[p. 393]

III

Het is 5 December, Sint Niklaas. Wij zitten in Den Haag, door alarmerende brieven uit Bergen weggeroepen, omdat het germaanse bezoek zeer dreigend werd. In Den Haag scheen men zich nuttiger te kunnen maken; allicht kon je daar nog eens ‘gebruikt’ worden als het eindelijk op dood en leven ging. Maar, zoals een luitenant mij zei, zorg ervoor dat je je pas opgeeft als er al iets aan de hand is; anders nemen ze je zelf tegen heug en meug, om de burger die van vaderlandsliefde blijk geeft niet voor het hoofd te stoten, en ze zetten je aan een werkje dat je binnen 3 dagen alle ijver en geloof ontneemt; ik zie nogal wat teleurstelling om me heen in zulke situaties...

Maar goed, daar ze de vliegtuigen in het bos begonnen te verstoppen, in Bergen, zodat je op iedere wandelweg een militair ontmoeten kon die je verzocht af te zwenken of rechtsomkeert te maken, daar het alarm uit Den Haag dringend werd, besloten wij aan de oproep gehoor te geven. Allerlei plaatsen waren in grote zenuwachtigheid ontruimd, men vertelde zelfs dat Utrecht al leegliep. Maar toen wij in Den Haag aankwamen - met een volkomen rustig treintje - was de schrik juist voorbij. Een radiorede van minister De Geer, triviaal maar doeltreffend, had zelfs, zij het ruim 48 uur te laat, alweer olie gegoten op de woelige wateren der burgerlijke gemoedsgesteldheid. En men had niets beters meer te doen dan te luisteren naar de verhalen.

Prachtige, schokkende verhalen. Van officieren die bij clubjes gearresteerd waren; van spionnage-affaires, met en zonder gesmokkelde uniformen; van de engelse Secret Service die ons met Duitsland had trachten te brouilleren; van een ‘putsch’

[p. 394]

van de N.S.B. (men moet wel een duits woord gebruiken voor deze partij die zonder duitse steun niets meer in het land zou betekenen), een ‘putsch’ dus, die nog net op het laatste ogenblik door een inval van de politie was verijdeld; van twee vijandige kampen in Duitsland, waarvan het ene wél, het andere niét Holland wilde binnenvallen; van de gearresteerde Mussert, of was het meer zijn broer, die overigens officier was, dus ook niet om gering over te denken; van de geheime papieren door de politie in beslag genomen, zodat ‘de rekening die heren toch behoorlijk voorgelegd zou worden’, ook al waren ze voorlopig weer losgelaten; enz. Grote stoere jonge kerels in het leger - natuurlijk moesten ze groot en stoer zijn voor de occasie - hadden gegriend en gesnotterd toen ze hoorden dat het menens werd, sommigen waren voor een zenuwcrisis naar huis gezonden. En de tanks van de Duitsers waren tot vlák bij onze grens opgereden; en de Duitsers hadden van hun kant het prikkeldraad al weggehaald - stel je voor hoe de hollandse soldaten aan deze kant van de grens dat hebben aangekeken! - en toen hadden ze, toen opeens het tegenbevel ontvangen werd, dat prikkeldraad weer teruggezet goddank. Om geen Duitsers binnen te krijgen in overgesmokkelde hollandse uniformen, had men aan deze kant een wachtwoord bedacht met een prachtige hollandse s-c-h erin, die geen Duitser met enige mogelijkheid behoorlijk had kunnen uitspreken. Maar tenslotte was er dan niets gebeurd. Maar dat er toch iets gebeurd is, staat vast.

Geen mens die dááraan twijfelt; maar de autoriteiten hebben het niet nodig geacht de nederlandse burger te openbaren waaraan hij heeft blootgestaan, waaraan hij misschien nóg dagelijks blootstaat. Wat niet weet, niet deert. Men is, na de radiorede-De Geer, in rust teruggezonken; en iedere dag in rust is een dag gewonnen op de ellende van deze tijd. De wijsten onder de burgers zijn zij die zeggen: ‘Wát je ook hoort, begin met er precies een honderdste van te geloven’. Men heeft in ieder geval een referendaris bij Sociale Zaken en een meester in de rechten bij Economische Zaken gearresteerd

[p. 395]

wegens spionnage; zoveel heeft de krant ons mogen en willen onthullen. Toch weten wij niets, dan dat er ongetwijfeld iets gebeurd is, iets dat héél ernstig had kunnen zijn. De soldaten die met het geweer aan de voet de voornaamste gebouwen blijven bewaken, herinneren ons daaraan, ook als wij nu weer lustig over Sint-Nicolaas praten die zich tegenwoordig 10 dagen te vroeg op straat vertoont, ook al vanwege de reclame. De Finnen hebben het minder prettig dan wij, want die hebben nu wèl bezoek gekregen en vermoedelijk geen tijd voor Sint-Niklaas; de finse kinderen zien wellicht andere dingen door de schoorsteen komen dan cadeautjes; maar het prettige voor óns (dat neemt niemand ons af) is dat dit zo ver van ons af gebeurt. En wie zich zelf bedreigd voelt, heeft geen ruimte meer over voor gevoelsmanifestaties over verre buren; en dit egoïsme is gezond, en...

Het is merkbaar, hoop ik, dat ik met niet veel ‘journalistiek plezier’ deze bladzijden heb geschreven. Deze grootse tijd geeft nu eenmaal geen plezier, behalve voor dingen die je er met wilsinspanning van los hebt kunnen maken, die je erop hebt kunnen veroveren. Een mooi gedicht dat je volledig in je opneemt, als een zuivering door je geestelijk organisme laat gaan, is een inval op het gebied dat de krant in onze aandacht heeft bezet: twee prachtige regels kunnen de gezond-egoïstische verdringing zijn van een getorpedeerd schip.

 

Ik heb niet egoïstisch genoeg durven zijn om mij over te geven aan dergelijke zuiverende poëzie. In een land waar men het al zo rustig heeft - zij het dan ook dat men zich voelt samengepakt in een bedreigde schaapskooi, met alle wolven op komst - is men wel een béétje verplicht zich te kwellen met... meer toestandbewuste auteurs. Het is bedroevend dat de ene politieke auteur na de andere zo slecht voldoet, èn als werkelijk politicus èn als werkelijk auteur, maar men kan niet alles vergen: 50% toestandbewustheid naast 50% talent zou een aanvaardbaar geheel moeten vormen. De vraag is alleen of die toestandbewustheid brengt tot liegen of tot waarheid-

[p. 396]

spreken; men kan het ene immers al even goed rechtvaardigen door de eisen van de toestand als het tweede.

Feuchtwanger weet beter wat de toestand is dan Gide, heeft een jonge man mij weten te vertellen, een jonge man die krachtens zijn burgerlijke geboorte en daarmee gepaard gaande afschuw tegen zijn gegeven milieu, krachtens zijn onwankelbare overtuiging ook dat iedere politicus tóch een ploert is, dat alleen ploerten practisch voor de mensheid kunnen zorgen, dat het vertrouwen in sociaal-bewuste intellectuelen een halfzacht en kinderachtig geloofje is, die krachtens dat alles plus het besef dat Stalin natuurlijk een schoft-der-schoften is, gemeend had Stalinist te moeten worden, en het te blijven, al agresseerde Stalin tegen tien Finlanden. Ziedaar een realistische intelligentie, voor 23 jaar, en dat naast een literaire smaak die Gide toch ook weer ver boven Feuchtwanger stelt, die volgaarne constateert dat zo'n Feuchtwanger, naast een Gide, niet bestaat. Het is de reële toestandbewustheid van Feuchtwanger, die naast Gide bestaat, die als een ertsblok schittert boven de dazige roomvla van Gide's waarheidzeggerij.

Gide afgekeurd als politiek auteur, het zij zo. Zijn Retour de l'U.R.S.S. blijft de belangrijkste politieke daad waartoe een intellectueel in dit tijdperk in staat bleek; en naast zijn zoveel groter literair talent vindt men daar het bewijs van zijn zoveel groter eerlijkheid, van zijn zoveel harder betrouwbaarheid boven de ‘zachte apostel’ die ik nooit helemaal vertrouwd heb, boven de in 1937 laffe Romain Rolland. Dezer dagen is Gide 70 geworden; ik schrijf artikelen voor de dagbladpers om hem te eren, ik lees de dundruk-uitgave van zijn Journal die ook net uit is, maar ik denk vooral terug aan zijn houding als communist.

Toen - eigenlijk nog maar zo kort geleden - deze man toetrad tot het communisme, of wat rond het verraad van Stalin nog op de aanplakbiljetten zo heette, maakte de sovjet-reclame zich met gretigheid meester van de klinkende naam, en toch waren er onder de communisten natuurlijk meer dan genoeg die een meesmuilend medelijden betoonden over zoveel naiefheid.

[p. 397]

Gide mocht een onvergelijkelijk stylist zijn, hij was door-endoor een ‘bloem van de bourgeoisie’, en al mag het dan waar zijn dat de bourgeois-auteur zich kenmerkt door een critische houding tegenover zijn eigen klasse, Gide was met een paar etiketten beplakt die hem te zeer specialiseerden.

Hij was in de eerste plaats ‘cerebraal’. Hij was vervolgens, ondanks alle pogingen om ‘in onrust’, en dus in de zonde, te leven, onherstelbaar protestant. Het geweten van Gide, altijd waakzaam, altijd in nuances zichzelf bespiedend, zijn zo rusteloze oprechtheid, dat deze door grovere constituties voor fuyant gehouden werd, tot ook die vergissing langzaam was herzien, zijn morele contrôle waarop tenslotte iedereen was gaan vertrouwen, heetten onuitwisbaar door zijn protestantse opvoeding gemerkt. Hoeveel Evangeliënbezinksel, hoeveel droom van Jezus, en ondanks al zijn critische scherpzinnigheid, in de communistische idealen van deze man? Hij is bovendien erkend homosexueel. Kan een homosexueel naar een ideale maatschappij uitzien, zonder in de eerste plaats alles te verwachten voor de ‘tegennatuurlijken’ waartoe hij behoort?

Onder de grote, machtige algemene ideeën schuilt altijd het directe, kleine, vleeslijke eigenbelang. Toen Gide Stalin aan de kaak stelde, zouden zijn subtielste bestrijders aankomen met het argument dat Stalin's strengheid tegen de homosexuelen hem definitief tot ‘afval’ gebracht had. Bovendien, Stalin had hem niet ontvangen: de georgische Pancho Villa had zich onttrokken aan een ontmoeting met de franse Goethe, maar het is de franse Goethe die, volgens politieke logica, daarbij verliest. Napoleon had de echte Goethe beter gewaardeerd. De politieke agent die met die taak belast wordt, draait er zijn hand niet voor om, een Gide verdacht te maken. En de politici die het verliezen, mogen menselijk een dimensie erbij krijgen, een dimensie die - ik denk aan een Trotsky - zelfs grote kans maakt voort te duren in hun historische figuur, volgens de politieke logica zijn zij de minderen geweest, verslagen door gebrek aan politieke middelen, door politieke ontoereikendheid, stommiteit. Men leze hoe Boris Souvarine

[p. 398]

Trotsky ‘richt’ in het 9e hoofdstuk van zijn afrekening met Stalin. En waarom, als zo'n man dan politiek uitgeschakeld is - door nederlaag of door walging, wat is tenslotte het verschil? - waarom pruttelt hij dan nog wat? kankert hij, polemiseert hij, in gedrukten, wrokkend en machteloos, inplaats van eenvoudig te beseffen dat hij maar één ding te doen had: op zijn vergissing terug te komen en zich voorgoed af te wenden van alle politiek.

De teleurgestelde Gide, zegt de politieke raisonneur, is niet zo heel erg verschillend van de teleurgestelde Trotsky: de Retour de l'U.R.S.S. is een wraakneming op papier, volkomen verwant aan de mémoires van de schepper van het Rode Leger, van de massacreur overigens van Kroonstad... Volkomen onjuist. Wat Trotsky boven een Stalin verheft, zijn staat van intellectueel, was voor de practische politicus die hij was, die hij wilde zijn, een gevaarlijke kwaal, een bagage die hem eens moest doen tuimelen. Want, men heeft slechts de stijl van hun geschriften te vergelijken, veel meer dan Lenin zelfs was Trotsky een intellectueel. De ‘domheid’ van een man als Trotsky, zelfs beoordeeld door een man als Souvarine, is een woord; wat Trotsky verlamde, een verkeerde comedie deed spelen, ‘dom’ deed zijn, was zijn intellectuele gesteldheid. Eens moest die wraak nemen op de brillante politicus die hij slag op slag had weten te zijn. De ware, de geboren, zwijgende, achterbakse, laag-sluwe, onverzettelijk aandachtige politicus die Stalin was, de realiteit van het lage voorhoofd en de boerse afgunst en de stumperige taal of het zwijgen dat goud is, moest het winnen en won. Binnen deze logica krijgt een Trotsky slechts volkomen wat hij verdient. En als weggejaagd politicus, laat de man zich niet verbeelden nog een groot politiek denker en theoreticus te zijn, laat hem zich vergenoegen met de rol die voor zulke intellectuelen is weggelegd: laat hem van zijn ondervinding profiteren om een levend historieschrijver te zijn, een soort Ranke van het bolsjewisme, laat hem zich tevreden stellen met een zekere waarde als boekenmaker.

[p. 399]

De rol van een Gide heeft niets hiervan. Wat Gide in het communisme aantrok was het beloofde land voor de intellectueel die hij immer was. Het was naief, maar daarom juist, daarvoor was hij intellectueel. Pas op voor deze naieven die gangsters voor engelen kunnen aanzien, maar engelachtig aan de wereld verklaren kunnen dat die engelen gangsters bleken te zijn. Het duurt soms geen jaar eer de ene naiefheid vorstelijk de andere corrigeert, en, alle politieke slimmigheden ten spijt, deze intellectueel is in zijn rol gebleven; hij heeft zich vergist, goed, maar in zijn vergissing heeft hij alleen maar met de politiek gespeeld. Dat is het wezenlijk verschil tussen de teleurstelling van een Gide en die van een Trotsky: de tweede heeft met een hoer willen trouwen, wetende dat zij een hoer was en is wat belachelijk als hij protesteert omdat zij hem toch bedriegt, de ander heeft de hoer naief voor een godin aangezien, maar zijn teleurstelling is niet belachelijker voor hem dan voor de pseudo-godin, want hij wendt zich om en verklaart kinderlijk: ‘Ik heb mij vergist, het is maar een hoer’.

 

Gide heeft zelf nooit zijn protestantse vorming ontkend; integendeel, hij was er trots op - en tegelijk trots een onbevooroordeelde geest te zijn: ‘non prévenu, sans pente’.

De z.g. bekering van deze grote schrijver tot het stalinisme was vooral voor werkelijke gideanen een teleurstelling. Deze grote, die hun gids was geweest in alle heerlijke onzekerheden, hij liet hen los en kroop in een veilig nest. Hij liet zich inlijven bij een collectiviteit, deze ras-individualist van over de zestig; ontrouw aan wat hij door al zijn werken heen betekend had, zagen zijn bewonderaars hem verdwijnen in een roemloos einde, met het communisme, neen, het stalinisme, godbetert! als eindelijk aanvaarde kerk. Gide antwoordde hierop met het woord ‘bekering’, op hem toegepast, te verwerpen. Wat hij deed, redeneerde hij, was het logisch gevolg van zijn protestantse jeugd - aspiraties - en (hier wordt hij haast een al te treffend voorbeeld voor de theorie van Ter Braak in zijn Van Oude en Nieuwe Christenen), juist omdat

[p. 400]

hij het geloof in de hemelse gerechtigheid verloren had, moest hij tot het communisme komen als tot de laatste kans op een aardse... Zoals gezegd, de stalinisten zelf, zij die het gretigst zijn naam exploiteerden wellicht het meest, moesten glimlachen om een zo roerend verouderde levenshouding. Gide trad toe; presideerde enige bijeenkomsten ‘ter verdediging van de cultuur’ en soortgelijke; blies met ontroerende overgegevenheid inderdaad de nieuwe partij. Toch waarschuwde hij, tegelijkertijd, dat hij grondig onbekwaam was voor alle politiek; dat hij, als intellectueel, misschien niet zo bruikbaar was als men wel meende. En de politicus, (en misschien vooral de literator die zich politicus waant) waande zich weer slimmer dan dit.

De politiek is een verschijnsel waaraan men niet meer schijnt te kunnen ontsnappen. Indertijd soms krachtig hulpmiddel voor de bouw van een zekere literatuur (ik denk nu aan sommige meesterwerken van Balzac), lijkt zij langzamerhand onbeperkt heerseres geworden; gevolg: een stortvloed van actuele, langdradig of haastig een collectief onderwerp behandelende romans, bastaard-genre tussen reportage en literatuur, of erger nog, tussen leerboek en literatuur; kortom, geknechte, vervalste, onvolwaardige kunst. Nagenoeg de hele sovjet-literatuur bestaat uit dit soort boeken, met de vlotste en handigste leverancier, de heer Ilja Ehrenburg voorop. Wat in Rusland werkelijk talent heeft, wat de naam kunstenaar verdient: de prozaschrijvers Babel en Olésja, de algemeen als grootste levende dichter erkende Pasternak, schrijft steeds minder, of zwijgt. Niettemin is de russische literatuur rijk, vergeleken met die in de fascistische landen. Slotsom: ‘dit is nu eenmaal geen tijd voor literatuur’. Als de politiek wérkelijk iedereen opeist, kiest de ware kunstenaar volstrekt tussen politiek en kunst. Maar de tyrannie van politiek over kunst, van de gendarmerie over vrijheid van uiting, is nu eenmaal de dood van alle werkelijke kunst, hoe men er verder ook over praten mag. Getuige de tijd van Napoleon, waarin alle schrijvers van betekenis (een Chateaubriand, Mme de Staël, Benjamin Con-

[p. 401]

stant) uitweken naar het buitenland om het veld te laten aan de sonore lofzangen van Luce de Lancival, bekroonde dichter van het militaire Frankrijk, nu voorgoed opgeborgen in de schimmelkelders van de cultuurgeschiedenis.

Met-dat-al, er is, voor iemand die nu eenmaal schrijft, één belangrijk argument: het publiek. Toen Gide L'Immoraliste schreef, dat een van zijn belangrijkste boeken blijft, had hij dertig lezers. Nu heeft hij er, zelfs in Frankrijk, heel wat meer. Maar in Rusland is het lezertal iets enorms, iets overweldigends, zó verpletterend en opwekkend tevens, dat een schrijver eerst dáár schijnt te kunnen beseffen waarvoor hij schrijft. Dit argument, uit-en-treure op de ‘congressen voor de cultuur’ herhaald, lokte ongeveer alle naar links neigende franse schrijvers, en daar het niet alleen een practisch, daar het ook een sociaal-filosofisch karakter schijnt te hebben, verrukte het toen ook Gide. Het gevolg was de onvermijdelijke uitnodiging tot het bezoeken van Rusland, onder een geleide altijd dat zorgvuldig daartoe werd uitgezocht. En de ene bezoeker na de andere schreef welgemoed precies het rapport dat de gastheren na een zo lieve gastvrijheid enig recht kregen te verwachten: met het gevolg dat de rapporten dodelijk vervelend werden van eensluidendheid.

Gide ging op zijn beurt; werd als een vorst ontvangen, gevierd, tot brakens toe getracteerd. Hij keerde in Frankrijk terug en publiceerde, precies wetend wat hij deed, zijn verslag van de reis. Niet minder dan in Hitler-Duitsland, was zijn conclusie, leeft men in Rusland zonder vrijheid, genadeloos onderdrukt. De bluf is er hopeloos goedkoop, de domheid kinderlijk zelfvergenoegd, de politie-terreur allesdoordringend, het verklikken van al wat niet conformistisch denkt, eerste en laatste gebod. En dit publicerend zonder zich tegen het communisme te keren, eenvoudig betogend dat het werkelijke communisme in het huidige Rusland niet meer bestaat, dat men nu daar alleen nog maar kan spreken van slachtoffers of knechten van Stalin, gaf hij het grootste getuigenis dat hij ooit tot dusver geleverd had van zijn betrouwbaarheid, zijn onomkoopbaar-

[p. 402]

heid, om het precies te zeggen, en in het huidige wereldbestel een nagenoeg uniek voorbeeld van wat intellectueel geweten is.

Lenin wist het of meende het althans te weten: de intellectueel is onbruikbaar voor de politiek, en Gide levert het bewijs dat het de slimme politicus is die zich naief in de vingers snijdt wanneer hij denkt dat hij de werkelijke intellectueel hanteren zal als een marionet in wie de politiek niet te strijden heeft met de ‘geest’. De reactie tegen Gide was dus even eenvoudig als plat. Sabotage van de belangen van de Sovjet-Unie in een periode van strijd. ‘Het is een meneer, die het huis bevuilt waarin hij uitgenodigd werd’. (Dit is het naieve praatje van de omkoper die zich heeft vergist.) En het treffendste van alles: ‘Het is bovendien hoogst oninteressant wat hij vertelt, want iedereen wist die dingen toch!’ Iedereen wist alles; maar iedereen zweeg en loog; met uitzondering van deze Gide, die de leugen het schadelijkst vond, in welke omstandigheden, hoe toestandbewust dan ook. En op zijn leeftijd, bijna niet meer schrijvend, is het haast uitsluitend om dit voorbeeld van intellectueel geweten, door zich zo rustig te verheffen boven een schrijversbent die zich door de leugen organiseren laat, dat Gide bewonderenswaardig blijft van zuiverheid, onaantastbaar voor de ingewijde leugenaars die hem om zijn oningewijdheid meenden te mogen uitschelden. Dat ook slimme politici ontstellend dom kunnen zijn, en uiterst naief teleurgesteld, is hierna wel duidelijk.

Om ‘interessant’ te zijn in hùn zin had Gide onthullingen moeten brengen over de Gepeoe, over Siberië, over het persoonlijk leven misschien van Stalin. Ook dit is belachelijk naief, want de onthullingen van een afvallig chef van de Gepeoe zou men ook ‘allang geweten’ hebben, en zij zouden minder weerklank door heel de wereld gehad hebben dan dat kleine boekje Retour van Gide. Het was een dolkstoot in de rug van de sovjets, heette het, juist toen zij Spanje gingen helpen. Als men beseft wat die hulp voor Spanje is geweest, wordt deze dolkstoot driemaal zo amusant.

[p. 403]

Gide blijft onbesmet door sensatiekleurtjes ook, omdat hij wilde instaan voor wat hij schreef, omdat hij, een uitgenodigd schrijver zijnde en niet een ‘agent double’, door zich te bepalen tot een sober getuigenis van smaak en gezond verstand, het meest doeltreffend dacht te zijn. Hetgeen onmiskenbaar juist blijkt. De beschuldigingen die los kwamen, de serie ‘verrader, trotskist, contrarevolutionnair’, men kende dát nu heus ook wel, en er is geen mens die Gide kende, die het ook maar even au sérieux nam. Het behoorde maar tot de simplistische verdachtmakerij van politici, tot het versleten bargoens van de politieke grofheid. De politicus is tenslotte amusant in zijn sprongetjes tussen moraal en practijk: hij aanvaardt gretig alle moraal die zijn eigen partij sympathiek doet zijn en de tegenstander walgelijk; wordt de belichting anders, dan spreekt hij van laster alsof hij zelf daar nooit zijn toevlucht toe nam; blijkt het bewijs echter onloochenbaar, dan neemt hij zijn laatste sprongetje en legt de naieveling tegenover hem uit dat moraal nu eenmaal niets te maken heeft met de practische doelstellingen van de politiek. Het is om dit verschil van methode in de discussie, dat de intellectueel en de politicus elkaar nooit zullen verstaan.

In zijn tweede boekje over dit onderwerp, dat hij de Retouches noemde van het vorige rapport, betoonde Gide zich, als noodgedwongen, preciezer; hij kwam zelfs met cijfermateriaal, maar hoofdzakelijk aan sovjetbladen ontleend; het werd een klein beetje werk à la Souvarine. Dat hij daarmee in de kaart speelde van wat hij het meest verachtte: de fascistische leugen, de reclame die de vijand nu uit hem kon slaan, heeft hij op de koop toe moeten nemen, helaas. Het werd nógmaals een kwestie van geweten, maar ook op dit punt heeft Gide zich duidelijk genoeg uitgesproken. En hoe moeilijk het naleven van dit geweten nog is, de quasi-uniekheid van het voorbeeld bewijst het. Het fascisme bijv. moest jaren wachten vóór de heer Rauschning zijn stem zou verheffen, maar de heer Rauschning is meer een teleurgestelde à la Trotsky dan à la Gide.

[p. 404]

Het voorbeeld door Gide gegeven is het meest eclatante van de onbruikbaarheid voor de practische politiek van de werkelijke intellectueel, en de werkelijke intellectueel is de man met het werkelijkste intellectueel geweten. Multatuli in Holland, Gide in Frankrijk, er is een verschil in temperament en dus in lotgevallen, maar het is dezelfde onbruikbaarheid. Zolang politiek zal zijn wat zij nu is, zou ik geen beter voorbeeld kunnen aanwijzen voor ieder bewust - iets geheel anders dus dan toestandbewust - intellectueel.

 

Toch is het voorgaande minder in strijd met het programmatisch ideaal dat bijv. J. de Kadt ten opzichte van de intellectuelen koestert, dan oppervlakkig gezien lijkt. De bewustheid die De Kadt van zijn ideaal-intellectueel vordert, is een bewustheid die hem beletten moet zich door de politiek te laten misbruiken, zoals nu veelal gebeurt, is een verzet tegen de politiek in haar laagste vorm. Denkt men zich dit ideaal door, dan zou men een staat krijgen, sterk door intellectuelen die tegelijk zoveel intellectueel geweten hadden dat zij geen politici konden zijn, en toch zoveel politiek inzicht dat zij de politiek zouden beletten een lagere politiek te zijn. Het is een uiterst subtiel evenwicht, dat bereikt zou worden tussen twee onverzoenlijk lijkende bewustheden, en het is in de uiterst gevaarlijke verzoening van deze bewustheden, dat zich nu juist het ideale van de conceptie openbaart.

Men kan over de min-of-meer bereikbaarheid van idealen niet goed praten. Het essentiële van een ideaal, zelfs van het ideaal-om-voor-te-leven is: dat men bezeten moet zijn met de lust om ervoor te leven. Het ervoor leven op zichzelf geeft de bevrediging, en zo niet het hoogste, dan toch een of ander resultaat. De rest is theorie.

Neemt men iemand als Georges Sorel, dan krijgt men het type van een geest die, tegelijk scherpzinnig en met grote zin voor de realiteit, toch typisch die blijft van een intellectueel: Sorel is de intellectueel die, in plaats van aan practische politiek te doen, zich essentieel intellectualistisch met de politiek bezig-

[p. 405]

houdt. Dit verklaart tegelijk zijn vergissingen (niet talrijker overigens dan die van de knapste practische politici, zeker niet talrijker bijv. dan die van een Lenin) en het volle overwicht van een politieke gedachte die, evenals Gide het op zijn terrein was, zich ‘non prévenu’ kon noemen en ‘sans pente’. Deze woorden sluiten geestdrift niet uit; ook Gide was altijd een inwendig gloeiende persoonlijkheid.

Maar hoeveel bewondering ik voor Sorel ook hebben kan, de structuur van zijn persoonlijkheid ‘ligt’ mij niet; als ondanks mijzelf wendt mijn belangstelling zich van hem af en inplaats van een poging te wagen om dit intellectueel geweten te toetsen aan dat van een Gide, laat ik Sorel als auteur los, met het (overigens betwistbare) argument dat hij eigenlijk toch ook geen auteur is, en ik zoek naar een personage, ter vergelijking, dat zich hier als geroepen voordoet: André Malraux. Ik heb Gide en Malraux naast elkaar zien staan en horen spreken op het parijse congres van 1935 ‘ter verdediging der cultuur’, en elk was van zijn generatie de meest erkende en gezaghebbende representant.

Betrekkelijk kort nadat Gide's Retour was verschenen, gaf Malraux zijn getuigenis van toestandbewustheid, zij het dan vermomd als roman: L'Espoir. Wat direct in dit boek opvalt is: dat het, voor intellectuelen als door mij bedoeld, geen enkele vraag afdoend beantwoordt en dat ondanks de terecht zo vermaarde intelligentie van de schrijver. Malraux stelt zelf de problemen en beantwoordt ze zo hoog, met een aandacht die er zozeer op gespitst lijkt om een direct antwoord, een antwoord op hetzelfde peil te beletten, dat de antwoorden als het ware ver boven de problemen getrokken worden; dat alle ondervinding, alle tastbare en concrete feiten nog slechts dienen als illustratie van dit tenslotte verzoenend boven alles zwevend antwoord.

Wat betekent dit? Dat Malraux al zijn intelligentie heeft aangewend om een superieur schrijverschap te verzoenen met de discipline van de soldaat. Hij heeft niet het getuigenis van de soldaat willen schrijven (zoals bijv. Jef Last deed in zijn

[p. 406]

Spaansche Tragedie); hij heeft als auteur André Malraux willen blijven, zonder te vergeten dat hij tevens was: de man die de eerste franse vliegtuigen naar Spanje bracht, die, zonder zelf vlieger te zijn, chef werd van het uit Frankrijk gekomen luchteskader. In deze politieke rol volgde hij immers ook nog slechts een goede franse traditie: Lamartine, Hugo, Barrès hebben elk hun tijd van actieve politiek gehad. In Malraux mocht de kunstenaar, de denker, niet de verrader of aanklager worden van de bijna even begaafde redenaar, van de man van handeling, van de revolutionnair die, zonder lid te zijn van de Partij, de Discipline toch niet minder aanvaard had.

L'Espoir is in volle actie geschreven, en als men het lijvige boek voor zich ziet, dwingt het daarom alleen al bewondering af. Aan de andere kant draagt, zuiver aesthetisch gesproken, dit werk er wel degelijk de sporen van; men moet beginnen met voorop te stellen dat het ongetwijfeld een werk is van minder gehalte dan La Condition Humaine. Dáárin heeft Malraux neergelegd wat sinds jaren in hem leefde; een betrekkelijk geringe politieke ondervinding wist hij daar op te voeren tot een wereld van conflicten en verantwoording, met bijna meer dan levensgrote personages als dragers ervan; de wreedheid van de handeling werd daar vergezeld door een filosofische, als men wil, een althans door-en-door intellectuele verantwoording in de hoogste zin, die zowel het te actuele als te crue goedmaakte. La Condition Humaine was een boek van politieke actie, dat in wezen ver boven alle politieke actie uitging, en het probleem van het onherstelbaar tekort van de menselijke gesteldheid overheerste op bijna religieuze wijze de vraagstukken van links of rechts partijkiezen. Dit boven de politiek uitgaan gebeurde geheel natuurlijk, niet vooropgezet en doelbewust.

In L'Espoir wordt eveneens een groter probleem aan de orde gesteld, maar dit grotere blijft innig verbonden aan de actualiteit, aan de meest technische handeling zelf, en dat terwijl de schrijver zich juist beijvert om althans zijn verklaringen zoveel hoger te stellen dan zijn verhaal. De wil heeft hier dus

[p. 407]

gefaald. In de eerste plaats vermoedelijk door het gebrek aan afstand. Zij die vinden dat L'Espoir als roman mislukt is, hebben grotendeels gelijk; het is een geromanceerd verslag, een vermomde reportage met bliksemende intellectuele belichtingen, omdat Malraux nu eenmaal over een uiterst subtiele, tegelijk historisch- en wijsgerig-georiënteerde denkkracht beschikt; maar deze denkkracht heeft zich hier half stukgewreven tegen de overvloed van ondervinding, van materiaal, waaruit het boek werd samengesteld. Om zó compleet en tegelijk zó vlug deze overvloed te kunnen verantwoorden, had de schrijver niet een element moeten opofferen, zoals hij het nu deed: nl. dat van de dagboek-waarheid. In zijn behoefte blijkbaar om het materiaal toch te ordenen, heeft Malraux de romanvorm verkozen boven die van het directe verslag; maar dit vervangen van werkelijke personages (die hij desnoods met initialen had kunnen aanduiden) door niet voldoende gerijpte gefingeerde personages is m.i. de voornaamste ‘vergissing’, de grootste zwakheid althans van het boek. En misschien heeft de schrijver door deze vermomming juist geprobeerd zoveel mogelijk waarheid te geven, zoveel als de discipline hem toeliet.

Zoals de ondervinding te overvloedig was, zo is er ook een te rijke vloed van personages; tegenover het vijftiental duidelijk onderscheiden personages van La Condition Humaine, vindt men er hier een veertigtal die elkaar deels verdringen, deels zeer onvoldoend en ietwat verwarrend aflossen. Maar bovendien, het grootste literaire talent kan niet verhelpen dat een vervalste sfeer opstijgt uit een boek dat niet waar is of onwaar, maar half-waar, waarin de kunst verheven eenzijdig had te zijn, terwijl de andere zijde bewust werd verstopt.

Ik heb als bezwaar tegen het boek horen aanvoeren dat er te veel in gesproken wordt. Dit is, als men de grief nauwkeurig nagaat, van een aperte onjuistheid; integendeel, er wordt in dit boek gevochten, geschoten, gechargeerd en gebombardeerd, en gestrategiseerd, als men het zo zeggen mag, over de kansen om met minder wapens de strijd te kunnen vol-

[p. 408]

houden tegen beter gewapenden, tot de leek op krijgskundig gebied er moe en wee van wordt. Er staan prachtige beschrijvingen in van luchtgevechten en andere hevigheden. Er wordt, alles welbeschouwd, minder en haastiger in gesproken dan in La Condition Humaine. Maar de woorden beklijven minder, omdat de sprekers hier, op maar enkele uitzonderingen na, de tijd niet kregen om karakters te worden; omdat hier, als in de sovjet-romans van Ehrenburg bijv., die Malraux tot dusver juist zo schitterend overtrof, een collectieve warwinkel soms heerst, waarbij het er minder toe doet wie er spreekt, zolang er maar gesproken, betoogd, contrabetoogd, geformuleerd en weerlegd wordt.

Een van de meest reële dialogen is overigens het moment waarop de massa's zelf aan het woord komen: het twistgesprek over wie de beste ideologie heeft, de verdedigers van het Alcazar of de republikeinen. Men vindt hier een preciesheid à la Malraux in de opeenvolging en ontwikkeling van alle argumenten, naast een realisme en volksheid van toon, soms bijna verwant aan Heyermans. Daartegenover kan men, bijna als zuiver berekend tegenwicht, stellen de hyperintellectuele discussie tussen Giovanni Scali, kunsthistoricus maar voor het ogenblik gevechtsvlieger als een ander, en de oude Alvear, die in het donkergemaakte Madrid, wetend dat de strijd zijn zoon blind gemaakt heeft en dat hijzelf aan het eind van het leven staat, de geest en zijn boeken hoger blijft stellen dan dit alles. Dit gesprek is aangrijpend, zelfs voor hen die niet accepteren, dat men de leeftijd van Alvear bereikt moet hebben om zo tegenover de dingen te kunnen staan, - en bovendien, ook Scali immers verwijdert zich steeds meer van de politieke handeling, slaagt er niet in de intellectueel in zichzelf om te brengen. Maar de oude Alvear voegt tenslotte niets toe aan het portret dat Malraux in La Condition Humaine wist te geven van de oude Gisors; hij is niet alleen schetsmatiger, maar beperkter, qua wezen en overtuiging.

Scali, ziedaar de man die voor de intellectueel wel het personage zal blijven in L'Espoir. Met alle geestdrift en loyaalheid

[p. 409]

begonnen, ziet hij door de handeling zelf deze ‘strijd voor de vrijheid’ van karakter veranderen, een oorlog worden als iedere andere oorlog, met tegenstrijdige belangen en gelijke laagheid van middelen, anders niet. Malraux laat hem een voet verliezen, zodat hij waarschijnlijk tot besluit niet door de eigen kameraden zal worden gefusilleerd. Voor Scali echter gaat de hoop - l'espoir - wel verloren; en hierin ondergaat hij zijn noodlot van onherroepelijk intellectueel. Maar opdat de hoop blijve lichten ook voor... andere intellectuelen, is daar het personage van Manuel, eens kunstenaar ook, maar langzamerhand officier geworden, omdat zijn noodlot wilde dat er een officier, een leider van kameraden, in hem stak. Deze Manuel wordt zich zijn verantwoordelijkheid van leidende figuur, en de daaraan verbonden hardheid en eenzaamheid, bewust in het ogenblik waarop twee arme drommels die ‘tot voorbeeld’ gefusilleerd moeten worden - zij zijn laf geweest en weggelopen of iets dergelijks - zijn laarzen omklemmen en hij hen van zich af moet schudden en doorlopen. Hij denkt dan: ‘Sommigen moéten altijd betalen, en hier zijn het dezen’. Voor de echte intellectueel is Manuel waarschijnlijk iemand wiens evolutie tot officier nog maar uit de verte boeiend is. Als deze kunstenaar achteraf en in het rode leger eerst ontdekken moest dat er een officier uit hem gevormd kon worden, waar andere jongens met die opleiding beginnen op de cadettenschool, is dat tenslotte een kwestie van vertraagde opvoeding. Maar van meer belang is, binnen de logica van dit werk, dat voor hem ‘de hoop’ blijft bestaan, ondanks alle luciditeit waarmee Malraux hem blijft toerusten; voor Scali niet.

Dit boek lijkt soms verkeerd genoemd, omdat men zou kunnen denken dat het niet L'Espoir had moeten heten, maar La Discipline. Maar Malraux zou zeggen dat dit juist op hetzelfde neerkomt; dat het een ‘espoir par la discipline’ is. De Jezuïet van de linkse organisatie, de zo knappe en toch zo onuitstaanbare Garcia, die om de zoveel tijd een lans komt breken voorde orthodox-marxistische ‘richtlijnen’, zegt het

[p. 410]

duidelijk en als at braak van alle problemen à la Hamlet: in een politieke actie heeft men alleen gelijk als men resultaten boekt; het gaat er niet om, te zijn, maar te doen.

Dit verschil tussen doen en zijn, karakteriseert ook dat tussen Malraux en Gide. En toch is het voor mij, die Malraux ken, onmogelijk, absoluut onmogelijk, in hem een politicus te zien; een Malraux die de discipline aanvaardt is een intellectueel die meent zichzelf voor een deel te moeten opofferen om een eerlijk strijder te zijn die in geen geval afbreuk wenst te doen aan de belangen van zijn kamp. Malraux kon zich niet veroorloven die belangen te saboteren door de volle waarheid te geven terwijl de strijd nog duurde, en dit begrijpt niet alleen een politicus, dit begrijpt een kind. De wijze waarop in Spanje door de sovjet-commissarissen is afgerekend met sommige ‘hinderlijke’ anarchistische leiders vindt men in L'Espoir niet beschreven, hoewel Malraux ongetwijfeld die zaken kent. Wat hij vertelt is in zichzelf compleet, overbelicht, geröntgend, zoals hij het te doen vermag, maar hij zegt niet alles, en er moet heel wat tijd voorbijgaan voor de lezer deze gehalveerde overbelichtheid als gaaf kunstwerk genieten kan zonder te denken dat men zou kunnen vragen naar meer.

Gold, tussen Malraux en Gide, ook het leeftijdsverschil tussen een man van 36 en een die 30 jaar ouder was. Ongetwijfeld, maar ook dit is maar een halve verklaring. Men kan willen dat André Malraux de moed heeft van André Gide, de moed de volle waarheid te zeggen tegen alle belangen in, verraad te plegen aan de ‘zaak’, om geen verraad te plegen tegenover de hoogste taak van een intellectueel. Maar hij kan antwoorden dat hij dan geen Malraux zou zijn, geen strijder, maar Gide, een mandarijn, iemand die nooit man van de daad was, voor wie het er tenslotte niet zoveel toe doet wanneer zijn opkomen voor de waarheid hem van alle verdere handeling uitsluit. Goed; ik voor mij, met alle bewondering, vriendschap, begrip zelfs voor Malraux, prefereer de houding van Gide. Maar dit is weer de voorkeur van iemand die zich voor iedere

[p. 411]

politieke actie niet alleen onwillig maar onbekwaam weet en daar zelfs in deze tijd vrede mee heeft.

Voor wie L'Espoir niet leest als roman maar als brok historie van de spaanse burgeroorlog, is het dus evenmin bevredigend. Maar welk boek, dat over dit onderwerp geschreven werd terwijl die oorlog nog duurde, is wèl onpartijdig en compleet, met de kennis van zaken van de insider, de combattant geschreven, en toch ‘boven het gewoel’ stijgend? Voor wie L'Espoir voorzichtig weet te gebruiken, zoals men van bepaalde leerboeken zegt, bevat het toch belichtingen en diepten die bewonderenswaardig blijven, omdat Malraux, ook in deze fase van zijn ontwikkeling, de meeslepende figuur blijft die hij altijd was, omdat de worsteling van Malraux tegen Malraux zelfs, in dit boek bestudeerd, boeiend genoeg kan zijn, de worsteling van de politieke soldaat (ik zeg niet: de politicus) die alle intellectuele middelen waarover hij beschikt aanwendt om de intellectueel in hem te bevredigen en schaakmat te zetten tegelijk. En wie zal zeggen waar deze man staan zal, wat hij vertegenwoordigen zal, wanneer hij de leeftijd bereikt van Gide? Wat hij dan zijn zal, en zal willen zijn (niet meer: zal willen doen), wanneer hij dan niet sindslang door de kameraden zal zijn ‘geliquideerd’: als te anarchistisch, te critisch, te geniaal, te contrarevolutionnair, te individueel, te intellectueel...

Ik las het boek in Indië, nu alweer bijna 3 jaar geleden, en ik kom er niet toe het over te lezen, het te hertoetsen aan mijn mening van nu, in een correct vredig Den Haag dat binnen enkele dagen gebombardeerd kan zijn. Misschien zou ik er toch een nieuw boek in vinden, nu onverwacht juist het kunstwerk erin herkennen, nu ik weet wat ik er politiek van denken moet. Ik blader het door: de scène met de schapen in het donkergemaakte Madrid, de ‘poëtische’ tegenhanger van de scène met de vogels in Valérie's kamer, in La Condition Humaine... Neen, er moeten minstens tien jaar verlopen, en alle Hitlers en Stalins begraven zijn, voor ik... ik?... nu ja...