[p. 133]

Inleidingen

[p. 134]
[p. 135]

P.A. Daum (Maurits): Goena-goena

Ondanks pogingen van verschillende zijden om hem in de publieke belangstelling terug te roepen, mag men Paul Adriaan Daum - eens bij alle lezende Indischgasten bekend onder de parate schuilnaam Maurits - nog steeds beschouwen als een vergeten auteur. Hij werd in Den Haag geboren in 1850, en zijn literaire werkzaamheid, eer hij naar de koloniën ging, doet zich aan ons voor als een bescheiden en toch wonderlijk lijstje: de losse novellen Te oud en te jong (Omnibus, 1874), Door den nood er uit (Familieblad, 1874), Gebroken (Leeskabinet, 1876), Een dame die voorlezingen houdt (Nederland, 1876), en een bundeltje, getiteld Oneffen paden (Den Haag, 1876). De bewonderaars van de indische romancier hebben waarschijnlijk nooit van deze vooroefeningen gehoord. Daum was in Holland eerst ambtenaar bij de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen, daarna lid van de redactie van Het Vaderland, en vertrok in 1878 naar Java, waar hij van 1885 af redacteur was van het Bataviaasch Nieuwsblad. Zijn indische romans werden in ongeveer tien jaar tijdgeschreven: Uit de suiker in de tabak (1884), Hoe hij Raad van Indië werd (1888), Goena-Goena (1889), In en uit 's Lands dienst (4 dln. 1889-90), ‘Ups’ en ‘downs’ in het Indische leven (1892), Nummer Elf (1893), Aboe Bakar (1894). In 1898, dus nog voor hij vijftig werd, stierf hij in Laag-Soeren.

Hoeveel kwaad de tropen hem misschien ook hebben gedaan, op zijn talent moet dit terrein vruchtbaar hebben ingewerkt: hij die in Holland hoogstwaarschijnlijk een zeer vervangbaar bellettrist zou zijn gebleven, werd in Indië een soort unicum. De literatuur van Maurits is te beschouwen als een spiegel van het koloniale leven uit die dagen; niet voor niets was

[p. 136]

hij realist. De school van het realisme wilde tevens dat het leven lelijk zou zijn: ook in dit opzicht was het indische leven bijzonder rijk, vooral voor wie het met hollandse ogen bezag. Misschien maakte Indië Daum tot een pessimist, in ieder geval werd de wisselwerking met de literaire-school-in-opkomst die hij vertegenwoordigde in dit geval een onuitputtelijke bron van welslagen. Daum heet verder ook een ‘cynicus’; men versta daaronder dat hij, ook van nature wellicht, niet geneigd was zich door de schone schijn te laten duperen, dat hij duidelijk uitsprak wat hij zag, en dat hij, wanneer niet alles bedriegt, een man geweest moet zijn met een helder verstand en een voortreffelijk hart. Zijn indische lezerskring moet hem bovendien op een bijzondere manier hebben beïnvloed: men las (en leest) daar zeker niet een boek om de fraaie stijl of gedachtenvlucht, men wilde geboeid zijn, door welke middelen dan ook, maar men wenste vóór alles te controleren of de schrijver de ‘toestanden’ wel kende en of wat hij vertelde met de bevindingen van andere indischgasten behoorlijk overeenkwam. Dit soort controle dwingt tegelijk tot grote preciesheid en een zekere platvloersheid, waar de school van het realisme zich overigens weer gemakkelijk mee kon verstaan.

Daum's bekendheid in het moederland begint bij de befaamde lof van Van Deyssel over zijn eerste twee romans. In een later artikel, ongenietbaar gesteld en vol van het slechte humeur des gearriveerden letterkundige die zich hernemen moet omdat hij misschien te veel heeft gezegd, werd Daum de les gelezen: zijn verder werk viel niet mee, hij moest zich vooral niet te veel verbeelden, en een werkelijk goed schrijver was hij volstrekt niet. Wat Van Deyssel, zelf een zo slecht verteller, uit de hoogte bewonderde, was de spontane vertellersgave van de onbekende Maurits; wat hij, zelf realist, gemakkelijk op de koop toe nam, was de zwarte kijk op mensen en dingen; wat hij steeds minder kon Verdragen of verantwoorden was het feuilleton-element in dit koloniale werk. Maar men begrijpt Daum verkeerd, en doet vooral onrecht aan zijn

[p. 137]

talent, wanneer men vergeet dat hij, als indisch journalist, met zijn realistische romans het probleem had op te lossen van zijn lezers ook nog te boeien per feuilleton; zonder hem naar goed vaderlands gebruik meteen met Balzac te willen vergelijken, kan men zeggen dat hij in zijn werk deze twee elementen - het feuilleton en het meer-dan-feuilleton - met Balzac gemeen had.

Het boek dat hier herdrukt wordt is uit dit werk m.i. een zeer goede keuze. Goena-Goena is een van Daum's gaafste romans, met een der eenvoudigste intriges. De feuilleton-kanten ontbreken er geenszins, maar men dankt daaraan de grote directheid van de dialoog, die bij alle eenvoud heel wat minder onnozel is dan die van veel zogenaamd betere literatuur. Men kan van Daum niet zeggen dat hij een buitengewoon psycholoog is of verfijnd analyseert, maar hij is, in tegenstelling tot vele slachtoffers van een hogere literaire humbug, op verkwikkende wijze vrij van domheid. Alleen onbekendheid met de indische ‘toestanden’ waar het hier nu eenmaal om gaat, kon Van Deyssel bewegen tot het prijzen, boven Goena-Goena, van een zoveel drakeriger geheel als Uit de suiker in de tabak. Ik beschouw Betsy uit Goena-Goena als een van de beste figuren van Daum en van onze koloniale roman: haar verhouding tot de oude Sarinah, zelf zo uitnemend in enkele trekken gegeven, de hele groteske en tragische historie die ons hier zonder een grein zwaarwichtigheid wordt verteld, zijn zeer representatief voor deze schrijver, en de reis van Ketjil naar de Zuidkust is een van de weinige gedeelten waarin hij het koloniale leven onder de Europeanen verlaat om zich onder de inlanders te begeven. De scène waarin men werkt met een fles inkt die voor azijn gehouden wordt, en die sommige critici tè komisch voorkomt, lijkt mij, in dit geheel, ten volle verantwoord; een, hoewel feuilletonistisch, toch goed gedoseerde revanche van het ‘leven’, waar het leven zich manifesteert op dit peil.

De mensenkennis van deze schrijver moge wat al te zeer op uiterlijke ondervinding berusten, niet diep en niet subtiel ge-

[p. 138]

noeg zijn, zij is in haar soort compleet. Men moet Daum niet vragen wat hij niet geven kan, maar wat hij geeft is meer waard dan heel wat boeken waarin men het ‘hogere’ gesuggereerd krijgt. Als men Goena-Goena vergelijkt met De Stille Kracht van Couperus, ziet men duidelijk wat Daum minder, maar ook wat hij méér heeft: zelfs waar hij de mysterieuze kanten van het gegeven niet helemaal verklaart, of als in een detectiveverhaal tot nul reduceert, weigert hij eraan te geloven zonder een goede dosis humor: dezelfde waarmee hij ook zijn ‘doorhebberij’ toch weer op boger peil brengt dan op het eerste gezicht lijken mag. Men herleze een roman van Daum: men zal schakeringen en bedoelingen vinden, fijner dan de slagvaardige vorm scheen te kunnen verantwoorden.