[p. 327]

Dr E.C. Godée Molsbergen: Tijdens de O.I. Compagnie

Nu het tweede deel verschenen is, heeft men hier tezamen ruim 600 bladzijden over de Compagnie, voor Indië onuitputtelijk en altijd weer even dankbaar onderwerp. De ex-landsarchivaris te Batavia heeft zijn teksten oorspronkelijk geleverd voor de krant; op wonderlijke wijze betogend dat: ‘wil de historicus de intellectueelen onder de massa bereiken, dan is een dagblad van goed gehalte het middel om een gehoor te hebben als in geen Universiteitsaula kan worden ondergebracht’ - terwijl ‘wetenschappelijke artikelen in Tijdschriften ...enkele weken na hun verschijnen reeds begraven en slechts voor den vakman nog te vinden (zijn)’.

Indien deze redenering juist is, kan men alleen constateren dat de ‘intellectueelen onder de massa’ flink op hun gemak gesteld moeten zijn, zowel wat het in te nemen standpunt als wat de voordracht aangaat; en tegenover het tweede punt, dat een dieper begraven in tijdschriften dan in kranten vooronderstelt, blijft men aarzelend als men overweegt dat ook dr Godée Molsbergen niettemin zijn toevlucht scheen te moeten nemen tot bundelen - en dat, in de nu gevormde twee bundels, de stijl voor de krant doorlopend merkbaar blijft. ‘Stijl’ is zelfs een onjuist woord voor deze opstellen, die op zijn best ‘geredigeerd’ mogen heten. Ook de indeling in hoofdstukken lijkt geheel willekeurig, wat zeggen wil dat die in werkelijkheid de willekeur volgt van de krant. Als men de eigenlijk bijeenhorende brokken, die alleen met het oog op de vervolgstukken van niet meer dan x kolom per keer en dan meestal met een losse opmerking van één regel werden ‘afgerond’, weer samenvoegde, verkreeg men een kleiner aantal grotere opstellen (waarvan de middelmatige redactie dan ech-

[p. 328]

ter des te sterker zou opvallen) over onderwerpen die zelden nieuw zijn. Dr Godée Molsbergen doet een beetje denken aan de schrijver voor de jeugd J. Hendrik van Balen, die ook over scheepsjongens en piraten, avonturiers en wrede inboorlingen schreef, en wiens boeken zo boeiend hadden móeten zijn, terwijl zij het toch zo zelden of nooit waren.

Van historische samenvatting, in dit rommelige geheel, geen sprake. Maar dat had ook niet gehoefd, omdat werk als dit memorialistisch kon worden opgevat, dus de meer pakkende, meer ‘menselijke’ anecdoten en bijzonderheden had kunnen geven - en trouwens ook wel geeft - naast de grote historische lijnen en overzichten van ‘ernstiger’ geschiedboeken. Het ongeluk is, dat deze boeken in hun soort zo mat zijn. Als men ze vergelijkt met bijv. het onvolprezen Oud-Batavia van een andere ex-landsarchivaris, dr F. de Haan, op wie ernstige historici toch graag aanmerking maken, dan weet men meteen wat hier ontbreekt: pit, de gave van kernachtig voorstellen, ook waar men in kleine-al-te-kleine details afdaalt, het cement van een persoonlijkheid die ook de meest brokkelige bouwstoffen tot een geheel weet te binden.

Het is grappig dat dezelfde uitgever die de herziene herdruk van De Haan's Oud-Batavia bezorgde, ook dit boek en de radiolezingen van Victor Ido over Indië in den goeden ouden tijd bracht, en dat juist dit boek dan een zeker verband legt tussen deze drie uitgaven. Door het onderwerp namelijk dichter bij De Haan, brengt de toon van dr Godée Molsbergen hem even genoegelijk als zeker naast Victor Ido; en tenslotte heeft dit ook niets verwonderlijks, het is de krant naast de radio. Er is bij beiden bovendien zo'n prettige optimistische ondertoon, zo'n hechtgewortelde overtuiging dat, bij alle slechts en bloedigs dat men in een koloniale geschiedenis nu eenmaal aantreft, alles tenslotte moest uitlopen op een gezegende en bevredigende toestand. Dr Godée Molsbergen speelt niet vals en schetst de Compagniesdienaren vaak genoeg in al hun verfoeilijkheid; maar hem begeeft ook geen ogenblik een goedvaderlandse trots over de Grootheid van hun Werk, een blij

[p. 329]

vertrouwen in de weldaden die ook de gekoloniseerde volken er tenslotte door moesten ondervinden. Zijn ‘intellectueelen van de massa’ hebben dit zeker volop geapprecieerd, en hierop voornamelijk sloeg wat ik zei betreffende hun gemakzucht. Dr Godée Molsbergen heeft hen geen centimeter van hun eigen standpunt afgebracht, want dat de Compagniesdienaren ‘ruwe kerels’ of ‘lekkere jongens’ waren - terminologie die afhangt van de graad van jovialiteit in de spreker - zij waren sinds lang zo eerlijk om dàt nu wel in te zien, en er zich overigens in hun bewondering niet door te laten storen.

Men ‘bouwt’ een kolonie, of niet. Hadden ‘wij’ het niet gedaan, de Engelsen of Portugezen waren hier baas geworden, met minder uiteindelijke zegeningen voor blank en bruin, willen wij hopen. Ere dus Coen, onze grootste koloniebouwer, iemand die men werkelijk niet zomaar een ‘rover’ kan noemen, iemand met een groot en diep hiërarchisch gevoel, voor de Heer niet alleen, maar ook voor de Heren Zeventien, zoals dr Godée Molsbergen overtuigend betoogt als het erop aankomt het uitmoorden van de Bandanezen te verklaren. Coen is bovendien een soort heilige, waaraan het in Indië streng verboden is te tornen; de minste critiek op Coen, en de kranten schallen van verontwaardigde tegenzangen. Coen's al te grote strengheid in het geval Saartje Specx betreurt dr Godée Molsbergen ook, maar in gepaste mate en als een buitenissigheid; Slauerhoff's visie van Coen als mengsel van calvinisme en sadisme - een mengsel dat in onfreudiaanse tijden gemakkelijk tot stand kwam - is des duivels voor het normale nederlandse gemoed in Indië, inbegrepen dat van de ‘intellectueelen onder de massa’. En dat zowel het optreden in de zaak van Saartje Specx als tegen de Bandanezen twee symptomen zouden kunnen zijn van éénzelfde wreedheid, het is niet van zóveel belang, historisch gesproken, en zelfs de waarheid daarvan hoeft niemand te beletten Coen te bewonderen. Men vergete niet dat deze man, ‘rover’ of niet, met zijn handjevol mensen op een zo grote afstand van het vaderland, heel wat genialer was dan een Mussolini, en dat de verove-

[p. 330]

ring van Jacatra, van hoe weinig belang als krijgsprestatie dan ook, een heel wat gedurfder onderneming was dan de verovering van Abessynië. En er zijn meer Abessijnen gedood dan Bandanezen... Coen, concurrent bovendien van Portugezen en Engelsen, en dus een drievoudige vijand te slim af, verdiende de naam die de bantamse kronieken met een geslaagde woordspeling aan Pieter Both gaven: die van Pienter Reboet = knap in (de mêlée van) het afpakken.

Tijdens de O.I. Compagnie, d.w.z. twee dikke delen lang: bloed voor kruidnagelen. Maar de wereldgeschiedenis is maar zelden edeler. Een romantisch idee: als men de veroverde specerijen nauwkeurig had kunnen verwerken in het bloed dat zij hebben doen stromen, welke haut goût zou dit marineren eraan verleend hebben?

Sommige episoden - die zich in een veel uitgesprokener krankzinnigheid afspelen - zijn zo aangrijpend, dat zij zelfs in dit proza hun effect niet missen: zo die van de gouverneur van Ceylon, Petrus Vuyst, in het eerste deel, die van Mangkoerat of van kapitein Jonker in het tweede. De strijd veroorzaakt door het optreden van Troeno Djojo had moeilijk verwarder en kleurlozer kunnen worden weergegeven, maar verscheidene, vaak komische details uit het Compagniesleven, als het tweede huwelijk van Maetsuycker en het bezoek van Johanna Maria van Riebeeck aan de Kaap, met de geciteerde brieven die zij over de toestanden aldaar schrijft, maken weer goed wat elders werd gemankeerd. Zonder twijfel heeft dr Godée Molsbergen waardevolle gegevens toegevoegd aan de door hem gerésumeerde bekende en onbekende scheepsjournalen; dit materiaal werd ‘verzameld in Holland, Zuid-Afrika, Ceylon en Java’, deelt hij ons mee; en ook het navertellen van een nu nagenoeg onvindbaar toneelstuk als Dirk van Hogendorp's Kraspoekol heeft zijn waarde. Voor hen die tijd of lust missen om vele dikke boeken over de hier behandelde tijden door te kijken, zijn deze twee delen zeker een aangenaam bezit; een register achterin maakt ze ook zeer geschikt tot het opzoeken van bepaalde feiten. En de uitgever Nix heeft zorg ge-

[p. 331]

dragen voor vele portretten en andere platen. Men zou hem alleen willen raden een volgend maal niet zó kordaat dezelfde cliché's voor deel 2 te gebruiken die men in deel 1 reeds te bewonderen kreeg; als innovatie in de kunst van illustreren kan men zich gelukkiger vondsten denken.