De versteenden op het land Tjikoppo

De islamietische vorst Goenoeng Djati van Cheribon, stuurde zijn troepen naar Padjadjaran, om het rijk voor de Islam te veroveren. Praboe Siliwangi, die zijn eigen geloof niet wilde verzaken en anderzijds wist dat hij verslagen zou worden, vluchtte met 800 volgelingen; maar zij ontkwamen hun noodlot niet en versteenden allen. Siliwangi had 151 vrouwen en 75 zonen. De versteende Poerwokali was zijn eerste minister en tevens een van deze zonen.

Ansantang, die zich in de voorhoede van het islamietische leger bevond, kwam in het verlaten Padjadjaran en stelde daar de Batoe Toelis als blijk van inbezitneming. Het is nog niet eens zo dom om de steen die een stichting herdenkt te herdopen in gedenksteen van de veroveraar. De Compagnie heeft nog later weer dit land veroverd, maar het geloof van Ansantang is in het oude Padjadjaran gebleven.

Praboe Siliwangi was met zijn volgelingen versteend op een plek die door het oerwoud geheim werd gehouden tot de cultures - de enige cultuur die de Europeaan op Java schijnt te kennen, denkt men soms angstig - de plek blootlegde: dit gebeurde in het begin van de 19e eeuw, bij de aanleg van koffietuinen door de landheer van Pondok Gedeh, de heer Engelhardt. De versteenden werden gevonden, de gewijde plek heette (als die van de Badoejs in Bantam) Artja Domas = 800

[p. 342]

beelden. Ook aan de Inlanders waren de beelden voordien onbekend; de nu bestaande sage moet dus later bedacht zijn; Brumund zegt, dat de eerste bewaker vermoedelijk voor het bijbehorend commentaar heeft gezorgd. Brumund, die ook in zijn Indiana met kracht ijvert voor de ‘kerstening’ van de Inlander, is verontwaardigd dat deze stenen nog vereerd worden en sneert tegen het mohammedanisme dat er zó in slaagt één God te prediken; en immers, de mohammedaanse priesters doen mee aan de stenenverering!

De plek behoort nu tot het land Tjikoppo, dat aan een duitse firma toebehoort. Een monument voor de dapperen van de ‘Embden’, meen ik, staat niet ver van Artja Domas: de bekroning daarvan is een stoepa die eruit ziet als een punthelm, of andersom. Links een Ganeça en rechts een Boeddha, vermoedelijk uit Midden-Java; de bevolking heeft van de Boeddha de moeder van de Ganeça gemaakt, immers, hij had een geloeng (haarwrong) op het hoofd...

Een oude Inlander, met witte knevel en bloot bovenlijf, lang, mager en toch stoer, was opgedoken om mij naar de andere beelden te brengen. Als gids had men zich niemand anders gewenst; deze man was als speciaal gebouwd om alle oude wijsheden te verkondigen, het was alleen jammer dat hij zich uit beleefdheid haastig een baadje om de ribben sloeg. Een jongen van een jaar of 16 vergezelde ons, het bos in.

Terwijl wij over het gras liepen, onder de hoge bomen, repeteerde ik bij mijzelf wat Brumund in 1862 gezien had. De beelden waren toen verspreid, liepen in kleine groepen de hoogte op. Onderaan was de groep van een koning van Kalinga die Siliwangi was komen opzoeken, van wie hij de schoonvader was (vader dus van één van Siliwangi's 151 vrouwen). Hij was met zijn schip gekomen, dat daar ook lag; een andere pop, groter dan hij, was de schipper. De hoofdgroep bevond zich het hoogst, bij een plek waar een rasamala- en een kiara-boom in elkaar waren gegroeid. Siliwangi zelf stond daar rechtop, zijn hoofd half tussen de schouders gezakt. De volgelingen, alles bijeen misschien 80 (inplaats van

[p. 343]

800), waren soms tot onherkenbare steenklompen geworden, dik onder het mos, bijna allen zittend, maar als apen, met de knieën onder de kin getrokken en de armen daaromheen; ook de gezichten meer aapachtig dan menselijk. Het opmerkelijkste in de hoofdgroep was een vrouw die haar kind droeg.

Ik keek naar dit alles uit - en opeens, rechts van ons pad was een opengekapte ruimte; daarop, onder een grote boom inderdaad nog, een afdakje, onder dat afdakje een bij elkaar geveegde hoop stenen, die er even goed hadden kunnen liggen om er een borstwerinkje van te metselen. ‘Hier is het’, zei de oude heer. (Alweer een teleurstelling dus; gelukkig dat de oude heer later zou blijken een zo goed verteller te zijn.) ‘Dat andere, had hij van het duitse monument gezegd, was gemaakt’. ‘Terwijl dit vroeger mensen waren?’ vroeg ik. ‘Vermoedelijk.’

Het was niet gemakkelijk in deze collectieve bijeenklontering nog veel karakter op te diepen uit de toch al zo vormloze beeldjes. De man wees mij op een donkerrose klomp van poreuze steen, die hijzelf uit de sawah had opgeraapt, zei hij, en ook maar hierbij had gebracht; inderdaad was ook daar nog iets van een gezicht aan. Hij draaide een ander beeld om, opdat ik zien zou dat er drie ontwerpen van gezichten op waren, het embryo dus van een trimoerti, wat niets verwonderlijks had, omdat naast de hindoe-javaanse kunst deze ruwere vormen bleven voortbestaan; zo was er ook het embryo van een Ganeça, met toch al duidelijk herkenbare slurf. Er was een vrouw bij, herkenbaar aan het haar op haar rug; dit haar was een stenen worst als de slurf van de Ganeça. Er was een beeld met ascetisch type, een beetje indiaans; een paar kleinere, aapachtige inderdaad, met de armen om de knieën, maar tragisch en spottend voor zover de trekken tot uitdrukking kwamen, met scheefgetrokken hoofden en smartelijke vegen voor wenkbrauwen. De boot was er ook nog, iets als een grote klomp, maar buiten alle proporties met de schipper bijv., die bijna tweemaal zo groot was.

Deze schipper werd mij in het bijzonder aangewezen; hij was

[p. 344]

de enige die nog groen zag van het mos en zijn benen - hij zat met de knieën en voeten naar elkaar toe - waren mooi af, maar zijn hoofd en schouders was hij kwijtgeraakt. ‘Was dat altijd zo?’ vroeg ik. ‘Neen, zei de oude heer, een gek had dat gedaan’. ‘Een... godsdienstige gek?’ ‘Waarschijnlijk wel; een gek die een paar jaar geleden onder deze beelden huisgehouden had; hij had ze met grote kracht tegen elkaar aangesmeten, en men had hem moeten arresteren. Hij had ook beelden weggegooid, maar hij was de enige niet geweest, daarom waren er ook zoveel weg. ‘Ze worden niet met rust gelaten’, vervolgde hij. (Letterlijk: ze worden geplaagd.) ‘Ook gestolen?’ drong ik aan. ‘Ja’; en hij begon te tellen hoeveel er nog over waren: er waren er 45. De moeder met het kind was er ook nog bij, en had voor mijn gevoel weer iets bretons; twee klompen overigens tegen elkaar aangeplakt: een ronding stelde de arm voor, een kleinere klomp boven de klomp die het kind was, kon doorgaan voor een naar dat kind overhellend hoofd. Iets van de genialiteit à la Zadkine viel er niet in te miskennen. En tenslotte was Praboe Siliwangi in persoon er ook nog, als de oude heer hier niet loog; hij wees mij als zodanig het grootste beeld aan waarvan het hoofd inderdaad nogal klonterig aan de schouders vastzat; een beeld, dat een doek om het gezicht scheen te dragen en waarvan het gezicht duidelijk ogen en een neus maar geen mond rijk was.

‘En dit, zei de oude heer, is de oepas malem (nachtwaker).’ Van deze gewaagt Brumund niet. Het was een beeld met een vast profiel, maar van voren gezien vaag, en dat half uit een groter blok ‘materie’ kwam. ‘Dit is zijn stok.’ Het was een lingga-vormig stuk steen, als de stok van Ansantang, d.w.z. ongeveer even groot als een middelsoort pop. ‘Is er een verhaal over die nachtwaker?’ vroeg ik. Maar zo direct antwoordde hij er niet op.

Eerst langs een omweg kwam hij er. Praboe Siliwangi dan was gevlucht, zei hij, en kwam van de richting van Buitenzorg. Hij vluchtte, omdat Ansantang, die van Mekka kwam,

[p. 345]

hem en de zijnen wilde besnijden. Ansantang, die zelf pas bekeerd was, wist de besnijdenis echter nog niet goed toe te passen; hij sneed te veel af. De mensen schrokken dus van deze inwijding wel. De eerste dag kwamen zij tot (hij noemde een plaats die ik vergeten ben), de tweede dag tot (nog een plaats), de derde dag tot Tjidjeroek. Van daar wilden zij de top bereiken van de Goenoeng Agoeng (grote berg, naam in hoog-soendaas voor de Gedeh). De nachtwaker van Tjidjeroek zei hun toen: ‘Vertrek op tijd, om vóór de dag op de top te zijn, anders overkomt u een ongeluk’. Maar zij vertrokken toch te laat, en hier, op deze plek, zegt men, overviel hen de zon en zij versteenden. ‘En de nachtwaker versteende mee?’ Dat sprak wel vanzelf, aangezien hij erbij was.

Er ligt, voor wie wil, een treffende symboliek in het volksverhaal van de onhandige besnijdenis, toe te passen op de ruwheden en fouten van elk nieuw geloof. Ik vroeg aan de oude heer hoe het kwam dat Ansantang zo onhandig was.

Ansantang, zei hij, was door tapa (ascese, vasten) onkwetsbaar geworden, maar een werkelijk geloof had hij niet. Toen kreeg hij een droom dat het geloof hem zou komen van wie hem zijn eigen bloed kon laten zien. Daar hij onkwetsbaar was, kon hij zichzelf niet eens meer wonden. Toen hoorde hij van de profeet Moehammad en trok naar Mekka. Moehammad was juist in gebed bij een grote steen (vermoedelijk de kaäbah), toen Ansantang kwam. Men zei hem: ‘Daar is een bezoeker van Java’. ‘Dat is gelukkig, zei Moehammad; laat hem binnenkomen’. Ansantang werd dus bij hem toegelaten en zei hem dat hij zijn eigen bloed zou willen zien. Moehammad antwoordde: ‘Probeer deze steen eens om te duwen’. Ansantang duwde toen met volle kracht tegen de grote steen, maar niet alleen kon hij deze geen streep verwrikken, maar door de inspanning spoot het bloed hem opeens uit de borst. Toen zei Moehammad: ‘Ik geloof dat je je eigen bloed hebt gezien’, en Ansantang wierp zich voor hem neer en riep: ‘Uw geloof moet ik wel aannemen!’ Zo werd hij bekeerd tot de Islam.

[p. 346]

‘Ik vertel u dit, zei de oude heer, zoals men het mij verteld heeft, en zoals ik het ook verteld heb aan de wedana van Buitenzorg die laatst hier was en mij ernaar vroeg. Zelf weet ik er natuurlijk niets van. Indertijd heeft de tolk het mij zo verteld.’