[p. 226]

Het leven van Dirk van Hogendorp

Dirk van Hogendorp hier alleen als ‘indisch bellettrist’ te behandelen zou te dwaas zijn; maar hoe ver zijn betekenis daar ook bovenuit steekt, in dit bijzondere verband is hij zozeer het onmiddellijke vervolg en de voortzetter van zijn vader (die ik in een vorig stuk behandelde) als auteur van Kraspoekol, terwijl zijn zoon, Carel Sirardus Willem, ook een zo bijzondere betekenis heeft voor onze koloniale letteren, dat het nòg onjuister zou zijn hem als tussenschakel weg te laten. Dus geef ik hem hier zoveel mogelijk compleet.

Het leven van Dirk van Hogendorp is zoveel boeiender en rijker dan dat van zijn vader, en hijzelf van zoveel meer belang als koloniale figuur niet alleen, maar ook als romantische persoonlijkheid, dat men er gemakkelijk driemaal zoveel over schrijven zou. In 1761 geboren, was Dirk twaalf jaar toen zijn vader zich genoopt zag naar Indië te gaan. Door voorspraak van de prinses van Oranje, nicht immers van Frederik de Grote, kwam hij met zijn jongere broer Gijsbert Karel op de cadettenschool te Berlijn; beiden maakten de veldtocht van 1778 tegen Oostenrijk in Bohemen mee, de z.g. ‘Kartoffelkrieg’, Dirk als vaandrig. Terwijl Gijsbert Karel overging naar de pages van prins Hendrik, broer van de koning, ging Dirk na de vrede naar de militaire academie in Koningsbergen en werd spoedig tot luitenant bevorderd. Maar terwijl de jongere broer, eerzuchtig en geniaal als hij was, zich in zijn jeugd reeds wist te beheersen, gaf Dirk zich over aan zijn onstuimig temperament, speelde en duelleerde, en werd voor schulden zelfs in arrest gesteld. In 1781 keerde Gijsbert Karel naar Holland terug en kwam aanvankelijk bij de hollandse garde; na zijn promotie in de rechten verliet hij echter de militaire dienst.

[p. 227]

Dirk kwam, tegen de wil van de Prinses en van zijn moeder, het volgend jaar ook in het vaderland terug met de rang van kapitein. Hij bood de Prins zijn diensten aan en vertrok in 1783 in Compagniesdienst, als tweede commandant van de landingstroepen, naar de Kaap met het eskader Van Braam. In Kaapstad had hij een duel met een frans officier, en met Van Braam zelf kon hij het slecht vinden.

In 1784 kwam het eskader te Batavia. Dirk zag zijn vader terug en verliefde, ondanks diens vijandschap met de Gouverneur-Generaal Alting, op de jongste dochter van deze G.-G., Constance. Het eskader Van Braam moest echter naar Malakka, dat door verschillende maleise vorsten belegerd werd. De stad werd ontzet; vervolgens werd de strijd overgebracht naar Salangor en Riouw, waar de opstandige radja's verder moesten worden getuchtigd. In deze gevechten speelde Dirk een leidende rol en hij werd door Van Braam uitgekozen om het bericht van de overwinning naar Batavia te brengen. Zijn vader zou hij ditmaal niet terugzien: deze was juist vertrokken op de reis die hem noodlottig zou worden; Constance Alting, door haar familie gedwongen, huwde een heer Umbgrove. Dirk van Hogendorp ging over naar de dragonders en trachtte het militair, dat gruwelijk was verwaarloosd, met zijn kennis van officier-van-de-grote-Frederik te verbeteren; men lachte hem uit, en daar zelfs een officier te Batavia veracht werd, ging hij in de civiele dienst over. Eind 1785 huwde hij met een juffrouw Bartlo, een zeer jong meisje, dochter van de hoofdbaljuw van Batavia. In 1786 vertrok hij met haar als onderkoopman naar Bengalen. Daar werd hij benoemd tot tweede resident bij de Factorij te Patna, en daar ook werd zijn oudste zoon Carel Sirardus Willem geboren, die hij aldra voor zijn opvoeding naar Europa zond. In 1787 keerde hij naar Batavia terug, na veel lering opgedaan te hebben van het engelse koloniale bestuur, een lering die zijn latere ideeën zou beïnvloeden. Op Java terug (1788) werd hij, zeer tegen zijn zin, benoemd tot administrateur van Onrust, de post die zijn vader vervuld had; hij was echter ziek uit Bengalen gekomen en genas hier niet;

[p. 228]

in 1790 werd hij benoemd tot resident van Djapara. Daar kreeg hij gelegenheid zijn gaven van organisator te ontwikkelen en bracht hij gelukkige jaren door. In 1794 kwam zijn bevordering tot gezaghebber van Java's Oosthoek.

De vlucht van Willem V en de instelling van de Bataafse Republiek in Nederland, in 1795, bracht in Indië weinig verandering in het Compagniesbestel. Maar in 1796 zorgden de Engelsen ervoor dat nagenoeg al onze bezittingen verloren gingen. Dirk van Hogendorp reageerde als oud-militair met alle energie; in Soerabaja bracht hij inlandse troepen op de been en vormde daarmee een zeer weerbaar legertje - zoals later Daendels zou doen - waarmee hij van plan was ernstig tegenstand te bieden wanneer de Engelsen ook Java dachten te veroveren. Tevens stak hij zijn mening over de grote heren te Batavia niet onder stoelen of banken. Een rapport dat hij over de toestand naar Nederland wilde zenden, viel in handen van mr Sebastiaan Cornelis Nederburgh, op dat ogenblik in feite de machtigste regeerder in onze Oost. Een commissie werd haastig benoemd en naar Soerabaja gezonden, Hogendorp werd gearresteerd, naar Batavia gevoerd en opgesloten in het kleine fort Tangerang. Bijna een half jaar zat hij in arrest, tevergeefs vragend voor een rechtbank te worden geroepen en zich te mogen verdedigen; toen vluchtte hij (juni 1798)-vermoedelijk liet men deze vlucht oogluikend toe, omdat men bang was voor wat hij te zeggen had - en keerde op een engelse boot naar Europa terug. Aan boord schreef hij, zonder over aantekeningen te kunnen beschikken, want al zijn papieren waren in beslag genomen, zijn beroemd geworden Berigt van den tegenwoordigen toestand der Bataafsche bezittingen in Oost-Indië en den handel op dezelve, dat hij drukken liet zodra hij in Nederland terug was (1799).

Ondanks de vergissingen die hij maakte, kan men zeggen dat voor Indië met dit boek de hele liberale richting werd ingeluid; hier begint de wending in de nederlandse geestesgesteldheid ten opzichte van de koloniën, die de radicaalste verandering heten mag na de opvattingen à la Coen. Hogendorp ont-

[p. 229]

dekte dat de Javaan een mens was en niet lui, wanneer men hem zelf enig aandeel gunde in de vrucht van zijn arbeid. Zijn koloniaal programma was, in grote lijnen: toekenning van particulier grondeigendom aan de Javaan (een idee dat door de Javaan overigens niet begrepen zou zijn); vrijheid van persoon en rechtszekerheid ook voor de Javaan; vervanging van de gedwongen leveringen door een landrente; afschaffing van alle herendiensten; afschaffing van het Compagniesmonopolie en vrijlating van de productenhandel; afschaffing van alle emolumenten van ambtenaren en verhoging van hun bezoldiging, om het ‘gerechtigde’ stelen en smokkelen tegen te gaan. In menig opzicht zou Daendels later dit programma uitvoeren. Nederburgh echter verzette zich met kracht, en in het conflict Hogendorp - Nederburgh belichaamden zich als het ware alle nieuwe opvattingen tegen de oude. Nederburgh, advocaat van de Compagnie, als commissaris-generaal naar Indië gezonden om orde te brengen in misstanden als de familieregering van Alting, vond het practischer van zijn macht juist voldoende gebruik te maken om zichzelf ongehinderd te kunnen verrijken; in deze vette autocraat manifesteert zich de oude Compagniesgeest in optima forma. Natuurlijk bestreed hij het geschrift van Hogendorp, en niet hij alleen, maar andere geestverwanten als Siberg, Engelhard en Wiese. Hogendorp riposteerde met nieuwe brochures en boeken; het eind was dat èn hij èn Nederburgh (die intussen ook in het vaderland was teruggekeerd) in 1802 benoemd werden in een Staatscommissie, de Aziatische Raad genoemd, om een nieuw Charter voor Indië te ontwerpen.

Dit Charter, dat in 1803 klaar kwam, werd een mengsel van de ideeën van Nederburgh en van Hogendorp; op het laatste ogenblik drukte Nederburgh er nog wat krachtiger zijn stempel op, omdat Hogendorp inmiddels als gezant naar St Petersburg was gezonden. Hogendorp's eerste vrouw was in 1801 in Indië overleden; in 1802 was hij hertrouwd met zijn eigen nicht Augusta von Hohenlohe-Langeburg, dochter van een jongere zuster van zijn moeder. Hij had van haar, de

[p. 230]

doodgeborenen niet meegeteld, 5 kinderen, die alle jong stierven. Zijzelf overleed in Berlijn in 1813.

In 1806 werd Lodewijk Napoleon koning van Holland. Hogendorp dacht door hem als G.-G. naar Indië te zullen worden gestuurd, Daendels begeerde een hoge militaire positie. Lodewijk Napoleon, altijd wantrouwig, loste de kwestie nogal simpel op: hij zond Daendels naar Indië en maakte Hogendorp minister van oorlog. Hiermee was Hogendorp's laatste kans om practisch iets voor Indië te verrichten voorbij.

In 1810 werd Nederland bij Frankrijk ingelijfd. Dirk van Hogendorp was altijd een bewonderaar van Napoleon geweest; Napoleon herkende in hem de oud-militair en had vertrouwen in hem; hoewel Dirk toen een vijftiger was, die aan jicht leed, maakte hij hem tot zijn adjudant en tot generaal in het grote leger, en een nieuw en spannend bestaan zou voor deze vitale figuur aanvangen. In 1812 benoemde Napoleon hem tot gouverneur van Oost-Pruisen; gedurende de tocht naar Rusland was Hogendorp als gouverneur van Lithauen in Wilna; in 1813, tot op het ogenblik van Napoleon's abdicatie, met maarschalk Davoust in Hamburg. Hoewel Dirk ook daar gouverneur was, had Davoust de opperste leiding; de twee mannen kregen ruzie en Hogendorp legde zijn functie neer. Na Napoleon's abdicatie en de vrijmaking van Holland, waarin zijn broer Gijsbert Karel zo'n grote rol speelde, vroeg Dirk toestemming de nederlandse officieren uit Hamburg naar Nederland terug te voeren, betogend dat zij trouw gezworen hadden aan de Keizer maar niet aan de Bourbons. Davoust weigerde en Dirk keerde alleen terug naar het vaderland, na de geweldige maarschalk op een duel te hebben uitgedaagd.

In Holland bood hij zijn diensten aan Willem I aan, die ze echter niet aanvaardde. Tot werkeloosheid gedoemd, vrat hij zich enige tijd op in Den Haag. Bij Napoleon's terugkeer van Elba bood hij de koning nogmaals zijn diensten aan; toen deze er wederom niet op inging, snelde hij naar Napoleon, door wie hij opnieuw benoemd werd tot generaal, en, omdat hij gevraagd had niet tegen zijn landgenoten te worden uitge-

[p. 231]

zonden, tot gouverneur van Nantes. Na Napoleon's val werd Dirk in Nederland toch als landverrader beschouwd; onder de Bourbons kon hij evenmin een post krijgen; in 1816 scheepte hij zich in naar Brazilië, waar hij, eenzaam en nagenoeg vergeten, in 1822 stierf.

Men noemde hem daar de kluizenaar van de Corcovado. Hoewel de keizer Dom Pedro soms zijn raad kwam inwinnen, leefde hij in Brazilië als landbouwer; hij voerde de koffie daar in en trachtte wijn van oranje-appelen te maken; met zijn broer Gijsbert Karel bleef hij in - soms ietwat bittere - briefwisseling staan en deze, die hem ondanks alle meningsverschillen altijd genegen bleef, ging voort in zijn onderhoud te voorzien. Napoleon bedacht hem in zijn testament, maar Dirk, die in hetzelfde jaar stierf als de keizer, zou dit niet meer weten. Zijn betekenis als grote Nederlander, maar vooral als baanbreker in onze koloniale geschiedenis, wordt nog steeds niet genoeg erkend. Van Vollenhoven bewonderde hem zeer; Byvanck geeft, in een vergelijking van hem met Gijsbert Karel, deze uitstekende karakteristiek: ‘Gaven volop en de schittering van zijn gaven, innemende manieren en de bekoring van een edelmoedige, driftige persoonlijkheid. Waar hij verkeerde, daar voelde hij zich geroepen om te heerschen; maar hij kon noch de menschen, noch de dingen vasthouden. Van aard was hij een verkwister van eigen macht. Hem ontbrak de economie van zijn talenten. Die bezat Gijsbert Karel, zijn broeder’.*

Kon zijn vader, Willem van Hogendorp, onder invloed van Rousseau, de Javaan niet vinden dan door middel van de slaaf, Dirk zou de stap verder doen. Terwijl ook hij bleef ijveren voor afschaffing en zelfs een programma opmaakte op welke manier de vrij te laten slaven geleidelijk over te brengen in een normaler maatschappelijk verband15, bracht hij de-

[p. 232]

zelfde of verwante ideeën op de Javaan als koelie of tani over, en - al was het dan in laatste instantie nog steeds tot meerdere glorie van de kolonisator zelf- hij zocht ook voor hem naar lotsverbetering. Nadat hij zijn boek over de toestand der bataafse bezittingen klaar had, ondernam hij het de uiterlijkste vorm van het koloniale drama, die van de slavernij, in de uiterlijkste vorm van kunst over te brengen, die van het toneel, en liet in 1800 in Den Haag een bewerking van zijn vader's novelle Kraspoekol spelen, in 3 bedrijven door hemzelf tot stand gebracht. Het stuk is kinderlijk romantisch, tegelijk onhandig en uitbundig, maar het volgt, tot in de geslaakte kreten, het voorbeeld trouwer dan men mogelijk zou achten. Slechts in het begin van de derde acte ziet Dirk zich genoodzaakt enige scènes van eigen vinding in te lassen en wij krijgen het goedkope maar niet ongrappige bezoek van de Edeleer Champignon, met een conversatie zoals Dirk zelf er vele moet hebben gehoord, totdat de bloedige Ali, de ‘amok-spuwende’ slaaf, opkomt. Het geweten dat aan de linie opgehangen wordt - wijsheid, de Edeleer in de mond gelegd - is nu een indisch gevleugeld woord. Het stuk werd genoemd Kraspoekol of de Slaaverny. De opvoering echter slaagde niet; een deel van het publiek belette de acteurs voort te gaan.

De bibliotheek van het India Office te Londen bezit een handschrift waarin uittreksels van Dirk's Berigt, vertaald door J. Carleton, en het volgende verslag van de mislukte opvoering, gedateerd 1 mei 1801:

‘Six months after the publication of this play, [the author] attempted to have it represented on the Stage at the Hague, on the 20th of March 1801; but the East India Gentry, not thinking it proper to exhibit the most illustrious actions of themselves and their noble ancestors, upon a Stage to vulgar European Spectators, went to the play provided with little trumpets, and kept up such a tremendous whistling and trumpetting from the very moment the curtain began to be drawn up, that not a Syllable of the play could be heard - and, if these Gentlemen could, they would also have extinguished the

[p. 233]

candles, to keep in darkness what themselves and their ancestors never intended for the light. In short the play, after being thus interrupted the whole of the first act, was broke off before the second, when the manager was obliged to give [up] the entertainment.

The next day the ignorant part of the audience was so curious to know the Secrets which these East India Gentlemen had been thus industrious to conceal, that the book-seller (as he told me himself) sold infinitely more copies of the play that day, than he had sold the whole of the preceding six months; and had he had ten times more, they would not have answered the numerous demands.

Now, in consequence of this, I think proper to give public notice to my book-seller, that if any Dutch East India Gentlemen should advance the sale of my book, by any such ingenious and witty contrivance, I shall consider the favour as intended solely to myself, as translator and commentator, and shall accordingly insist upon all extraordinary profits, perquisites, gains, and emoluments arising, growing, accruing, and coming from such obliging favour.’

Hoewel dit proza uit naam van de vertaler geschreven werd, is er veel kans op dat de oorspronkelijke tekst van Dirk zelf is. In de verzameling Van Hogendorp-papieren van het Rijksarchief in Den Haag, heeft een deskundige hand bij de derde acte van Dirk's Kraspoekol kanttekeningen in het frans gezet, o.a. over wat bij opvoering van de humoristische scènes te maken zou zijn, wanneer het stuk als geheel niet zozeer in het ‘genre larmoyant’ was. De verzameling bevat van Dirk dan nog franse verzen over de aantrekkingskracht die het idee van zelfmoord op een gegeven ogenblik voor hem had, getiteld Le Suicide Converti, met een even goed berijmd antwoord erop, eveneens in franse verzen, van zijn zoon Carel Sirardus Willem. Belangrijker dan deze letterkundige oefeningen zijn een korte levensschets die hij van zichzelf schreef in 1798, nadat hij in Soerabaja gearresteerd werd, en waarvan het Landsarchief te Batavia een afschrift bezit; een omstandig

[p. 234]

relaas betreffende de vervolgingen waaraan hij in die tijd op Java had blootgestaan, dat er de aanvulling van is, op het Rijksarchief; en dena zijn dood uitgegeven Mémoires, die tot de schaarse belangwekkende en boeiende gedenkschriften van bekende Nederlanders behoren, al werden ook zij - tijdens zijn laatste jaren in Brazilië - in het frans geredigeerd.

*W.G.C. Byvanck: Vaderlandsche Figuren op den Overgang der achttiende Eeuw, in het stuk Eeuwspiegel, blz. 354.
15Zie achterin Stukken, raakende den tegenwoordigen toestand der Bataafsche Bezittingen (1801), een Proeve over den Slaavenhandel en de Slaaverny in Neerlands Indië, gedateerd Soerabaja, 2 Juli 1796.