië zou moeten blijven. Moreel, intellectueel, stoot dit land me in allerlei opzichten af. Dat wil zeggen, niet het land, want dat werkt nog vaak genoeg op mijn sentimentele snaren, maar deze platvloerse, hypocriete koloniale samenleving. Een land waarin een Zentgraaff voor zedenmeester kan spelen, terwijl ieder

[p. 125]

weet wie hij is; een land dat zich sterk houdt door de chantage die dit soort zedenmeesters op elkaar toepassen, daar is iets verkeerds mee; dat voelt een kind, naiefweg, zonder enige ‘duiding’ via de wereldbeschouwing van Marx. Het aantal 2e en 3e rangs-autoriteiten dat hier heerst en dat elkaar door chantage wegdrukt of in stand houdt, is verbijsterend. Natuurlijk bestaat dat alles in Europa ook, maar alleen in zekere regionen; ik bedoel: er is daar een tegenwicht; naast die maatschappij (van de ploertige slimmigheid) bestaat een maatschappij die zich bij momenten drommels goed weet te laten gelden (die van de ‘geest’). Hier is Jan Lubbes koning. Er bestaat een gedicht, schijnt het, van mr Pieter Brooshooft (ikzelf ontmoette het nooit) over ‘Indië, waar koning Ploert de scepter zwaait’ - en ondanks alle vooruitgang op verschillend gebied -, die niet te ontkennen valt, - in wezen is het nog precies zo. Iedere prolurk, aan wie men in Europa hoogstens een auto te schrobben zou geven, maar die zich hier een auto veroverd heeft, vindt men in de indische circulatie met constant dat gezicht van: zie je niet dat ik Daendels ben? En wat is zijn grootste vrees? De chantage waaraan hij blootstaat.

Dit wil niet zeggen dat ik nu maar pessimistisch urmen kan over Indië, - zelfs gezien en aanvaard als kolonie. Als iemand hier moedig en sterk genoeg is, geeft juist deze wereld hem gelegenheid tot een veel groter uitstraling van zijn persoonlijkheid, tot veelzijdiger activiteit. De grote mannen van de 19e eeuw (en eind 18e - enfin, sinds de Verlichting) zijn voor mij: Dirk van Hogendorp, W.R. van Hoëvell, Junghuhn, Multatuli, Sikko Roorda van Eysinga, Courier dit Dubekart. Wie schrijft het boek over deze indische ‘erflaters’ van een beschaving, van de koloniale beschaving bij uitstek? Ik zie de zaak van de europese kant; een ander werk, over indonesische grote figuren, zou daarnaast moeten ontstaan. Als ik hier bleef, zou ik een dergelijk boek willen schrijven - het eerstgenoemde bedoel ik - maar ik beken u eerlijk: het zou me te ver afvoeren van andere dingen die ik doen moet, - in Europa.

Ik ben naar Indië gekomen, walgend van de verrotte politieke

[p. 126]

sfeer daarginds, hopend hier mijn Indië te vinden, zoals ik dat teruggezien heb in mijn Land van Herkomst. Dat wil zeggen, ik wist dat mijn visie ‘poëtisch’ was en door de realiteit van alle kanten zou worden gelogenstraft; maar ik wilde die realiteit onder de ogen zien en niet telkens terugverlangen naar een sprookjeswaarheid. Nu ik hier 2¾ jaar terug was, heb ik de zekerheid die ik nodig had. Ik kan nu, ten opzichte van mijzelf, gerust terug; met Indië van Het Land v.H. ben ik klaar. Als ik in Europa terug ben, zal ik altijd de visie van deze 2¾ jaar kunnen schuiven tussen mijn heim wee en mijn oude visie; om later nog in Indië te aarden zou ik 60 of 65 moeten zijn, met het leven achter mij. Dan zou ik ergens in Tjilatjap kunnen wonen (vlakbij dat kerkhof aan zee bijv., in afwachting van de laatste verblijfplaats); en van de ‘indische natuur’ kunnen gemeten; en vooral nooit een krant inzien.

Op het ogenblik - nu ik pas 40 ben - krijg ik hier langzamerhand het gevoel van verraad tegenover Europa, van desertie. U ziet: ik ben niet zó individualistisch en ‘vrij’ als u denkt! (Ik heb opgemerkt dat vele jonge Indonesiërs het woord ‘individualist’ zonder enige nuance gebruiken als ‘egoïst’.) U vergelijkt mij met André Malraux. Dat is vererend voor mij, maar tevens onbillijk. Ik ken Malraux van zeer nabij: hij is het bewonderenswaardigste, geniaalste personage dat ik ooit ontmoette: 100% geobsedeerd en 100% begaafd. De rol die hij vervult kàn de mijne niet zijn; en niet alleen omdat ik, om waar te blijven tegenover mijn eigen natuur, in sommige opzichten lijnrecht tegenover hem zou moeten staan. Ik heb die ‘breedheid van opvatting’ niet, die maakt dat hij partij kan kiezen voor een toekomstige beschaving, met verkrachting van allerlei wat in het heden zijn eigen voorkeuren vertegenwoordigt; ik geloof niet in een vrijheid die van Stalin komt. Ik heb precies even weinig lust mij te laten koejeneren door de tyrannie van Stalin als door die van Hitler of Mussolini, - enfin, dat weet u, en dat bent u niet met mij eens. Ik ben in dit opzicht dus geborneerder en op dommer wijze trots dan Malraux; maar ik heb geen lust om mezelf voor te liegen dat ik

[p. 127]

anders dan zó zou zijn. Partij kiezen? - ik zou het doen, als ik de ‘partij’ gevonden had die mijn volle sympathie en vertrouwen bezat. Toch is het weer onjuist te menen dat ik mij gedekt en neutraal gehouden heb, want de keuze die u zegt dat Ter Braak gedaan heeft, heb ik sinds jaar en dag ook gedaan: ik ben óók pro-democratie en anti-dictatuur; ik was óók van de aanvang af lid van Waakzaamheid, en als de N.S.B. het ooit wint in Holland, sta ik, met Ter Braak en Greshoff, zeer behoorlijk op de lijst van lieden voor de emigratie of het concentratiekamp, daar twijfelt wel niemand aan. Hoewel ik dus zeker geen Malraux ben, en niets in me heb van de ‘moderne held’ (zoals u zeer aardig zijn figuur samenvat), hoewel ik ‘hopeloos individualist’ blijf, maakt u mij ook niet laffer dan ik ben...

Dat ik naar Europa terugga, houdt verband hiermee. Ik weet (of denk althans) dat ik daar nodiger ben dan hier. Ook voor de ‘jongste generatie’, die daar opkomt. En om het domweg op feiten te laten aankomen: het staat mij tegen, mij hierin Indië in een betrekkelijke veiligheid te stellen, terwijl overmorgen mijn vrienden in Europa gebombardeerd en gegast kunnen worden. Sedert 3 jaar verkondigt iedereen immers dat Europa overmorgen zelfmoord plegen zal.

In dit land nuttig zijn, in zekere zin kàn ik het, geloof ik, maar toch erg langs een omweg. Om hier overtuigd ‘aan de goede kant’ te staan, moet je Indonesiër zijn. Als ik Indonesiër was, zou ik misschien net zo critisch, lastig, weerbarstig, kortom individualist zijn, maar... nationalist tot in de vingertoppen. Hièr heeft dat zin. Onlangs zei een jong Indonesiër dat ik toch eigenlijk ongelijk had en Zentgraaff gelijk, want die man was vóór zijn natie, terwijl ik dat niet of niet genoeg was. Oppervlakkig lijkt deze redenering juist - en ontstellend onpartijdig, komend van een Indonesiër, - achteraf beschouwd is het toch wel oliedom. Men moet toch al door de politieke traditie hypergeborneerd zijn en verdwaasd, om 1e de tegenstelling tussen zo'n Zentgraaff en mij uitsluitend ‘nationalistisch’ te zien; 2e zo absoluut geen rekening te

[p. 128]

houden met het al of niet ‘goed recht’ van het hollands nationalisme, in een kolonie. Maar bovendien, ik heb nergens en nooit mijn landgenoten afbreuk gedaan; ik schaam mij alleen voor een bepaald soort landgenoten, ik walg van het eigenbelang, dat ik steeds meer voel onder al hun betuigingen van sympathie, welwillendheid, etc. voor de Indonesiër, - en wat mij van hier verjaagt is juist het gevoel dat dat in de grond ook logisch is, dat zij, als zij zichzelf willen blijven, niet anders kùnnen; dat zij, met al hun oprechte sympathie, alleen maar tot een zeker eind kunnen meegaan. En kijk, juist omdat ik geen lust heb de verrader te spelen, ga ik liever weg. De onzuiverheid van deze situatie drukt me nu al, zou me steeds meer drukken. ‘Je ontkomt ook in Indië niet aan je noodlot van Europeaan’, zei Ter Braak mij eens vóór ik wegging. Ik vond dat toen een vrij banale quasi-diepzinnigheid. Ik heb hier leren inzien dat het pijnlijk juist is.

Wat wilt u? Ik kan niet: half met de Indonesiër meegaan, klaar om tegen hem in het geweer te komen zodra hij, wat drommel! ‘ondankbaar’ en ‘al te brutaal’ wordt. Ik weet dat er koloniale helden zijn, ook alweer veel heldhaftiger lieden dan ik. Maar die rol laat ik dan ook graag aan dezulken over. Mensen ‘opvoeden’, om het resultaat van die opvoeding later met overtuiging de kop in te drukken, dat kan ik niet voelen als mijn taak. Doorgaan met die ‘opvoeding’, tot ik zelf naast de Indonesiër en tegenover mijn landgenoten sta, daar voel ik ook niets voor. Een man die mijn volle achting heeft, hoewel ik hem maar weinig ken, zei mij over dit onderwerp: ‘Ja, en toch is dàt onze rol; de Europeaan in de kolonie moet, als hij volstrekt eerlijk is, de rol aanvaarden van Drona. U weet wel, Drona, de leermeester van de Pandawa's? maar zelf hoort hij bij Hastina, en als de strijd uitbreekt, vragen de Pandawa's zich af: Moeten wij hem ook doden, onze goeroe? En zij besluiten: Ja! want hij hóórt bij de vijanden. En dan doden ze hem ook, maar als hij gedood is, begraven zij hem met alle eer’. Het is al te poëtisch voor mij; de rol trekt mij niet aan.

[p. 129]

Ik kan ook niet: mij hier jaar in jaar uit van den domme houden, en tegen mezelf zeggen: ‘ik ben toch lekker hier geboren, dit is toch ook mijn land’, en van de zachte kanten van het indische leven genieten, altijd maar betreurend dat er zoveel verandert, en dat Indië niet meer het Indië is dat het was toen ik hier als onbezorgd knaapje rondliep. Dat is in principe mogelijk, maar daar ben ik helaas te veel intellectueel voor. Ik kan mijn verblijf hier niet verantwoorden, dat is duidelijk. Ik durf zelfs niet een zo grote mond opzetten als mijn bewonderde Multatuli - gesteld dat het practisch mogelijk zou zijn - omdat ik niet, als hij, geloof aan de alleenzaligmakendheid van een verbeterd nederlands gezag. - U ziet: mensen als ik moeten opsjezen. Niet omdat zij verraders zijn, zoals die jonge indonesische nationalist half insinueerde; neen, omdat zij juist geen verraders - en zelfs geen halve verraders - willen zijn.

Nog iets, van de andere kant nu. U weet hoe weinig Hollander ik in allerlei dingen ben. Maar verlaten we nu de kolonie en komen we in Holland, dan blijf ik onaangenaam, critisch, enz., goed; maar óók: ik ontdek in mij het recht om voor het kleine land Holland op te komen, voor ‘onze vrijheid’. Gek, hè? Ikzelf wist niet dat ik tot dàt nationalisme in staat was: maar als men inderdaad van Holland een ‘Gau’ van Hitlerland wilde maken, dan zou ik mijn partij èrg goed weten; dan wens ik als Hollander mee te doen tegen die ‘germaanse broeders’. Ik vraag mezelf soms af: en als het nu eens Frankrijk was? De vraag heeft zich tot dusver nooit ernstig voorgedaan; nù, naar aanleiding van het duitse gevaar, wel. Nu, ik geloof dat het precies hetzelfde zou zijn. In dit opzicht zou ik alle cultuur-sympathieën opzij zetten en domweg, instinctief, Hollander zijn en tegen de Fransen zo goed als tegen de Duitsers. Vindt u niet dat ik een malle hollandse nationalist word, op deze wijze daartoe geprest? Verklaar het zoals u wilt; ik zeg u wat er in me omgaat. Ik ken mezelf, als ‘individualist’, het recht toe, om als Hollander voor de vrijheid van Holland te strijden tegen iedere buitenlandse agressie. Hier staat de

[p. 130]

zaak anders; hier ken ik mezelf alleen het recht toe om me erg netjes en vriendelijk tegenover de Indonesiërs te gedragen, - en voor de zuiverheid van de situatie liever maar weer weg te gaan.

Ik kan mezelf ook niet brengen in de aangename geestestoestand van sommige ‘ethisch’ Hollanders die bij zichzelf zeggen: ‘Het is zo eenvoudig niet. De Indonesiërs hebben mij nodig, hoor! dus verdien ik toch wel hier te zijn’. Ik ken verscheidene van deze mensen: braaf, oprecht, vol toewijding - en, na enige jaren, toch vreselijk teleurgesteld, omdat de Indonesiërs hen niet op de juiste waarde hebben weten te schatten en wantrouwig zijn gebleven, of ondankbaar, of God weet wat, - kortom, van die ethische ‘werkers’ die zich zo ontzettend ‘gegeven’ hebben, en na ‘hun beste jaren onder de tropenzon te zijn kwijtgeraakt’, op de boot stappen met een geschroeide ziel, een geschokt zelfvertrouwen en een doffe rancune omdat ‘een inlander toch maar een inlander blijft’. - Ik ben te innig overtuigd, dat de Indonesiërs, zelfs zij die ik onder mijn vrienden reken, mij alleen in zekere mate nodig hebben, zoals dat ook in Europa het geval zou zijn, - en dat dit perfect is, omdat tenslotte de Indonesiërs hun eigen boontjes doppen moeten. ‘Het Westen’ is heel heilzaam voor u, zoals u zelf met zoveel bewustheid verklaart, maar tenslotte kunt u, móet u, ook met westerse cultuurmiddelen, uitsluitend op uzelf rekenen. Mensen als ú moeten de cultuur van dit land vooruitbrengen (van de politiek spreek ik nog niet eens); niet ‘buitenspelers’ als ik.

Geloof mij, juist in Europa, van harte uw

E. du Perron

 

P.S. - En vergun mij deze brief vrijwel ongewijzigd te publiceren in het enige indische tijdschrift waarin ik mijzelf heb kunnen zijn. U weet dat ik graag wat doe voor ennesbejers en aanverwante verschijnselen, en het bovenstaande kan dezulken misschien inspireren tot een artikel met krachtige uitspraken en geestige opmerkingen, - zoals u en ik trouwens zonder moeite voor ze zouden kunnen schrijven. Men is zijn

[p. 131]

medemensen iets verschuldigd, zei die franse filosoof: een aai, een goed woord, een kuch, een schop.

Lieve help, mijnheer Sjahrir -, bedenkt u toch eens: waar moest het heen, wanneer opeens alle Hollanders mijn ideeën gingen delen ten opzichte van Indië? Gelukkig dat zij ook nog de op brede historische grondslag rustende beschouwingen tot hun dienst hebben van de heer Mansvelt. Het is alleraardigst om te zien: hoe goed zo'n brede historische grondslag altijd is, en hoe verschillend men erop bouwen kan.

[p. 132]