[p. 359]

Brieven uit Holland

[p. 360]
[p. 361]

I

Bergen-binnen, 22 Oct. '39. Het was een zonderling moment. De oorlog was nog niet uitgebroken, maar scheen onvermijdelijk. Drie of vier maal per dag luisterden we naar de radio in de hut van de schotse hoofdmachinist, een grote zware man met een bloeiend gezicht, een kalend hoofd en een helder kunstgebit. Hij was vol goed vertrouwen, niet alleen dat ‘the right should prevail’, maar ook dat ‘this will be the end of the German empire’. De kapitein, een veel kortere brede man met een ruig gezicht en een joviaal kunstgebit, dat door één beschadigde voortand even deed twijfelen, niet scots maar welsh, zei precies dezelfde dingen. Deze hele engelse bemanning, die toch een ver van prettige tijd tegemoet ging, gedroeg zich volstrekt waardig. De kapitein en de hoofdmachinist hadden de vorige oorlog meegemaakt en spraken ons, neutralen, moed in. Heel Engeland, zeiden ze, was langzamerhand onverschillig geworden of er oorlog zou komen of niet: nú waren alle nodige maatregelen getroffen, en als Hitler de oorlog wou, - ‘well, this time he'll get his war’.

Sedert een paar dagen voeren we 's nachts met de lichten uit, maar de maan stond zo pal boven het schip en scheen zo doordringend, dat deze order van de britse admiraliteit ons nog ver van onzichtbaar maakte. Op het verrukkelijk beschenen dek, van waaruit we het hele schip konden overzien, de witte verschansing, en de glanzende luchtkokers, en de grauwe dekken waaronder de copra lag waaruit een zo grote toevoer van taaie kleine torretjes in onze hut plaats had, en vooral de heldere, in dit licht krachtig oplevende planken, - op ons vierkant en knus passagiersdek gingen wij voort met de kapitein en de eerste stuurman en de dokter, allen zon-

[p. 362]

der uitzondering scots of welsh, grote glazen shandy te drinken. Dat wil zeggen: de dokter en de stuurman en ik dronken shandy, want de kapitein verachtte dat mengsel (van bier en limonade zoals men weet) en vond het juist goed genoeg voor ‘those non-alcoholic fellows’ die meestal ellendige karakters hadden. Dit met een knipoog naar de eerste stuurman, die nooit gin bestelde, omdat hij het te duur scheen te vinden.

De kapitein dronk gin of bier, het laatste als hij niet te zeer wilde afsteken. Hij kon alleraardigst vertellen, hij had Richard Hughes van A High Wind in Jamaica persoonlijk gekend, want hij had hem als passagier gehad, speciaal door zijn chefs aanbevolen; en het had hem, toen hij hem voor het eerst ontmoette, verbaasd - want om zich voor te bereiden had hij natuurlijk zijn boek gelezen - dat de man een klein baardje droeg. Maar hij wist wat een schip was, die man, daar niet van, en hij had later nog een ander boek geschreven over een cycloon door een ander schip van de Blue Funnel meegemaakt, waarvoor een andere kapitein hem tot in finesses alle gegevens verstrekt had.

Eén avond keek hij zwaarmoedig over de verschansing, deze kapitein. Toen keerde hij zich opeens naar mij, en in zijn ruigrood, humoristisch gezicht stonden zijn ogen kinderlijk open.

‘Ik vind het niet prettig, zei hij toen; ik heb de andere oorlog meegemaakt, dus ik weet wat het is, zie je; ik heb mensen vóór mijn ogen zien opblazen, en o-oh...’ Hij schudde het hoofd en wendde de blik weer naar de zee. Het was niet zeker of de Italianen niet mee zouden doen, of dit eigen schip niet in de Middellandse Zee getorpedeerd zou worden; de vorige dag was hij zeer opgelucht geweest toen wij in de Rode Zee de italiaanse haven Massawa gepasseerd waren, zo ver mogelijk rechts er vandaan. Dat men vijandige schepen in de grond zou boren ook zonder oorlogsverklaring en juist als het geen oorlogsschepen waren, nam natuurlijk iedereen aan zonder er verder over te praten. De kapitein dacht misschien aan zijn

[p. 363]

vrouw, over wie hij ons vaak verteld had, die hem in Amsterdam zou zijn tegemoet gekomen (maar er was nu geen sprake meer van tot Amsterdam door te gaan), wier foto's, met de kinderen, hij ons meermalen vertoond had. Hij had haar eens in geen jaar gezien, had hij verzucht, en toen mijn vrouw daarbij opmerkte hoe vervelend dat voor haar moest zijn geweest, had hij mij in het donker aangestoten en gevraagd: ‘And what about me, eh?... What about the old man?’

De tweede stuurman, een jonge dikke Jood, die in Belawan ten tonele was verschenen in agressieve shorts en onder een verpletterende tropenhelm, formuleerde met zijn schelle stem en onverstaanbare cockney-accent: ‘Gelukkig dat je nooit denkt dat jezelf een ongeluk kan overkomen. Het is onmógelijk je voor te stellen dat je zult worden dóódgeschoten!’.

En o, die ongeloofwaardige dag in de Rode Zee, juist toen de duitse inval in Polen werkelijkheid was geworden. Wat een helderheid van zon en watervlak, samenwerkend aan één weefsel van rust, doorzichtig en toch onontkoombaar. De heldere gele stralen achter de ethiopische kust, als gefilterd door een zachte nevel, een bijna onzichtbaar poeder in de lucht; de broze glashelderheid van de golven, gerimpeld ook zoals alleen glas het zijn kan, met langs de kant van het schip de smalle, kantwerkachtige, precieuse randen. En de zonderlinge eilandengroepen in de Rode Zee, onbewoond, want bladerloos in de hitte, waar zand en rotsen met elkaar wedijveren in bijbelse rijke kleuren. Een vuurtoren op een van die eilandjes waar wij langs voeren, bediend door één man, die daar wel moest wonen - met vrouw en kinderen toch? - en die zich amuseren kon met roeien en vissen, als hij even vrij had. En de vaart van het schip die niet minderde, alle italiaanse bedreiging ten spijt; trouwens, hoe had die bedreiging kunnen blijven bestaan, in deze temperatuur en in dit licht?

Na tien dagen passaatwinden in de Indische Oceaan, met af en toe een zeetje over het dek, kenden wij passagiers maar één werkelijkheid: de oorlog achter ons te hebben om deze

[p. 364]

vrede te vinden, deze buitenwereldse zaligheid. Het was nauwelijks warm, op het voorschip, vlak achter de boeg werd het hele lichaam door de zachte wind gestreeld, zoals het oog door kleuren gestreeld werd, waar men het ook wendde. Binnenkort, rechts, zou men een Sinaï zien verrijzen, die de kapitein zelf niet kende, maar die er toch zijn moest. En nog verderop, ook rechts, lag een Europa dat al begonnen was zelfmoord te plegen, een Polen dat één kolk van bloed en vuur moest zijn, nu, in ditzelfde ogenblik. En wij stevenden er rustig op aan, foutloos de juiste koers volgend, alsof de radio maar wat geleuterd had; als onmachtig ons werkelijk voor ogen te stellen wat deze ‘europese realiteiten’ betekenden.

Ik nam het boek weer op dat ik, half zeeziek door de ruwe zee die wij zo dapper doorkruist hadden eer de Golf van Aden zich voor ons opende, had laten liggen, - half zeeziek en voor de rest geschokt door het onvermijdelijk gewordene sinds de duitse troepen de poolse grens waren overgetrokken, om 6 uur op zekere morgen. Was het boek daardoor ook niet op slag verouderd? Het was het tweede boek dat ik aan boord was begonnen, speciaal om mij op de hoogte te stellen van wat er in Europa omging, nu ik daarheen terugkeerde: Het Fascisme en de Nieuwe Vrijheid van J. de Kadt, een socioloog wiens onafhankelijkheid mij vertrouwen inboezemde. Het eerste was een boekje van Denis de Rougemont geweest, Een Jaar in het Derde Rijk, dat iemand mij, de dag van aan boord gaan, had toegestopt, ‘om toch ook de duitse idealen wat te bestuderen’.

 

Deze hollandse uitgave van De Rougemont's Journal d'Allemagne neemt al tegen zich in door het kartonnen omslag, waarvan de hele voorkant overstelpt wordt door een portret van de auteur; volgens dit portret nu lijkt de man die ons als een denker wordt voorgezet onrustbarend op de bokser Dempsey. Verder is het werkje waarschijnlijk niet al te best vertaald; zo werd ergens waar het frans ongetwijfeld ‘embouteiller’ gaf (opstopping van het straatverkeer) dit woord

[p. 365]

gladweg weergegeven door ‘bottelen’. Maar zelfs een onvoldoende vertaling is er zeker niet verantwoordelijk voor, dat dit verslag van de tijd die De Rougemont in Hitler-Duitsland doorbracht, en dat hij dan toch publiceerde met de bedoeling onthullend en lezenswaard te zijn, van onbeduidendheden en banaliteiten aaneenhangt. De typen van Duitsers met wie De Rougemont praat, wat hebben zij weinig te verraden (ik bedoel ook: ondanks zichzelf); de conclusies die De Rougemont zelf trekt, wat zijn ze weinig verrassend. Het boek is ingeleid door prof. Van der Leeuw. Waarom? Vanwege de christelijkheid. De Rougemont is christen, prof. Van der Leeuw ook. De Rougemont heeft in Duitsland ontdekt dat het nazisme ‘een nieuw geloof’ is. Het is tegelijk kinderachtig juist en ergerlijk oppervlakkig; juist, als men uitsluitend op massaverschijnselen let, op het idiote af voor iemand die de taak had scherper te zien. Tegenover dit nieuwe geloof weet De Rougemont niets anders te stellen dan: het oude. Reden genoeg voor prof. Van der Leeuw wellicht om zijn boek zeer aanbevelenswaard te achten. Wat worden zulke dingen makkelijk, als men elkaar a priori verstaat. Je moet niet op de Duitsers schelden, maar liever proberen ze te begrijpen. En als je dan het eerbiedwaardige begrepen hebt dat een nieuw geloof is, en je bent daar niet van gediend, wat is dan logischer dan dat je je heil weer zoekt bij de oude beproefde geloven? Of het nu het roomse of het protestantse zal zijn, kan zonodig later uitgemaakt worden: de koepel van het christendom staat immers over deze beide. En als ik nu eens lust kreeg, nu of nooit, om islamiet te worden?

De Rougemont, ook door Ter Braak in Holland nogal krachtig gepropageerd, komt mij voor het type te zijn van de middelmatige schrijver. Hij is lang niet onsympathiek, sommige bladzijden van zijn Journal d'un Intellectuel en Chômage (dat ik later in Bergen las) zijn zelfs beminnelijk. Maar men vergeet onmiddellijk wat hij verteld en geformuleerd heeft, hoewel hij zich de franse kunst van het formuleren zeer goed eigen maakte, zodra men zijn geschriften uit handen heeft

[p. 366]

gelegd. Zijn Penser avec les Mains bevestigt deze indruk; men herkent hier in hem definitief het soort geest dat men in het Journal nog maar vermoedde: de leraar die in de ideeën is gegaan. Hij betoogt, hij denkt misschien zelfs, in paragrafen. Behalve op de vlucht voor het nieuwe geloof - terug naar het oude -, is hij, met de katholieke Fransman Mounier (hijzelf is protestant en Zwitser) de uitvinder of her-uitvinder van het ‘personalisme’.

Dit personalisme, waarmee op het ogenblik in Europa druk gewerkt wordt, zelfs in Holland - is een iets subtieler uitvinding dan het axioma dat men, om aan het nieuwe geloof te ontkomen, zich schrap moet zetten in het oude. De toepassing van dit woord beoogt namelijk niets meer of minder dan het verdacht of onmogelijk geworden ‘individualisme’ te redden, dat wil zeggen: dat wat goed en zelfs onmisbaar lijkt in het individualisme. Men komt dan tot de volgende subtiele, en op zichzelf zeer aanvaardbare onderscheiding: een individualist is een ‘ik’ dat zich van de maatschappij afkeert, een personalist daarentegen een ‘ik’ dat weliswaar volkomen ‘ik’ blijft, maar zich diep bewust is van alle banden die het met de maatschappij verbinden. En men ziet de conclusie dan van op afstand: zo onvruchtbaar als de eerste is, zo vruchtbaar de tweede.

Natuurlijk, zodra men door woorden een onderscheiding kan maken, is het recht van bestaan van deze onderscheiding bewezen. Het is alleen de bedoeling achter de onderscheiding, die mij hier verdacht voorkomt, sterker: die mij antipathiek is. De onderscheiding in kwestie is een academische bij uitnemendheid. Als zij gemaakt is, kan men zich niet onttrekken aan het gevoel dat iemand in principe werd doorgesneden, wiens twee helften realiter nog stevig aan elkaar vastzitten. Die individualist, het was een meneer die met zijn rug naar het front van de massa toestond, die personalist, het is dezelfde meneer, die zich even heeft omgedraaid. Onze individualist immers is in werkelijkheid zozeer tóch aan de maatschappij verbonden - de maatschappij zal daar wel voor zorgen,

[p. 367]

las hij het niet doet! - dat hij alleen als illusie zich van haar los wist te maken; en met individuele illusies hebben sociologen niet te werken. Ièdere individualist kan dus op slag de nieuwe titel van personalist voor zich opeisen.

De manoeuvre van de onderscheiding heeft daarom deze antipathieke ware bedoeling, lijkt mij - meen ik bespeurd te hebben in alle gevallen waarin zij plaats vond - dat men een aantal individualisten wil redden ten koste van anderen. Zie dezen hier, dat zijn toch geen individualisten, maar personalisten; de maatschappij zou zich verarmen wanneer zij dezen aan de galg bracht; in godsnaam laat ons hen in onze politiek een plaats geven. Dat wil zeggen: ze zijn ons sympathiek. Maar die anderen daar, ja, dat zijn nare individualisten, hang die gerust op; het zijn eer- en plichtvergetenen, egoïsten, adders die de maatschappij te lang reeds aan haar boezem koesterde. Anders gezegd: ze zijn ons antipathiek. Ik zou ervoor bedanken op deze wijze de vinger op te steken voor een beloning van meester Maatschappij, terwijl ik met een andere vinger achter mijn rug de ware stoute jongens zou aanwijzen die wèl straf verdiend hebben. Al zou ik met Multatuli, en Ter Braak, en nog wat sympathieke anderen op deze wijze als personalist geëerd kunnen worden, terwijl afschuwelijke reddeloze individualisten als bijv. Van Deyssel en Arij Prins in het verdoemboekje zouden moeten blijven staan, het zou mij niet smaken.

Het schijnt dat de onderscheiding toch nog voor andere doeleinden te gebruiken is. Zo ja, dan vraag ik mij in gemoede af: voor welke? Ik kan mij een dame voorstellen die tot een heer zou zeggen: ‘Uw individu zou ik altijd willen negéren, maar met uw persoon wil ik wel een kop thee drinken’. Dat is dan ook nog altijd dàt, ja.

Is De Rougemont in zijn andere boeken voor mijn smaak een typisch schools denker, in zijn Journal d' Allemagne is hij een journalist, en niet eens een goede. Geef mij als zodanig maar de heer Bruce Lockhart, of zelfs de heer John Gunther, om de heer Egon Erwin Kisch buiten beschouwing te laten. Hoe

[p. 368]

middelmatig De Rougemont schrijft, hoe gering zijn evocatief talent is, bewijst hij wel afdoend in zijn beschrijving van een rede van Hitler, die hij persoonlijk heeft bijgewoond en waarvoor hij eerst vier uur lang platgedrukt heeft gestaan in een duitse menigte. Hij weet dan niets suggestief op te tekenen; noch de rede, noch de sfeer, noch het personage van Hitler worden in de woorden die hij daarna schrijft levend; hij zoekt al zijn kracht in een kort praatje over ‘een man met een extatische glimlach’. C'est bien court, - vooral wanneer men zich daarvoor eerst vier uur heeft laten platdrukken.

Zonderling, dat men dit Journal d'Allemagne als een waardevolle toelichting in het hollands heeft menen te moeten vertalen, naast zoveel dat onvertaald bleef. Het geeft geen treffend beeld, geen werkelijke oplossing, tenzij voor mensen die toch al deden aan ‘Oxford-beweging’ en ‘morele herbewapening’; het is verouderd als reportage en in ieder opzicht van geringe betekenis; het lijkt mij precies het boek dat men, waar men in deze politieke tijd toch al met maagoverlading bedreigd wordt door inlichtende en quasi-inlichtende lectuur, met een volkomen gerust geweten mag verwaarlozen. Ik heb het aan boord met ergernis van mij afgegooid, na een laatste blik op de Dempsey-kop, mij afvragend of degeen die het mij gegeven had werkelijk dacht mij hiermee iets nieuws te leren. Daarop begon ik de europese gevaren die mij gingen bedreigen - men ziet welk een ‘personalist’ ik hierdoor meteen werd! - te bestuderen in het boek van De Kadt, dat de uitgever Querido mij nog naar Indië had gezonden.

 

De heer De Kadt, nederlands socioloog, oud-marxist, meen ik (maar kan men oud-marxist zijn?), iemand die ten onrechte ook wel trotskist genoemd is, redacteur van De Nieuwe Kern, scherp en knap essayist, heeft de gevaren in kwestie op gans andere wijze benaderd: tienmaal intelligenter en degelijker. Zijn boek verdient dan ook gelezen te worden door ieder die zich een idee wenst te vormen van wat er - zoals dat heet ‘onder de politiek’, maar waarom niet juist

[p. 369]

er boven? - in Europa, en zelts in de wereld, gaande is. Wellicht is hij, hoe scherpzinnig ook, niet een ‘grote geest’; ik bedoel: een Spengler is hij niet; hij is daarvoor te reëel, te positief, te actueel, zeg desnoods te journalistiek. Een jongeman die ik eens in Batavia ontmoette, vroeg mij à bout portant: ‘Is Ter Braak een grote geest?’ Ik antwoordde: ‘Vergeleken met wie? met Nietzsche of met professor Casimir?’ De jongeman gaf mij daarop geen antwoord, althans niet in rechte lijn. Hij begon mij uit te leggen dat hij een zware kantoortaak had, dat hij 's middags moe thuiskwam, dat hij dus, in de weinige tijd die zijn kantoortaak hem overliet, boeken begeerde te lezen, die hem zouden inlichten over wat je weten moet. Zo gezien zou men de grootste geesten gaan zoeken onder de samenstellers van encyclopedieën, handleidingen en specialistische brochures, en toch: de liefde voor de encyclopedie is de bureaucratie van de boekenkast.

Welnu, J. de Kadt, die na enige politieke déboires, enige partijen van binnen gezien hebbende, en erdoor teleurgesteld zijnde maar er lering uit getrokken hebbende, deze lering in werkelijk onafhankelijke beschouwingen wenst te benutten, zich daarbij min of meer Georges Sorel tot voorbeeld stellende, De Kadt die toch vaak zeer persoonlijk en niet zonder passie schrijft, voldoet niettemin uitstekend aan de eisen die voorzegde jongeman aan zijn lectuur stelt. De eerste hoofdstukken van zijn boek bleken mij een meesterlijke samenvatting te zijn, de meest algemene en toch helderste analyse die ik tot dusver las, van wat Europa in de laatste jaren heeft doorgemaakt. Zelfs zij die altijd willen dat men zien zal ‘dat er toch ook wel wat goeds is in het fascisme’ zullen door hem niet worden teleurgesteld. Hij, principiële bestrijder van het fascisme, ziet dat ‘goeds’ wonderwel. Hij steekt zelfs zijn bewondering voor Mussolini niet onder stoelen of banken, hij toont aan hoezeer Mussolini de levende krachten heeft in werking gebracht die het Italië van na de oorlog (de vorige nu!) bezat, en hoe het socialisme daar niet meer toe behoorde; hoe Mussolini op dat ogenblik, en al zou hij later verkeerde

[p. 370]

wegen opgaan, socialistischer was dan alle partij-socialisten. Hij acht Hitler, die zich verder geen seconde in zijn sympathie verheugen mag, een zeer bekwaam man, en verwondert zich over de ongelooflijke verblinding van ‘luxe-intellectuelen’ die dit niet wensen te erkennen. Maar hij toont tevens onverbiddelijk aan hoezeer de hele nazibeweging voor alle lagen in Duitsland - en, wanneer Duitsland overwinnen zou, voor de wereld - de regering is van het kazernisme. Niet van de generaals of de Junkers, die gemeend hebben zich van Hitler te kunnen bedienen en die door Hitler volmaakt overtroefd zijn, maar van wat daaronder lag: van de korporaal en de sergeant.

‘Hoezeer klopt alles, dacht ik, terwijl ik dit las; die oude indische journalist, die oude Van Hurk, als sergeant-schrijver in de journalistiek gekomen, als hoofdredacteur-tropenjournalist-bij-uitstek zo onherstelbaar sergeant-schrijver gebleven, was het dan ook zijn fatum niet, als hij ook voor Indië alle heil verwachtte van dit bijzondere kazernisme?’

Het verbond van Duitsland met Rusland, dat ons in de Golf van Aden zo opschrikte, heeft De Kadt niet met zoveel woorden aangekondigd; wanneer hij de komende oorlog behandelt, ziet hij nog de combinaties Duitsland-Italië-Japan enerzijds, Frankrijk-Engeland-Amerika, en daarbij vermoedelijk toch ook nog Rusland anderzijds. Maar toch: hij maakt zich geen enkele illusie wat betreft de diepere saamhorigheid, en hij spreekt in uitnemend beredeneerde bladzijden uit, hoe de wereld tenslotte verdeeld is in één duel: tussen wat men de ‘totalitaire’ waarden noemt en wat men ‘democratische’ of ‘liberale’ waarden noemen kan, al voldoen geen van deze woorden geheel, zodra men let op wat de zaken die zij dekken in de practijk geworden zijn.

Blijft het betoog van De Kadt sterk en vast zolang hij zich bezighoudt met een rapport, dat tegelijk een balans is, van het gebeurde, de grootste betekenis van zijn boek is toch nog dat hij zich ook aan ideologie en toekomstbeelden waagt, dat hij een tuimeling riskeert op gladder terrein. Hij gelooft

[p. 371]

niet aan een overwinning van Duitsland; hij voorspelt de uiteindelijke nederlaag van het kazernisme en hoopt dan dat de ‘liberale’ krachten van de les zullen hebben geleerd en zullen opbloeien in een mate die tot dusver ongekend was, in volle bewustheid nu van de taak die zij tot dusver verwaarloosden. En in deze wereld van de ‘nieuwe vrijheid’ rekent hij in de eerste plaats op de intellectueel. Hij wenst af te doen met de ‘luxe-intellectuelen’ die hun maatschappelijke verantwoordelijkheid niet verstaan. Wij kunnen hierover twisten; men raakt hier weer de onderscheiding tussen de individualisten en de personalisten onder de intellectuelen, die ik wantrouw; maar het is bij De Kadt toch nog iets anders en, welke de etiketten ook mogen zijn, idioot de intellectueel die hem, in deze tijd naar dit betoog luisterend, niet begrijpt. Ik luisterde naar het betoog, geboeid als wie zichzelf hoort richten door iemand die voldoende verschillend maar ook weer voldoende gelijkgestemd is om recht van spreken te hebben, en die dit recht van spreken bovendien steunt door alle bewijzen van een superieure intelligentie. Laat hem vooral uitspreken, dacht ik. Valéry zegt ergens dat iemand die zichzelf ‘honnête homme’ noemt, iemand is die goedkeurt wat hij zelf doet...

Zover was ik met Het Fascisme en de Nieuwe Vrijheid gekomen toen ruwe zee en radionieuws het uit mijn handen deden glijden. Het lag enige tijd op dek, tussen detective-verhalen en het cycloonboek van Richard Hughes, In Hazard, op het onderste blad van een bamboe-roltafeltje; alleen de wind sloeg het soms open en het omslag begon er bij te hangen.

Nu, op de voorplecht in het koesterende briesje, hervatte ik mijn lectuur, weldra verwonderd dat het boek zo boeiend bleef, terwijl de oorlog er nu practisch wàs, de oorlog die alles veranderd scheen te hebben. Links en rechts van het schip, ter hoogte van de brug, deinden meeuwen mee, in een zonderling rustige en systematische vlucht, en mijn vierjarig zoontje, door iedereen aan boord verwend, keek om zich heen en drukte ook zijn gewaarwordingen uit door te vragen:

[p. 372]

‘Waarom hebben we zo'n fijne dag gekregen? Is het feest?’ De eerste stuurman kwam bij ons en kon zich niet weerhouden ons uit te leggen dat deze egyptische of arabische zeemeeuwen toch niet te vergelijken waren met hun europese soortgenoten: ‘A very poor sort of gull indeed’. Wij dachten aan de egyptische ol arabische zeelieden, wier povere zielen deze vorm hadden aangenomen. Deze eerste stuurman, Mr Owen, een wonderlijk kleine onvolwassen figuur met het gezicht van het jongetje dat thuis onder slagen moest opgroeien, een schotse Poil-de-Carotte, maakte niet veel kans dat zijn ziel later als zeemeeuw een veel beter figuur zou slaan. Dan eerder nog de dokter, Mr Barr, ook geen zwaargewicht toch, zoals de kapitein had opgemerkt. En de hofmeester, Mr James, die al een centimeter of drie langer was, hoewel zijn schedel zozeer glom, dat de kapitein beweerde hem te hebben, verboden 's nachts in het maanlicht te komen, nu wij order hadden alles zwart te maken. En captain Williams zelf, die althans in breedte goedmaakte wat hij in hoogte tekort kwam. Maar de hoofdmachinist, Mr Dick, wie het aan rondheid evenmin als aan hoogte ontbrak, wat een glanzend mollige meeuw zou zijn ziel niet kunnen worden! Een chef van een zeemeeuw, even verzekerd als nu dat ‘the right should prevail’...

De Kadt dan wenst af te doen met de z.g. luxe-intellectuelen die hun maatschappelijke taak niet verstaan; hij schrijft scherpe woorden over de lafheid en de nutteloze zelfvernedering van andere intellectuelen, die meenden te moeten knielen voor de arbeider; - hij, de marxist, breekt de staf over de imbeciele opvatting dat de werkman de enige volledige mens zou zijn. Aan de onjuistheid van die opvatting schrijft hij veel toe van de nederlagen die èn liberalen èn socialisten hebben geleden, van de successen die de fascisten wisten te behalen. In zekere zin wenst hij de intellectuelen te mobiliseren, zoals Hitler en Mussolini het de kleinburgerij hebben gedaan. Hij wenst een beroep te doen op degenen die het meest met hersenen behept zouden moeten zijn onder deze zelfde ‘derde

[p. 373]

stand’. Hij meent dat men in ieder geval te lang en te veel gerekend heeft op die ‘enige werkelijke kracht’ volgens Marx: de vierde stand, het proletariaat.

Gaat hij, aldus redenerend, een nieuwe catastrofe tegemoet? Ik zie de mensen al die meteen glimlachen bij de idee van deze maatschappij-besturende intellectuelen, die zonder verwijl iets mompelen van ‘dat er dàn zeker niets van terecht komt’. Maar er is dan een misverstand, want De Kadt wil immers juist dat deze intellectuelen niet langer zullen zijn zoals zij nu zijn.

Overigens, in hoever het de taak, de enig juiste bestemming is van bepaalde intellectuelen om ‘luxe-intellectueel’ te zijn, van sommige kunstenaars bijv. die De Kadt zelf tot de superieure zou rekenen, blijft een andere vraag. Men zou daarover met hem moeten praten, maar hij zou terecht kunnen zeggen dat dit slechts een gering onderdeel betreft van zijn algemeen bedoeld betoog. Zoals zijn boek is, moet men het erkennen als een van de intelligentste en boeiendste publicaties betreffende onze tijd, zowel in het reële als in het hypothetische gedeelte, het meest misschien nog door de voortreffelijke combinatie van de twee, door het reële accent ook dat hij weet te behouden waar hij onderwerpen behandelt die het utopische naderen.

Bestaat er zoiets als een partij-De Kadt? De O.S.P., lees ik nu in een bespreking van zijn boek in een socialistisch orgaan. Deze man is oud-communist, oud-socialist, dan oprichter van een partij geweest, dan volgt een periode van ‘vereenzaming’, meldt de recensie. Al het nodige dus om een soort Sorel te zijn. Maar een Sorel als hoofd van een partij, waar brengt ons dat?

 

Op 1 September 1939 voeren wij Port-Saïd binnen, de dag waarop daar de staat van beleg werd afgekondigd. Wij bleven er nog vier dagen aan boord; de kapitein ging geregeld bij de admiraliteit informeren en kreeg nooit andere berichten dan dat hij zich klaar moest houden. Toen besloten wij het zekere

[p. 374]

voor het onzekere te nemen en op een hollands schip over te gaan. De blauwe pijp van de Stentor, onze engelse Blue-Funnelboot, werd zwart geverfd; wij als Hollanders zouden er waarschijnlijk toch af moeten, omdat de boot in een konvooi de tocht door de Middellandse Zee zou vervolgen. Zo kregen wij dus vier dagen hotel: meer dan genoeg om Port Saïd te leren kennen, dit stadje dat oosters is als men uit Europa, europees als men uit Indië komt, dit oord, vermaard om zijn internationaal geboefte, dat er toch zo braaf en vervelend kan uitzien als een niet al te pittoresk italiaans provinciestadje. Wij zagen er Mr Midshipman Easy van kapitein Marryat in de bioscoop, en wij grepen driemaal per dag naar de franse en engelse kranten uit Caïro, waarvan het oorlogsnieuws maar niet sensationeel scheen te kunnen worden. Toen stapten wij op de Indrapoera, en met deze boot werden wij driemaal door engelse kruisers opgebracht: in Gibraltar, in the Downs en in Tilbury; maar het duurde allemaal goddank niet lang, en 21 September, na in Tilbury rommelig overgesmeten te zijn op een veel te kleine boot van de Maatschappij Zeeland, zetten wij voet aan wal in Vlissingen.

Voor mij geen politieke lectuur meer. De gesprekken van de medepassagiers, de telegrammen op het bord in de rooksalon, konden ruimschoots volstaan voor ‘een intellectueel die zich rekenschap wil geven’. Eerst toen ik in Holland was, ontsnapte ik niet aan het boek dat in vertaling net uit was en dat iedereen zich beijverde te lezen: Die Revolution des Nihilismus van Hermann Rauschning, ex-senaatspresident van Dantzig. Ik deed over dit boek dat, ondanks zijn ‘inside information’ en ondanks de heersende situatie, ondanks het nederlands zelfs van mijn vriend Ter Braak, mij geenszins boeiend leek, ongeveer tien dagen, ruim driemaal zo lang als voor een werkelijk happig lezer nodig zou zijn geweest. Toen ik het uit had, zat ik in het noordhollandse dorp Bergen en moest ik mij opmaken om voor het enige onafhankelijke - bijna onafhankelijke! - blaadje in Indië, Kritiek en Opbouw, ‘brieven uit Holland’ te schrijven.

[p. 375]

Ik schreef 22 October uit Bergen:

‘Neen, ik zal u niet over Europa vertellen. Ten eerste omdat men in dit mooie, vriendelijke, zalige dorp in een klein paradijs woont, dus buiten Europa. Ten tweede omdat men ook geen Europeaan meer schijnt te zijn, als men niet deel neemt aan de oorlog. In Bergen hebben de gemobiliseerden nog niet eens gasmaskers (althans, 8 dagen geleden was dat nog zo), en zelfs de soldaten merken hier niets van de oorlog, behalve dat er nu velen onder zijn die zich in hun nieuwe staat dagelijks doodvervelen. Dit paradijsje kan iedere dag de hel boven zich zien losbarsten, maar zolang dat niet gebeurd is, heeft men geen oorlog, weet men er dus niets van. In de dorpen heeft men zich misschien nooit werkelijk ongerust gemaakt: in de steden valt waar te nemen dat de onrust geweken is sinds de oorlog er is; de grootste onrust heerste toen er nog met oorlog gedreigd werd. Wij beginnen ons thuis te voelen in onze neutraliteit - hoewel die zoveel minder van ons afhangt dan van onze grote buren - en voor zover Frankrijk en Engeland vechten voor waarden waarzonder ook wij niet kunnen leven, zien wij vertrouwend toe hoe Frankrijk en Engeland ook voor ons zullen redden wat gered dient. Men zou kunnen praten van ‘kastanjes uit het vuur laten halen’, als wij nu eenmaal niet zo klein waren; als wij er ons niet op konden beroepen te klein te zijn voor zulke spelen met vuur en kastanjes.

Ten derde - want ik ben nog niet klaar met de redenen die ik heb om u niet over Europa te schrijven - ten derde schrijf ik er niet over, omdat wij hier in Holland feitelijk niets weten; niets méér dan wat u zelf lezen kunt in uw bladen. Wat daarin staat, is 9 op de 10 keer het weten niet waard en is de 10e keer meestal nog: voorlopige waarheid. Het kan, uit Indië gezien, vreemd lijken dat men, in Holland wonende, niet meer van de oorlog af zou weten dan in Bandoeng of Batavia, nochtans is dat zo, en wij nederige burgers zullen daar niets aan veranderen. Wat wilt ge? zoals de Vlamingen zeggen. Ieder land heeft strenge maatregelen getroffen om ontmoe-

[p. 376]

digende berichten naar behoren te verstikken; wat vak tegen zulke maatregelen - die in oorlogstoestand bovendien zo logisch en billijk worden - te beginnen?

De franse schrijver Jean Giono, in Duitsland zeer bemind om het Blubo-karakter van zijn literatuur, is wegens anti-militaire propaganda in de gevangenis terechtgekomen. De man was in zijn rol gebleven, sinds jaar en dag anti-militarist zijnde. Niets logischer echter dan dat de betrokken autoriteiten eveneens in hun rol bleven. Bovendien, iemand die niet begrijpt dat de germaanse zegeningen waaronder de wereld gesmoord dreigt te worden, alleen nog maar te keren zijn met de wapenen, en met àlle overtuiging achter die wapenen, is een ezel; en sinds de oorsprong der tijden deed het er weinig toe waar een ezel, die geen dienst kan doen, wordt opgeborgen.

De communisten, en zij die nog steeds blijven ‘communiseren’, beweren dat Sovjet-Rusland volstrekt geen verraad heeft gepleegd door met het Derde Rijk een verbond te sluiten; dat Hitler nog eens door Stalin zal worden opgegeten. Dat Stalin - tegen alle aantijgingen van de schreeuwer Trotsky in - nu juist eindelijk bewijzen zal dat ook hij de ‘permanente revolutie’ beoefent, dat ook hij blijft aansturen op een sovjetisering van de wereld. Prettig vooruitzicht voor wanneer èn de Duitsers èn de Fransen en Engelsen op hun laatste benen lopen...

Dit alles om vol te houden dat ik niet over Europa ga schrijven. Want dit alles - en nog veel meer, dat er even logisch uitziet - zijn en blijven praatjes. In werkelijkheid weet niemand wat er werkelijk gebeuren gaat; ik wed de meest in het geval betrokken dictatoren en gezagvoerenden ook niet, - op de loer als een ieder ligt om zijn slag te slaan als de tijd daarvoor gekomen is, dat wil zeggen: om zijn houding te improviseren naar de gelegenheid. Wéét het mysterieuze Rusland, wéét het mysterieuze Italië, wat het doen gaat? Ik behoor tot de paradijsbewonertjes die dat betwijfelen.’

[p. 377]

Vervolgens - altijd om niet over Europa te schrijven - gat ik mijn uiteenzetting over De Rougemont en De Kadt. Ik voegde daaraan toe wat ik dacht over het werk van Rauschning. De schrijver is ex-nazi, ex-medewerker van Hitler, - een overloper dus. Hoe heeft die man, als hij zelf eerlijk man is, zolang in de nazi-leiding kunnen geloven, die hij zelf nu aan de kaak stelt? Omdat hij behoudend is, omdat hij wilde geloven dat Duitsland alleen op deze wijze gered kon worden, tot hij er met al zijn willen niet meer kwam? Hm, - maar of de man sympathiek is of niet, zegt iedereen, wat doet het ertoe? Het is plicht te lezen wat hij te onthullen heeft.

Ook ik heb aan die plicht dan voldaan. Dat het boek - omdat de schrijver zo goed ‘kent’ waarover hij het heeft, omdat hij er zo ‘in’ gezeten heeft - belangrijker, of zelfs maar onthullender, zou zijn dan het boek van De Kadt ontken ik. Maar dat men het gelezen moet hebben, lijkt mij waar, en het is natuurlijk best te begrijpen dat velen dit het belangrijkste boek vinden over Hitler-Duitsland. Het is tegelijk een beetje vervelend geschreven (in een typisch duitse stijl die in de vertaling van Ter Braak zijn karakter niet kwijtraakt) en fatsoenlijk gehouden (zonder pakkende staaltjes, dus daarom al meer betrouwbaar voor een zeker publiek) en alles bijeen een zeer naargeestige lectuur toch (hoe kon het anders met dit onderwerp?). Maar natuurlijk, het is belangrijk.

Is het omdat Rauschning zoveel nieuws onthult? Nauwelijks. Eigenlijk heeft men, als men hem leest, evenzeer het gevoel dat hij niets vertelt dat men niet al lang wist, als wanneer men Denis de Rougemont over Duitsland leest. Maar wat hij vertelt is honderdmaal erger: positiever, gedetailleerder. Bij hem geen vage colleges over een ‘nieuw geloof’; integendeel, hij beschrijft een nazi-elite, die men niet anders noemen kan dan een elite van gangsters, een ridderschap van de gewetenloosheid, een club van politieke gokkers die coûte que coûte de macht in handen willen houden, voor wie niets telt (vandaar het nieuw gebruik van het oude woord nihilisme) dan macht en succes, en door wie de massa, die massa die

[p. 378]

aan het ‘nieuwe geloof’ sukkelt, geëxploiteerd wordt, bedrogen en veracht tot ieder uiterste dat zich maar denken laat.

Nietwaar, men wist dat? Hoe precies doet er niet toe, - door al de gedane beloften van Hitler te vergelijken met zijn verdere gedragingen of hoe dan ook, door verstandelijke beredenering of meer intuïtief, maar men wist het. Dit boek van Rauschning echter vertelt niet alleen dàt het zo is, maar hoe precies. Daarvoor was natuurlijk de kennis van de ‘insider’ nodig.

Rauschning heeft de bond van de totalitairen, het samengaan van Duitsland en Rusland voorspeld. Hij meent dat de nazileiders hun ondergang tegemoet gaan, of zo niet zij, dan Duitsland in ieder geval: Duitsland met hen of door hen, zo ziet hij het ongeveer, tenzij het leger de z.g. elite nog opruimt. Maar hier heeft men in het oog te houden dat deze Rauschning behoudend is, dat hij niets voelt voor revoluties, dat hij nog liever met De Rougemont terug wil naar het oude geloof. Het is de revolutie van de roden die achter de revolutie van de nazi's opdoemt, waarvoor deze onthuller het meeste bang is. Dùs wijdt de cadet die hij geweest is een hele afdeling van zijn boek aan de hoop dat het leger met de ridders van de gewetenloosheid nog zal afrekenen, om de bouw mogelijk te maken van een ander Duitsland.

Waar de leiders van het huidige Duitsland op afgaan, zegt hij, is niets minder dan de verovering van de wereld. Een superieur ras is een ras dat over andere rassen heersen wil, dat daartoe ook gerechtigd is; dus moge het ‘liberale’ Engeland plaats maken voor Duitsland! Voor Indië noteer ik dan deze passage, waaruit een zo vertrouwd geluid opstijgt (blz. 207-208):

‘De rassenleer, die voorloopig slechts met het oog op de Joden werd ontwikkeld en als instrument der revolutie beproefd, biedt een onuitputtelijk aantal mogelijkheden om in de koloniale wereld macht uit te oefenen met behulp van welluidende phrasen; als daarvan tot dusverre in verband met den nog onzekeren toestand in de wereldpolitiek nog geen consequent gebruik werd gemaakt, moet men daaruit volstrekt niet aflei-

[p. 379]

den, dat niet juist op dit terrein de ware resultaten van het nationaal-socialisme zouden kunnen liggen. Slechts op de basis van de rassenleer kan men de democratische ideeën, die van machtsuitoefening niets willen weten, door middel van andere ideeën overwinnen en zich de hardheid eigen maken, die noodig is om de bevoorrechte positie van het blanke ras in de wereld te verdedigen, los van alle ‘humaniteitsgezwam’; de nieuwe politieke leer verlicht om zoo te zeggen het heerscherswerk, de rassenleer, de leer van de ongelijkheid der menschen en rassen, ruimt alle verkeerd gerichte gevoelens op, waarmee een oud heerschersras in den loop der eeuwen door nadenken en vrouwelijke sensibiliteit werd opgescheept.’

Ha, alle verkeerd gerichte gevoelens! Zo maar, in één woord, verkeerd. Is het niet of men de ‘die-hards’ van onze koloniale samenleving hoort? Krijgen de ‘ethische halfzachten’ ook hier niet gruwelijk ongelijk? - Rauschning vervolgt:

‘Het zou overigens vruchtbaar zijn onder den gezichtshoek van deze ‘heerschersleer’ ook eens het anti-semitisme te beschouwen, dat men nog steeds exploiteert en verscherpt. Men moet ook hier een onderscheid maken tusschen een populaire opvatting voor de massa en een bijzonderen uitleg voor ‘elite’-kringen. Bij deze elite, in de S.S. en elders, wordt het anti-semitisme openlijk beschouwd als een ‘leerschool in het heerschen’. De Jood is de kleurling, de uitgeworpene van Europa, evenals de politiek gecompromitteerde, de ‘ondermensch’; als men tegenover hen een humane houding aanneemt, wil dat zeggen, dat men ongeschikt is om te heerschen; daarom wordt gevoelloosheid en zelfs wreedheid opzettelijk gecultiveerd, want het gaat er om de weekhartigheid uit te roeien en de brutaliteit om zoo te zeggen weer een goed geweten te bezorgen. Er bestaat een recht op brutaliteit: dat hebben reeds de Groot-Duitschers duidelijk geformuleerd. ‘Frankrijk, het stervende volk, kunnen wij zoo verslaan, dat het nooit weer opstaat, en wij zullen het doen! Engeland kunnen wij, als het ons meeloopt, tot een ongevaarlijken eilandstaat vernederen’. Zoo formuleerde Class het Duitsche oorlogsdoelwit.

[p. 380]

Maar is het absoluut noodig de nieuwe heerschersleer zoo dwaas te definieeren als de tragi-comische Class het deed? Haushofer zegt voorzichtig, dat de koloniale politiek in den nieuwen stijl met uitbuiting en onderdrukking niets uitstaande heeft, maar slechts gerechtvaardigd wordt door de idee der leiding; een soort leiding, die overigens ook niets uitstaande heeft met het verzorgen van de belangen der gekleurde bevolking.’

Rauschning leert ons verder dat men in Duitsland zelf verstomd heeft gestaan van de lankmoedigheid der andere europese volken; dat wat aanvankelijk bluf en probeersel was, in deze gokkerspolitiek steeds groter zekerheid is geworden, in het aangezicht van die onvergelijkelijke lankmoedigheid. Maar dit logisch verband, dat een kind vatten zou, is tè eenvoudig en dus niet besteed aan de fatsoenlijken die het nog eenvoudiger axioma ertegenover stellen dat men, als men nu eenmaal fatsoenlijk is, zulks vooral dient te zijn tegenover gangsters. Ik voor mij heb tegenover ‘nazi-naturen’ nooit geloofd aan geduld, fatsoen en wat dies meer zij; alleen nazi-manieren zijn voor deze ‘heersers’ begrijpelijk. Het fatsoen - en ik bedoel hier nog niet eens wat in de krant zo heet - kan iets treurigs zijn wat morele houding, en iets rampzaligs wat practische gevolgen betreft. Het ziet er nù echter naar uit dat zelfs die in Duitsland zo hevig verachte lankmoedigheid tot een eind is gebracht.

En geen mens die de uitslag weten kan. Dat de oorlog - hoe dan ook - grote sociale veranderingen ten gevolge hebben zal, dat is de enige zekerheid voor wie over deze dingen nadenkt. In Holland leest men er over, schrijft men er zelfs over, zolang handelen niet onvermijdelijk wordt, - d.w.z. in berustende afwachting van wat ons overkomen kan. En dat hééft zijn goede kanten, ontegenzeglijk...

In Bergen is een militair vliegveld, en een post van luchtafweergeschut. Af en toe jankt en miauwt een sirene door de nacht, maar men schrikt er al niet meer van, men zegt: ‘Het zullen wel oefeningen zijn’. Als vreemde vliegtuigen hier

[p. 381]

verdwalen, in de nacht, wordt erop geschoten. Althans, er wordt geschoten, misschien niet precies erop. Maar ook daar slapen de Bergenaren doorheen en mijn hospita heeft me bij het ontbijt al wel driemaal gevraagd: ‘Hebt u niets gehoord? Hoe is het mogelijk! Er is weer zo vreselijk geschoten vannacht’.