[p. 352]

Bij een handvol auteurstekeningen

Auteurstekeningen moeten, als men de naam au sérieux neemt, in vergelijking met tekeningen van echte beeldende kunstenaars, wel bijzonder ‘literair’ zijn. Maar wat is ‘literaire’ beeldende kunst? Het woord wordt voortdurend gebruikt, een bevredigende definitie nooit gegeven. Een schilder verwijten dat hij literair is, betekent feitelijk niets anders dan dat men zijn werk niet mag; precies op dezelfde wijze als waarop men iemand tegenwoordig van een minderwaardigheidscomplex beschuldigt, als men eigenlijk zeggen wil dat men hem onuitstaanbaar vindt. Dergelijke pasklare formules werden altijd gemeengoed van een bepaald soort armen-vangeest.

Wil ‘literair’ hier zeggen, dat de schilder of tekenaar een onderwerp nam dat beter in de literatuur had kunnen worden behandeld, dus een op zichzelf ontroerend of humoristisch of schokkend, z.g. verhalend onderwerp, dan is de zaak duidelijk, maar dan faalt het criterium, dat deze literaire onderwerpen uitsluitend aan slechte kunstenaars toeschrijven wil. Alle religieuze kunstenaars, de grootsten inbegrepen, vervielen dan op slag, want de aanbidding van het kind en de kruisiging van Jezus zijn ‘literaire’ onderwerpen; Breughel en Jeroen Bosch werden dolzinnige literatoren; de hele griekse mythologie werd onbruikbaar, naakte Andromeda's en optochten van bacchanten verfoeilijk; Poussin, Velasquez, Rembrandt moesten keer op keer worden bestraft; Goya met zijn Capricios en zijn Desastres de la Guerra wordt een ultra-literaire amphibie; Manet en Degas zijn tienmaal meer van literatuur te beschuldigen dan bij ons nu bijv. Willink.

Zo begin ik persoonlijk een groot wantrouwen te koesteren te-

[p. 353]

gen literaire maatstaven als ‘personages die uit een boek stappen’ en ‘waar men om heen kan lopen’, die een ‘derde dimensie’ hebben, enz. Personages kunnen nl. aan deze eisen voldoen en toch zeer banale literatuur blijven, terwijl andere personages, die ‘aan het papier blijven kleven’ en ‘maar twee dimensies’ hebben en zo meer, voortreffelijke literatuur kunnen zijn (men denke bijv. aan de personages in de korte romans van Voltaire). Die personages waar men om heen kan lopen, lijken mij dus meer te behoren tot de beeldhouwkunst; alleen dáár mag men eisen dat dit erom-heen-lopen plaatsgrijpen kan.

Ter Braak heeft onlangs, in een voortreffelijk artikel in Groot-Nederland, betoogd dat de z.g. literaire onderwerpen van Willink hem, als literatuur gezien, zeer magertjes voorkwamen; ik voeg daaraan toe dat de ‘literaire’ kanten van Manet mij voor auteurs heel wat inspirerender lijken, al spant Goya natuurlijk de kroon. Onmiddellijk hoort men hier enige schilders een keel opzetten dat wij literatoren er niets van begrijpen en dat Manet en Goya niets literairs hebben, hoe durven we en komen we erbij? Dit wil niets anders zeggen dan dat men hier opeens haastig van het onderwerp afstapt, om zijn aandacht te bepalen tot de zuiver-schilderkunstige qualiteiten. En dus ook niets anders dan: ‘Ik wrijf X. literatuur aan, omdat ik het land heb aan zijn werk, maar Manet en Goya vind ik natuurlijk prachtig’.

De vrees voor het onderwerp bestond vroeger niet, is een nieuwe vrees. Grote militaire stukken aan de ene kant, abstracte ‘moderne’ composities aan de andere, hebben deze vrees versterkt. De Zieke Jongeling en de Les aan het Harpsichord zijn slechte, dus literaire schilderijen; alle gravures van Goupil, alle Wolven in Schaapskooien en Sprekende Putten en Bezoeken aan het Hertenkamp zijn literair, d.w.z. dat ze als beeldende kunst niet voldoen. Laat Daumier een Wolf in een Schaapskooi maken, en het opus doorstaat de proef glansrijk. Manet's Déjeuner sur l'Herbe, Chez le père Lathuille, Au Jardin d'Hiver, Au Café, Le Balcon zijn stuk voor

[p. 354]

stuk onderwerpen voor de onnozelste gravures van Goupil, om van zijn executie van Maximiliaan van Mexico nog te zwijgen; Degas' danseuses zijn als onderwerp uiterst verdacht, en zijn Interieur (De Verleiding) - zie de Hyperion-uitgave blz. 77 - is een stukje ‘literatuur’, door Zola of Maupassant niet overtroffen, en niettemin een voortreffelijk schilderij.

Conclusie van dit alles: ‘literaire onderwerpen’ zijn een vondst van bevreesde schilders. De schilder, die zich in puristische begrenzing schrap zet omdat hij vreest dat zijn talent zich niet, dwars door het onderwerp heen, als plastisch zal kunnen bevestigen, houdt zich bij stillevens, simpele portretten en zuivere landschappen, die met geen mogelijkheid voor literatuur kunnen worden uitgemaakt. Sommige dichters zouden op die wijze hun prachtigste gedichten niet geschreven hebben, uit doodsangst in het muzikale of het plastische vakje verdwaald te raken.

 

Maar nu: neemt men, deze redenering volgend, een stuk of wat auteurstekeningen voor zich, dan gaat waarschijnlijk wonderwel de definitie op, dat literaire tekeningen gewoonweg slechte tekeningen zijn. De meeste van deze auteurs, die af en toe een krabbel maken, zijn immers ongeoefend, en of men nu al een ‘school’ doorlopen heeft of niet, oefening baart in de beeldende kunsten de meester. Men zou dus moeten beginnen met als auteurstekening te weren wat afkomstig is van auteurs die tegelijk schilder waren: Théophile Gautier is bijv. zo'n geval in Frankrijk, Van Looy bij ons. Hendrik de Vries, in de grond waarschijnlijk niet minder bezeten als schilder dan als dichter, hoewel hij als dichter bekend is geworden en zijn woordvermogen zich (tot dusver) als machtiger heeft geopenbaard, is eigenlijk een grensgeval. Iets minder grensgeval is Van Eeden, die zich slechts in zijn jeugd ernstig op de beeldende kunst toelegde, dus later zijn ‘vergissing’ inzag.

Onder de nog levende franse schrijvers kan men Cocteau,

[p. 355]

wiens illustraties van zijn eigen werk (van Les Enfants terribles bijv.) natuurlijk ‘literair’ bij uitstek zijn, nauwelijks meer rekenen tot de niet-‘echte’ tekenaars. Cocteau's tekeningen zijn uiterst bedreven; geoefend is deze man als tekenaar ongetwijfeld door-en-door; wat dus literair aan hem blijft, is zijn ‘auteurs-fantasie’, maar er zijn tekenaars en schilders die geen auteur zijn en op dit gebied geenszins zijn minderen (en ik denk nu nog niet eens aan surrealisten, bij wie deze fantasie weer vakspecialiteit geworden is). Max Jacob, die Cocteau als ‘modern dichter’ voorafging, was altijd een gewaardeerd tekenaar; maakte, hoewel veel onhandiger dan Cocteau, tekeningen, gouaches en zelfs olieverfschilderijen, meen ik, die door de amateurs zeer gezocht zijn. Stelt men Cocteau dus naast Max Jacob in hun auteurstekenwerk, dan blijft als meest karakteristiek element bij de eerste over dat zijn lijntekeningen inderdaad vaak als geschreven zijn, terwijl de tweede een iets ‘knoeieriger’ indruk maakt.

Malraux, veel minder bedreven dan Cocteau (maar misschien moet men hier zeggen: vooral minder geoefend) heeft een fantasie die voor die van Cocteau niet onderdoet; de schrijver van La Condition Humaine, die vroeger in één lijn een kat placht toe te voegen aan de geschreven opdrachten voor hen die hij als zijn echte vrienden beschouwde, is, in de vele en gevarieerde duiveltjes die hij met het grootste gemak neerkrabbelde, op-en-top de schrijver van Royaume Farfelu en van het nooit uitgegeven en naar ik meen zelfs weggeraakte Ecrit pour une Idole à Trompe. Men vindt hiernaast afgebeeld: een zaagduiveltje van hem in potlood, een paar andere duiveltjes in een verzorgder tekening met inkt, en een krabbel, in drie seconden gemaakt, die hij mij eens meegaf om Valery Larbaud te herkennen, met wie ik een afspraak had in een café, maar die ik nooit eerder gezien had. (Ik moet er, voor het prestige van Larbaud, bij zeggen dat deze krabbel een veel minder onfeilbaar herkenningsmiddel bleek te zijn dan Malraux zich voorstelde dat het was.)

De tekeningen van Hendrik de Vries, zeer ‘goyesk’ ook in

[p. 356]

hun algemeen karakter, zeer gier- en demon-achtig van inspiratie, houden ongetwijfeld een zeker verband met bepaalde motieven in zijn poëzie (die van moorddromen, monstergezichten en misgeboorten). Bij Malraux èn bij Hendrik de Vries duidelijke sporen van wat men romantiek kan heten. Maar daarnaast bestaan de tekeningen van auteurs, die niet dan een zeer vaag verband houden met hun geschreven uitingen, - tenzij dan in de diepte, maar als men maar diep genoeg komt, kan men verband leggen tussen alles en alles.

 

Hoe weinig auteurs bijv. krabbelen dingen op, die als illustratie zouden kunnen dienen voor hun werk. Baudelaire, die wel een dozijn malen zijn ‘mulâtresse’ Jeanne Duval uittekende - ‘même quand elle marche on dirait qu'elle danse’, - vormt hierop maar een halve uitzondering; onder zijn andere tekeningen zijn er maar enkele (La Fanfarlo bijv.) die naar zijn literatuur verwijzen.

Bij Mérimée, Musset, Verlaine, niet anders: zij krabbelen portretten van hun vrienden en vriendinnen; bij Mérimée vindt men een paar niet handige en toch niet onsierlijke krabbels van dames in groot-toilet, die men zou kunnen beschouwen als de zusters van zijn heldinnen uit La Double Méprise of Le Vase Etrusque, maar het verband blijft half toevallig en zijdelings. Victor Hugo was een fantastisch goed tekenaar en dus in staat tot de meest rembrandtieke clair-obscur-afbeeldingen van burchten in maanlicht, maar directe illustraties van zijn even romantische geschriften moet men ook bij hem zoeken.

Lermontov krabbelde kaukasische scènes van vechtende kozakken, Gogol maakte althans één knappe tekening voor zijn Revisor; dit zijn al uitzonderingen. Vele auteurs uit de 19e eeuw (Goethe zo goed als Multatuli) tekenden met zorg het titelblad voor het een of andere te verschijnen werk van hen, maar de directe illustratie lieten zij - terecht - aan anderen over. (In dit verband: waarom bezit men niet een Baudelaire geïllustreerd door Delacroix, een Balzac door Daumier?)

[p. 357]

Maar wat is de auteurstekening tenslotte dan nog anders dan een tekening van iemand die aan een zekere tekenlust een minimum tekentalent paart, en daarnaast, toevallig, auteur is? Eigenlijk niets. Er zijn ongetwijfeld vele mensen die - toevallig - geen auteur zijn en evenveel tekenlust paren aan evenveel tekentalent; vermoedelijk interesseren hun tekeningen echter alleen de familie en kennissen en komen nooit buiten die kring. Van auteurs wordt dit werk, als curieus bijverschijnsel, gepubliceerd; dat is alles. Het kàn onthullend zijn, en is bovendien alleraardigst, de tekeningen van Baudelaire en Mérimée te bezitten naast hun geschriften. Iets van hun wezenlijke trekken komt in deze krabbels zeker ook wel uit, wanneer zij zich als tekenaar maar even boven het absoluut middelmatige verheffen. In dit verband is Verlaine bijv. als tekenaar wel wat ver gebleven beneden zijn literair formaat.

Met-dat-al is er toch ook nog een ‘algemeen karakter’ van auteurstekening, waarin men de meest wezenlijke trekken van het soort wenst terug te vinden, ook als dit in werkelijkheid niet geheel opgaat. Hugo bijv. is een auteur die niet alleen te veel tekentalent heeft, maar die zich ook reeds te veel moeite geeft, om nog werkelijke auteurstekeningen te leveren. Als de auteur enige zorg besteedt aan zijn tekening, bijv. om een echt mooi meisje te maken, moet het toch nog zijn met een mengsel van ongekundheid en natuurlijke slordigheid: zo bij Baudelaire de mooie mulattin. Anders wordt hij een knap tekenaar zonder meer; de auteur verdwijnt.

Bij de proeven die hier gepubliceerd worden, kan men bijv. bij Jef Last duidelijk het onderscheid waarnemen tussen een auteurstekening, d.i. dus: een nog onhandige tekening, waarop hij toch zeker zijn best gedaan heeft, en een tekening waarin de kunst door oefening zo goed als geheel ‘veroverd’ werd, die dus feitelijk voor een auteurstekening reeds te knap is.

Bij Vestdijk is het karakter van gedachteloos opgetekende krabbel - de vulpen die naast het beschreven papier als vanzelf

[p. 358]

ook nog wat gezichten tekent - het zuiverst behouden; als een van deze gezichten op Meneer Visser lijkt, is het typische ervan dat het als portret van dit personage geheel onvoldoend blijft, terwijl men anderzijds de poging waardeert van Vestdijk-zelf om dit personage ook uit te tekenen; terwijl het dus als gegeven van de auteur voor de eventuele illustrator zijn betekenis heeft.

De meest karakteristieke auteurstekeningen die ik ken, zijn misschien... de krabbels die Manet maakte bij The Raven van Edgar Poe. En als ik hierin gelijk heb, dan zou dit weer wijzen op het ‘literaire’ in het talent van Manet: deze volmaakt bewuste en dus meesterlijke realisatie van hoe een auteurstekening zou moeten zijn, van de rake maar slordige krabbel in de marge van de tekst.